De mammoetzaal in het Koninklijk Natuurhistorisch Museum te Brussel, begin 20ste eeuw. Links vooraan de mammoet van Lier, achteraan de olifant van Hoboken |
De prehistorie
aan de tand gevoeld:
de olifant van
Hoboken
Ik was een jaar
of tien, elf, denk ik, en ik was voor het eerst in het Koninklijk Museum voor
Natuurwetenschappen in de Brusselse Vautierstraat. Als Ali Baba in zijn grot,
zo voelde ik mij, te midden van schatten als iguanodons uit Bernissart,
walvisskeletten, de enorme collectie zoogdieren (met o.a. een buidelwolf, een
blaubok en een Burchells zebra), de Man van Spy en, last but not least, de
mammoet van Lier en de dwergolifant – of mogelijk eveneens mammoet – van
Hoboken. De in Lier opgegraven mammoet was ronduit indrukwekkend. De andere was
wat minder spectaculair en miste bovendien een paar poten, maar sprak niettemin
zeer tot mijn prille verbeelding – hij was immers uit de Hobokense grond opgedolven!
Toen ik jaren
later – ergens in de jaren 70 – het museum aan het Leopoldpark weer bezocht,
was dat een behoorlijke afknapper. Samen met een spitsbroeder dweilde ik zowat
alle collecties met levende en fossiele dieren in de Lage Landen en omgeving af
en ook Brussel stond op het menu. De verwachtingen waren hooggestemd, maar
werden totaal gekelderd. Overheen de iguanodons waren zeilen gespannen, want in
hun enorme vitrine regende het binnen. De zaal met de mammoeten zag er vervallen
en deerniswekkend uit. Het museum moest dringend onder handen worden genomen,
zoveel was duidelijk. Dat gebeurde een poos later ook, en met succes. Het
19de-eeuwse concept werd verlaten en de presentatie werd geactualiseerd. Maar
voor de olifant van Hoboken liep het slecht af: hij moest het podium laten aan
zijn fortuinlijker, want ogenschijnlijk veel completer, verwant uit Lier en verdween in het
depot.
Nochtans is de
Hobokense olifant best interessant, al is zijn skelet hoogst onvolledig.
Mogelijk is het zelfs een speciaal geval. Want is het nu een mammoet, of een
andersoortig prehistorisch slurfdier? Welke dikhuiden komen in aanmerking? Wat
liep er in die ver vervlogen tijden allemaal rond in Hoboken? Daarover zo
dadelijk meer.
Maar laat ik
eerst beginnen bij het begin, met het verhaal van de vondst van de botten in de
Hobokense grond.
In 1862 leefde
Hoboken op de rand van een burgeroorlog. Niet alleen Hoboken, overigens:
zowat het hele zuidelijke deel van hedendaags Groot-Antwerpen stond in rep en
roer.
Op grote schaal
waren gronden onteigend, van Merksem tot Hoboken. In een brede band rond de
stad werd alles gesloopt en in Wijnegem, Deurne, Borsbeek, Mortsel, Edegem,
Wilrijk en Hoboken waren grote graafwerken aan de gang die moesten leiden tot
de bouw van acht militaire forten. Het hele project was uitgetekend door Alexis
de Brialmont en had tot doel de al van de 16de eeuw daterende Spaanse omwalling
rond Antwerpen overbodig te maken. Als die omwalling werd gesloopt, kon de stad
eindelijk uitbreiden – een bittere noodzaak, want Antwerpen barstte zowat uit
zijn voegen. Het telde meer dan 90.000 inwoners en die hokten allemaal samen
tussen de Schelde en de huidige Leien. De vestinggrachten werden gedempt, de
wallen en poorten gesloopt en in één beweging werd ook de volkse oude stadskern,
waar om de zoveel jaar cholera vele levens eiste, gesaneerd. Dit alles werd
mogelijk omdat de Brialmont-kringvesting er kwam. Het Rijk had zich altijd
tegen een uitbreiding van Antwerpen verzet, omdat deze stad werd opgevat als
het nationale bolwerk dat in tijd van oorlog te allen prijze moest worden
gevrijwaard tegen de invaderende vijand. Maar in 1859 stemde baron Pierre
Chazal, minister van Oorlog in de liberale regering-Rogier-Frère-Orban, er
eindelijk toch mee in. Antwerpen mocht uitbreiden, maar bleef wel réduit
national. Daarvoor zouden een nieuwe omwalling en, op grotere afstand van de
stad, de Brialmontforten zorgen. De nieuwe omwalling zou vertrekken bij het
Noordkasteel en via de Dam, Borgerhout en Berchem naar het Zuidkasteel voeren,
over een lengte van 17 km. Voor die nieuwe vestingmuur zou zich een
servituutstrook uitstrekken van meer dan een halve kilometer breed, een zone
waarin geen enkel permanent gebouw mocht blijven staan. Een paar kilometer
verder kwamen dan de acht forten. Het was voor dit alles, dat op grote schaal
werd onteigend en gegraven.
In Hoboken zou
fort 8 komen. Honderden arbeiders en soldaten, vaak geïmporteerd uit andere
delen van het land, leefden in latent conflict met de locale bevolking.
Soldaten en burgers gingen regelmatig met elkaar op de vuist. Arbeiders moesten
naar hun werkplek worden geëscorteerd door gendarmes. De werken mochten immers
geen vertraging oplopen. Hun duur was begroot op vier jaar – spoedig verlengd
tot vijf – en de nodige mankracht op 13.000. De kostprijs van de hele
onderneming was begroot op 21,6 à 24,8
miljoen frank, een astronomisch bedrag in die dagen.
Olifantenskeletten in het Koninklijk Natuurhistorisch Museum Brussel. Boven links de mammoet van Lier, rechts de olifant van Hoboken. Uit: G. Gilson, Le Musée d'Histoire Naturelle Moderne (1914) |
Op een dag
stootte men bij het graven op een skelet. Het leek op een olifant, of althans
op delen ervan: een schedel, wat ribben, een bekken en één onvolledige
achterpoot. Dat men beenderen vond, was niet uitzonderlijk: men kwam tijdens
dergelijke werken wel meer fossielen tegen, en omdat men nog met spade en
houweel werkte, had men niet alleen een duidelijk beeld van wat allemaal in de
bodem zat, maar kon het er ook worden uitgehaald zonder al te veel schade aan
de vondsten toe te brengen. Van een wetenschappelijk verantwoorde fouille met
respect voor de stratigrafie van de bodem was uiteraard geen sprake. Over het
algemeen was de belangstelling voor de vondsten trouwens zeer gering bij de
werklui zelf; met de gevonden fossielen zullen ze wel niet al te zachtzinnig
hebben omgesprongen. Maar enkele officieren hadden wel interesse. En vanuit de
top van het wetenschappelijke establishment van het koninkrijk was een oproep
gebeurd om de bodemschatten die bij het graven aan het licht kwamen, te
verzamelen en te bewaren. “Profitons des millions qui se dépensent pour la
défense nationale!” klonk het niet zonder pathos in december 1861 uit de mond
van Pierre-Joseph van Beneden, hoogleraar zoölogie aan de Leuvense universiteit
en toen voorzitter van de Belgische Academie voor Wetenschappen. Het waren geen
woorden in de wind. Karrenvrachten fossiele beenderen, vooral van
walvisachtigen, belandden onder meer in het nog piepjonge (1846)
Natuurhistorisch Museum te Brussel. Van wetenschappelijk onderzoek van dit
materiaal kwam echter niet veel in huis. De toenmalige staf van het Museum was
beperkt. De directeur, burggraaf du Bus de Ghisignies, was een ornitholoog, die
zich echter moreel verplicht voelde hier en daar toch aan het determineren te
gaan in regionen die niet de zijne waren.
Wanneer de
Hobokense olifantenbeenderen precies in Brussel arriveerden en wie ze
determineerde, is niet bekend. Du Bus de Ghisignies zelf? De bronnen zijn
bijzonder schaars.
In Hendrik
Dierickx’ Geschiedenis van Hoboken, is het volgende te lezen:
DE DWERGOLIFANT VAN HOBOKEN De overblijfselen van dezen olifant werden ontdekt gedurende den bouw van het fort van Hoboken, bij Antwerpen, in 1862. Daar de methodische onderzoeking van onze gronden toen niet georganiseerd was, konden hun afzetting en bijgevolg hun geologische ouderdom niet rechtstreeks bepaald worden. Het onderzoek ervan, en de gegevens hunner ontgraving hebben niettemin laten vaststellen dat het gedeeltelijk geraamte, in 1869 hersteld, van eenzelfde individu is, klaarblijkelijk van een zeer volwassen wijfje. Een opperarmbeen, op dezelfde plaats gevonden, kan wellicht, door zijn kleine afmetingen en zijn verschillen met den Mammoet, geïdentificeerd worden met dezelfde soort van Dwergolifanten, en, tevens door zijn fossilisatie, een tweede individu vertegenwoordigen. – Vandaar het besluit dat deze kleine olifant een goed gekenmerkte vorm is en niet een individueele monstruositeit. – De vergelijking zijner overblijfselen met die van den Mammoet of Elephas primigenius doet zonder aarzelen besluiten tot het bestaan van een onderscheiden soortelijk type. Door zijn niet zeer brede maaltanden, met dikke platen, betrekkelijk weinig in aantal, voorzien van een breeden cementboord en waarvan de emailschijf in het midden gewoonlijk een hoekige uitzetting heeft, door de kenmerken van het onderkaakbeen, door de lichte kromming der slagtanden, is hij in verband met Elephas antiquus. Het eenig te vermelden verschil bestaat in de kleinere breedte van de schijven der maaltanden. Elephas antiquus is de grootste der Olifanten geweest, die zelfs door zijn gestalte alle gekende zoogdieren te boven ging, maar hij is ook nauw verwant met dwergvormen die ten hoogste twee meter bereikten, soms zelfs één meter, aan de schoft. De Olifant van Hoboken valt in deze laatste categorie van Elephas antiquus.De schedel van dit kleine specimen, aldus in 1869 bepaald, werd in 1891voorgesteld en bij wijze van bijzonder ras verbonden met Elephas primigenius onder de naam van Elephas primigenius trogontherii, die zou staan tussen Elephas meridionalis en Elephas primigenius (Dr Pohlig, Dentition und Kranologie des Elephas antiquus). Maar de kenmerken van den Olifant van Hoboken, die alle soortelijke toenadering met den eenen en den anderen dezer Olifanten onmogelijk maken, ontkrachten door het feit deze bepaling, terwijl ze hem duidelijk doen beschouwen als blijvende de vertegenwoordiger van een variëteit van Elephas antiquus in België.
Waar Dierickx
deze weinig verhelderende beschrijving haalde, vermeldt hij nergens.
Waarschijnlijk gaat het om een zaaltekst uit het Natuurhistorisch Museum; het
merkwaardige Nederlands wijst in de richting van een oorspronkelijk Franse
tekst, waarschijnlijk vertaald in het Museum zelf. In het archief van het
Museum is echter nog bijzonder weinig materiaal aanwezig.
De schaarse
documenten die naar het skelet verwijzen, vermelden een oud inventarisnummer –
maar de inventaris waaraan wordt gerefereerd, is blijkbaar verloren gegaan. Het
skelet is op één van de resterende fiches geregistreerd als een Elephas
antiquus Falconer = E. trogontheri. Op een andere fiche, eveneens met
vermelding Elephas antiquus, is de opmerking toegevoegd dat “d’après Dollo, cet
individu serait un ELEPHAS TROGONTHERI”. Louis Dollo (1857-1931) is in de
paleontologische wereld een grote naam: hij stond in voor de reconstructie van
de in de mijnen van Bernissart gevonden iguanodons en formuleerde als theoreticus
van de evolutieleer de Wet van Dollo, die stelt dat evolutie onomkeerbaar is.
Een specialist op het vlak van fossiele olifanten was hij echter niet. De
onderzoeker die het skelet als een Elephas antiquus beschouwde, was dat
waarschijnlijk evenmin. Wél een specialist was Hans Pohlig, professor te Bonn.
Hij verrichtte belangrijk onderzoek naar het leven in de ijstijden en in 1885
beschreef hij als eerste de uitgestorven soort Elephas trogontheri en gaf ze
meteen een wetenschappelijke naam (vandaag Mammuthus trogontherii). Uitgerekend deze Pohlig determineerde het
Hobokense geraamte als dat van een mammoet. Wat uiteraard niet betekent dat hij
het bij het rechte eind had, maar zijn mening doet zeker ter zake. In het
Natuurhistorisch Museum lijkt men overigens vandaag geneigd de mammoetpiste te
onderschrijven.
The jury is still
out, hoe ook: de olifant van Hoboken werd nooit definitief geïdentificeerd. De
morfologische kenmerken van het beest zijn onvoldoende typisch om uitsluitsel
te geven. Er zijn geen weke delen bewaard, zodat ook van DNA-onderzoek of
eiwitanalyse geen betrouwbaar antwoord moet worden verwacht. Bij het graven
werd geen aandacht besteed aan de gelaagdheid van de bodem of aan gidsfossielen
– kleine, in een specifieke periode veel voorkomende en gemakkelijk
fossiliserende organismen zoals schelpdieren, aan de hand waarvan aardlagen en
vondsten kunnen worden gedateerd. Er is ook geen datering met koolstof-14
gebeurd. Datering zou nochtans een belangrijke aanwijzing kunnen geven, want
Elephas antiquus leefde, bijvoorbeeld, in een andere tijd dan de mammoet.
Voorlopig blijft
het dus gissen. Of misschien zullen we het wel nooit weten.
Laten we toch de
belangrijkste kanshebbers even op een rij zetten.
Welke olifanten
hebben mogelijk ooit Hobokense lucht in de slurf genomen? En wanneer was dat
dan wel?
Olifanten kenden
hun bloeitijd in het Tertiair, de geologische periode die van ca. 65 miljoen
tot 2,5 miljoen jaar geleden duurde. Ze ontstonden op het toenmalige zuidelijke
continent Gondwana, meer bepaald in wat nu Afrika is. Lange tijd wist men niet
zo best waar ze te plaatsen in het zoölogische systeem; gewoonlijk werden ze
ingedeeld bij de Protoungulata, de oerhoefdieren, omdat ze inderdaad
hoefachtige structuren hebben ontwikkeld, maar zonder dat er van enige
uitgesproken specialisatie op dit vlak sprake is. Volgens de nieuwste inzichten, verkregen uit
moleculair onderzoek, behoren ze tot de Afrotheria, een diergroep die al zeer
vroeg van de andere placentaire zoogdieren (zoogdieren waarbij een placenta of
moederkoek de ongeboren vrucht van voedsel voorziet, in tegenstelling tot de
buideldieren) afsplitsten en waartoe op het eerste gezicht zeer verschillende
vormen als zeekoeien, klipdassen, goudmollen, tenreks en aardvarkens behoren. En
dus ook de Proboscidea of olifantachtigen, zo genoemd wegens hun proboscis of
slurf. De vroegste olifantachtigen duiken op in het Eoceen, tussen 55,8 en 33,9
miljoen jaar geleden, en vertonen al onmiddellijk een opvallende diversiteit
aan vormen. Dé olifantenspecialist van de late 20ste eeuw, Jeheskel Shoshani,
sprak in dit verband van de eerste radiatie van de slurfdieren, met de
moeritheriën, de barytheriën, de deinotheriën, de paleomastodonten en de
mastodonten. Enkele hiervan bleven in Afrika, andere zwermden ook uit over Azië
en Amerika. Volgens Shoshani kenden de Proboscidea een tweede adaptieve
radiatie, d.w.z. een bloei van vormen als aanpassing aan nieuwe ecologische
omstandigheden, in het Mioceen (24-10 miljoen jaar geleden), met de
gompotheriën, de amebelodonten, de platybelodonten, de rhynchotheriën, de
cuvieroniden, de ananciden en de stegodonten. Ik som gewoon even op, als
smaakmaker, om te laten proeven van het rijke en diverse palet van deze
diergroep. Zelfs maar heel kort iets over al deze vormen zeggen, zou mij echter
veel te ver voeren. Wie er meer over wil weten, kan behalve op het internet
terecht in zeer leesbare tot uiterst technische boeken, waarvan ik er aan het
slot van dit stukje een paar vermeld.
De derde
radiatie, die in het Plioceen en het Pleistoceen (10 miljoen tot 11.000 jaar
geleden) optrad, leverde de Elephantidae of echte olifanten op. In oudere
literatuur, zoals het enorme tweedelige Proboscidea van Henry Fairfield Osborn,
vind je een waar oerwoud van geslachten die tot de Elephantidae behoren:
Loxodonta, Palaeoloxodon, Hesperoloxodon, Hypselephas, Elephas, Archidiskodon,
Mammonteus, vele daarvan met een groot aantal soorten. Recente auteurs als
Shoshani maken hiermee schoon schip en houden het op drie geslachten, elk met
een beperkt aantal variabele soorten: Loxodonta (drie soorten, waarvan de
Afrikaanse olifant nog niet is uitgestorven), Elephas (elf soorten,
uitgestorven op de Indische olifant na) en Mammuthus (zeven soorten, allemaal
uitgestorven). Alle drie de geslachten blijken Afrika als bakermat te hebben
gehad, maar Elephas en Mammuthus verlieten het continent en zwermden uit over
Europa, Azië en Amerika.
De Lage Landen
waren een belangrijk deel van het Tertiair door de zee overspoeld. De zee
bedekte ook het noordelijke deel van de provincie Antwerpen, wat de grote
rijkdom aan fossiele zeezoogdieren (walvisachtigen en robben) in de bodem
verklaart. In de moerasbossen van de kustgebieden en riviermondingen kwamen ook
slurfdieren voor – in Zeeland zijn resten gevonden van de aan de mastodonten
verwante gomphotheriër Anancus arvernensis en van de eerste mammoetachtige
Mammuthus (vroeger Archidiskodon) planifrons.
De meeste olifantachtigen hebben echter hun sporen nagelaten in kwartaire
sedimenten. Het Kwartair is de geologische periode waarin we vandaag nog leven.
Ze bestaat uit het Pleistoceen, populair beter gekend als de IJstijd(en) en het
Holoceen, het tijdvak van de moderne mens. In het Pleistoceen koelde de aarde
periodiek af om vervolgens weer op te warmen. Tijdens de koude perioden, de
glacialen, breidden de ijskappen van de polen en de hooggebergten zich zeer
ver uit – de Noordpoolkap kwam ooit tot bij Nijmegen. Het zeeniveau daalde
drastisch, zodat bijvoorbeeld de Noordzee grotendeels droog lag. De regio van
Hoboken kende een subpolair klimaat en er groeide een toendrasteppevegetatie:
taaie grassen, kruidplanten, dwergwilgen enz.
In de warmere perioden, de interglacialen, was het klimaat veel milder
en waren de omstandigheden soms bijna subtropisch. Binnen één koudeperiode kon
de temperatuur nog flink schommelen: koude stadialen wisselden af met zachtere
intermezzi, in het jargon interstadialen. In de warmere periode (interstadiaal)
die volgde op de eerste koude periode van het Pleistoceen (Günz I, of volgens
de Noord-Europese nomenclatuur Tiglien) leefde hier Mammuthus (Archidiskodon)
meridionalis, een tot bijna vijf meter hoge mammoetachtige, de eerste van zijn
geslacht op Europese bodem – oudere mammoetvormen hadden nooit Afrika verlaten.
Knobbelkies van Anancus arvernensis |
Anancus arvernensis. Museo di Storia Naturale, Firenze |
Een andere reus dook op in het Mindel-Riss-interglaciaal (Holstein): de
woudolifant Elephas antiquus, in oudere literatuur ook Palaeoloxodon of
Hesperoloxodon antiquus genoemd. Volgens de auteur van de door Dierickx
geciteerde tekst, komt die bij uitstek in aanmerking als olifant van Hoboken.
De nominaatvorm die van West- en Zuid-Europa leefde tot Indië, was enorm, maar
de soort had blijkbaar de neiging om op eilanden dwergvormen te ontwikkelen.
Sardinië, Malta, Kreta, Sicilië, Cyprus, de Cycladen, de Dodekanessos: ze
hadden allemaal hun dwergolifanten, en gewoonlijk kunnen ze worden afgeleid van
Elephas antiquus. Maar nu en dan lijkt het eerder om mammoetachtige vormen te
gaan, hoewel daar betwisting over is. In het bijzonder Elephas creticus is een
lastig geval: tot nu is niet duidelijk of hij tot de olifant- dan wel de
mammoetlijn behoort. Een beetje zoals het Hobokense specimen dus. In elk geval:
als de olifant van Hoboken tot deze soort – of dit soortencomplex – behoorde,
leefde hij in een relatief warme periode in een parkachtig savannelandschap.
Hij toefde er in het gezelschap van o.a. nijlpaard, leeuw, edelhert en de
neushoorn Dicerorhinus kirchbergensis.
In koudere
perioden kwam de steppemammoet (Mammuthus trogontherii) in West-Europa voor.
Ook dit was een enorm dier – tot bijna vijf meter hoog! – waarvan de kronen van de
kiezen aangepast waren aan een dieet van de taaiere steppevegetatie. Louis Dollo suggereerde dat de Hobokense
olifant wel eens tot deze soort kon behoren. Professor Pohlig, de ontdekker en
naamgever van de steppemammoet, stelt in zijn monografie over de Dentition und
Kranologie des Elephas antiquus Falc. onomwonden dat het specimen “in allen
charakteristischen Punkten” overeenstemt met Mammuthus trogontherii. In wat nu
Groot-Brittannië is, lijken woudolifant en steppemammoet in het
Mindel-Riss-interglaciaal naast mekaar te zijn voorgekomen.
Een laatste
mogelijke kandidaat is Mammuthus primigenius, de wolharige mammoet of
toendramammoet. Waarschijnlijk evolueerde hij in Oost-Azië uit
trogontherii-achtige voorouders. Vooraleer de transitie van trogontherii naar
primigenius zich geheel had voltrokken, kwamen al overgangsvormen voor. Björn
Kurtén spreekt in Pleistocene Mammals of Europe in dit verband van “a stage
where we have to identify the form as a trogontherii-like primigenius rather
than a primigenius-like trogontherii.”
De wolharige
mammoet is ongetwijfeld de bekendste van alle olifanten uit de prehistorie.
Vandaag weet waarschijnlijk zowat iedereen wat een mammoet is en hoe hij er
ongeveer uit zag. De mammoet, zo weet zelfs een kind, was een wollige rosse
olifant met enorme gekromde slagtanden, die in de guurste dagen van de IJstijd
in kuddeverband sneeuw en ijs trotseerde. Hij leefde op de uitgestrekte
boomloze grasvlakten van Eurazië en Noord-Amerika samen met wolven, beren,
leeuwen, hyena’s, rendieren, wolharige neushoorns én met onze voorouders, die
op al deze beesten jacht maakten of er zelf door werden gejaagd.
Dat is het beeld
dat je vindt in de vulgariserende wetenschappelijke literatuur en dat vooral ook
wordt gepresenteerd in films als La guerre du feu, 10.000 BC en de Ice Age
cyclus, in de romans van Jean M. Auel en in documentaires als Walking with Cave
Men. Deze mammoet, samen met de dinosauriërs zo ongeveer het populairste en
meest gemediatiseerde prehistorische dier, is een constructie, een product van
de verbeelding, want uiteraard heeft geen cineast of auteur ooit een levend
exemplaar gezien. Niettemin is het beeld van de mammoet dat intussen gemeengoed
is geworden, waarschijnlijk behoorlijk exact. Het stemt ongetwijfeld veel meer
overeen met de realiteit dan reconstructies van, zeg maar, Tyrannosaurus rex of
Velociraptor, roofdinosauriërs waarvan ook iedereen denkt te weten hoe ze eruit
zagen sinds ze de show stalen in Jurassic Park of The Lost World. Dat is omdat
we van de sauriërs uit het Mesozoïcum alleen (delen van) skeletten kennen. Wat
er rond die skeletten zat aan spieren en pezen, kan een anatomisch geschoold
paleontoloog met behoorlijke zekerheid reconstrueren. Maar naar het uiterlijk van
zo’n dino kunnen we alleen maar gissen. Was hij eentonig of bont gekleurd? Had
hij vlekken als een panter, strepen als een tijger? Hoe bewoog hij? Een halve
eeuw geleden, toen de hele wetenschappelijke wereld dinosauriërs nog zag als
gigantische aan hagedissen en slangen verwante kruipdieren, bepaalde dat in
belangrijke mate het beeld dat men van de dieren had: koudbloedig, lethargisch,
reptielachtig kortom. Dan keerde het tij. Een nieuwe lichting specialisten
accentueerde de nauwe verwantschap en de opvallende overeenkomsten met vogels
en begon de sauriërs door de vogelbril te bekijken. Resultaat: dino’s werden
voortaan voorgesteld als alerte, actieve en dynamische beesten, die snel en
flitsend door het leven gingen – in the fast lane, om te spreken met Bob
Bakker, één van de paleontologische nieuwlichters van toen. Toen nieuw fossiel
materiaal bovendien aan het licht bracht dat sommige sauriërs misschien wel
veren hadden, net als vogels, was het hek helemaal van de dam. In
wetenschappelijke en populaire dinosauriërboeken van de jongste twintig jaar
zoek je vergeefs naar de bruine, grijze of vaalgroene dino’s van weleer:
sommige reconstructies lijken zich eerder te spiegelen aan papegaaien dan aan
hagedissen. Nochtans vertrekken al deze reconstructies van hetzelfde
basismateriaal: dezelfde stukjes van schedels, tanden, middenvoetsbeenderen,
wervellichamen... We bekijken ze alleen door een andere bril.
Toendramammoet door Julius Lippert (1878) |
Toendramammoet door H. Credner (1891) |
Toendramammoet door Hawkins (1871) |
Toendramammoet door Louis Figuier (1876) |
Toendramammoeten door Zdenek Burian |
Toendramammoeten door Mauricio Anton |
Mammoeten in de animatiefilm Ice Age |
Pluche mammoetknuffel |
Terug naar de mammoet. We hebben een veel exacter beeld van mammoeten dan van sauriërs, en dat om diverse redenen. Mammoeten waren een poos tijdgenoten van de mens, terwijl sauriërs al 65 miljoen waren uitgestorven toen de eerste mensachtigen in de Oost-Afrikaanse savannen opdoken. Mensen hebben op mammoeten gejaagd en ze ook afgebeeld: gesculpteerd, gegraveerd, getekend en geschilderd. En er zijn mammoeten die heel compleet werden bewaard, dank zij de extreme koude van Siberië en Alaska. De meeste mammoetfossielen zijn overigens even gehavend als die van gelijk welk ander groot prehistorisch dier. Het gaat gewoonlijk om losse beenderen, partiële of volledige skeletten of verzamelingen van beenderen afkomstig van meerdere dieren. De aard en de toestand van fossiele resten is het eindresultaat van een heel proces: waar, wanneer en in welke omstandigheden legde het beest het loodje, wat gebeurde er nadien met het kadaver, hoe kwam het weer aan de oppervlakte? Een dier dat sterft in de open vlakte, fungeert eerst als rijk gedekte tafel voor allerlei aaseters vooraleer het onder invloed van zon, wind, regen en een resem micro-organismen ontbindt tot enkel de meest resistente delen, zoals tanden en wervels, overblijven.
Zo verging het
ook de meeste mammoeten. Hun fossiele overblijfselen kwamen al in de oudheid nu
en dan aan de oppervlakte en werden gewoonlijk geïnterpreteerd als
getuigenissen uit de mythische voortijd. Mammoetschedels – én, uiteraard, de
schedels van andere olifanten – werden toegeschreven aan de eenogige Cyclopen –
het enorme neusgat, waaraan de slurf vastzit, was het ene reuzenoog. De
slagtanden waren nu eens afkomstig van eenhoorns, dan weer waren het klauwen
van griffioenen. Het schouderblad van de held Pelops waaraan in het Griekse
Olympia een cultus was gewijd, was waarschijnlijk afkomstig van een mammoet. In
de christelijke wereld werden mammoetbeenderen met een bijbels sausje overgoten
en aan de reuzen toegeschreven die volgens het boek Genesis vóór de Zondvloed
op aarde rondliepen. Mammoetbeenderen en –tanden waren ook gezochte hebbedingen
voor de kunst- en wonderkamers, waarin machthebbers en rijkelui in het
vroegmoderne Europa hun verzameldrift naar mooie, kostbare, zeldzame en
exotische objecten afkomstig uit de natuur kwijt konden en hun economische
status, macht of culturele niveau etaleerden. Toen men einde 17de- begin 18de
eeuw de overeenkomst tussen mammoetfossielen en beenderen van hedendaagse
olifanten begon te zien, ging men theoretiseren over olifanten die naar het
noorden waren getrokken, misschien wel afkomstig uit het leger van Hannibal,
van wie we uit Titus Livius’ geschiedenis van Rome weten dat hij de dieren
inzette als een soort tanks avant la lettre. Volgens Sir Hans Sloane, de Ierse
wetenschapper die als eerste uit Siberië afkomstige fossiele mammoettanden aan
olifanten toeschreef (en van wie de zeer uitgebreide historische en
natuurhistorische verzameling de kerncollectie zou gaan vormen van het British
Museum) was de Zondvloed verantwoordelijk voor de aanwezigheid van resten van
een tropisch dier in het Hoge Noorden: ze waren ernaartoe gespoeld. Een echo
van deze visie gaf Georges-Louis Leclerc, comte de Buffon (1707-1788) in zijn
enorme Histoire naturelle, générale et particulière, met daarnaast ook de
mogelijkheid dat olifanten, op de vlucht voor één of andere catastrofe in hun
zuidelijker leefgebied, naar het noorden vluchtten en er in een wereld van
sneeuw en ijs belandden.
Het was de
Fransman Georges Cuvier (1769-1832), de grondlegger van de vergelijkende
anatomie, die in 1796 als eerste de toen bekende mammoetfossielen systematisch
onderzocht en vergeleek met de Indische en de Afrikaanse olifant. In zijn
Mémoir sur les éléphants vivans et fossiles concludeerde hij dat de fossiele
resten duidelijk aan een aparte soort toebehoorden, die uitgestorven was. Dat
was in die dagen nog altijd een behoorlijk revolutionaire stelling. Hoewel in
meer verlichte kringen al langer het denkbeeld circuleerde dat de aarde sinds
haar ontstaan veranderingen had doorgemaakt, en sommige wijsgeren en filosofen
er zelfs evolutionistische opvattingen op na hielden, was de mainstream
opvatting nog steeds de waarheid van het bijbelse scheppingsverhaal. Aan die
bijbelvaste doctrine in haar meest letterlijke vorm hing ook een chronologie
vast. Die was afkomstig van de Ierse bisschop James Usher (1581-1656), die met
feilloze precisie had uitgerekend dat de schepping van de wereld zich had
voltrokken in het jaar 4004 voor de geboorte van Christus; de bijbelgeleerde en
hebraïst John Lightfoot had de calculatie nog verfijnd en de schepping van de
mens gesitueerd op 23 oktober om 9 uur ‘s ochtends. De aarde en haar bewoners
waren dus hooguit 6000 jaar oud en in die tijd was alles min of meer gebleven
zoals de schepper het in Week Eén had gecreëerd. Op de Zondvloed na dan. Spijts
zijn overtuiging dat de mammoet was uitgestorven, was ook Cuvier vast overtuigd
van de onveranderlijkheid der soorten. Dat er fossiele organismen werden
gevonden die duidelijk niet langer bestonden, trachtte Cuvier met de te
verzoenen door periodieke catastrofen (révolutions) voorop te stellen. Niet
alleen de Zondvloed, maar aardbevingen, vulkaanuitbarstingen en overstromingen
roeiden zo nu en dan al het bestaande leven uit, waarop vervolgens de soorten
opnieuw werden geschapen. De organismen waren dus weliswaar onveranderlijk,
maar niet eeuwig. Als weer een volgende catastrofe ze van de kaart veegde,
werden ze vervangen door nieuwe, onveranderlijke soorten. De mammoet was in
deze context dus een oudere soort olifant, behorend tot een vorige versie van
de aarde.
De vroege
evolutionisten zagen het anders. Voor Jean-Baptiste Lamarck (1744-1829) was het
ondenkbaar dat een soort uitstierf. Ze bleef bestaan, maar veranderde gewoon in
een andere. De mammoet was in dit perspectief geen verdwenen olifant uit
vroeger tijden. Het was de olifant zoals hij toén was, voor hij transformeerde
tot zijn huidige versie.
Dat de mammoet een olifant was, stond inmiddels in ieder geval buiten kijf. De Duitse antropoloog Johann Blumenbach doopte hem in 1799 Elephas primigenius, de “eerstgeboren olifant”. Hij bracht hem onder in hetzelfde geslacht als de Indische olifant ofte Elephas maximus, waarmee hij aangaf dat hij de uitgestorven en de recente soort als zéér nauw aan elkaar verwant beschouwde. Blumenbach gaf ook de Afrikaanse olifant zijn wetenschappelijke naam, maar noemde die Loxodonta africana - hij plaatste hem dus in een ander geslacht, wat wijst op minder dichte verwantschap. Hedendaags immunologisch onderzoek heeft overigens aangetoond dat dit niet klopt: Mammuthus, Elephas en Loxodonta bevinden zich op ongeveer gelijke afstand van mekaar.
Vanaf de 18de eeuw,
toen de Russische tsaren interesse kregen voor de wildernis van Siberië en de
wetenschappelijke exploratie zowel als de economische exploitatie van dit
enorme gebied in gang werden getrapt, duiken rapporten op van zeer bijzondere
mammoetresten. Uit de permanent bevroren bodem in de Siberische toendra kwamen
nu en dan redelijk goed bewaarde tot quasi intacte mammoetlijken naar boven,
met vlees en ingewanden en vacht en al. Dat de onderzoekers soms nog konden
smullen van overheerlijke mammoetbiefstuk is een mythe, maar op wetenschappelijk gebied zijn de
kadavers een ware lekkernij gebleken. Ze verschaffen immers informatie die normaliter
niet voorhanden is als het om uitgestorven soorten gaat: over weke delen,
bloedsomloop, endocrien stelsel, huid,
vacht, spijsvertering, enzovoort. Soms zijn zelfs de slurf, de oren en de
genitaliën mee bewaard.
De diepgevroren
mammoeten zijn uiterst zeldzame fossielen. Tot vandaag werden er een 40-tal
gevonden en de meeste daarvan waren verre van compleet. Ongetwijfeld zijn er
veel meer vondsten geweest, maar daarvan werd nooit iets opgetekend. In de
mythologie van de Siberische herders- en jagersvolkeren, zoals de Toengoezen en
de Jakoeten, is sprake van gigantische in het ijs levende monstermollen waarvan
de aanblik dodelijk kan zijn, en mogelijk kan mammoet worden afgeleid van de
Oeralische woorden maa, “aarde” en mutt, “mol’… Dit lijkt op enige
vertrouwdheid van deze mensen met het fenomeen te wijzen. Niettemin zijn uit de
tijd voor 1806 maar vier beschrijvingen van vondsten bekend, terwijl de
fossielen zelf verloren gingen – gewoonlijk werden de slagtanden als ivoor
verhandeld. Zoals trouwens het grootste deel van de mammoettanden die in de
loop der eeuwen werden gevonden en waarvoor onder andere China een belangrijk
afzetgebied was.
De eerste
volledig gedocumenteerde vondst van een diepgevroren mammoet dateert van 1799,
en staat op naam van Ossip Shumakhov, een Toengoezische jager, die het nabij de
delta van de Lena ontdekte. Naar verluidt was Shumakhov eerst bevreesd voor het
kadaver: hoewel belust op het ivoor van de tanden, durfde hij die niet
onmiddellijk meenemen uit schrik dat het monster zou ontwaken. Hij ontmoette
een Russische handelaar, ene Boltunov, die eveneens op het ivoor gevlast was en
iets minder bijgelovig dan Shumakhov. Ze lieten het kadaver ontdooien en namen
in 1804 de stoottanden weg voor het ivoor. Boltunov maakte een schets van het
beest, die uiteindelijk belandde bij Johann Blumenbach. Hoewel de schets zelfs
met veel goede wil nauwelijks op een olifant lijkt, blijkt Blumenbach er
niettemin onmiddellijk zijn Elephas primigenius in te hebben herkend. De
botanicus Johann Friedrich Adam hoorde in 1806 in Jakoetsk over de
mammoetvondst en ging op zoek. Hij vond het kadaver in zwaar gehavende
toestand: wilde dieren hadden de weke delen grotendeels verslonden. Niettemin
was wat overbleef nog altijd de meest complete mammoet die men kende: het
skelet (zij het zonder tanden), de huid en een massa haren. Adam tikte nog twee
slagtanden op de kop waarvan hij veronderstelde dat ze van het skelet afkomstig
waren en droeg de hele zwik over aan het Museum van het Zoölogisch Instituut
van de Russische Academie voor Wetenschappen. De aan het instituut verbonden
natuurwetenschapper en ontdekkingsreiziger Wilhelm Gottlieb Tilesius
reconstrueerde het skelet, waarbij hij wel de slagtanden fout monteerde: hij
liet ze naar buiten krommen in plaats van binnenwaarts. Een foute montage van
de tanden kwam wel meer voor. Zo waren Amerikaanse wetenschappers, onder wie
Rembrandt Peale en president Thomas
Jefferson, er in het begin van de 19de eeuw van overtuigd dat de stoottanden van de mammoth of het incognitum (in feite een mastodon) neerwaarts kromden, zoals bij een walrus of een sabeltandtijger. Ze waren er, omwille van de knobbelkiezen van het dier, immers van overtuigd dat het om een monsterlijke carnivoor ging, die zich voedde met herten en bizons...
Incognitum of Mammoth (in feite een mastodon) met stoottanden naar beneden gekeerd. Reconstructie door Rembrandt Peale (1803) |
Reconstructie van mammoet door Rembrandt Peale (1802) |
Jefferson, er in het begin van de 19de eeuw van overtuigd dat de stoottanden van de mammoth of het incognitum (in feite een mastodon) neerwaarts kromden, zoals bij een walrus of een sabeltandtijger. Ze waren er, omwille van de knobbelkiezen van het dier, immers van overtuigd dat het om een monsterlijke carnivoor ging, die zich voedde met herten en bizons...
In 1901 werd,
onder de auspiciën van en gefinancierd door de Russische autoriteiten, nabij de
Berezovka Rivier weer een bevroren mammoet gevonden. De kop lag bloot en was al
gedeeltelijk weggevreten door aaseters, maar binnenin de bek zat er nog gras
tussen de tanden. De opgraving duurde tien maanden: het kadaver moest in
stukken worden gesneden om het transport naar Sint-Petersburg mogelijk te
maken. Het verschafte een schat aan feitelijke informatie die geen fossiel
tevoren ooit gaf. Uit de bek die nog gras bevatte en een gebroken schouderblad
leidden paleontologen af dat het dier, een stier van 35-40 jaar, zo’n 35.000
tijdens het grazen een ongelukkige val in een kloof maakte en zo aan zijn einde
kwam.
Belangrijke
vondsten van recentere datum zijn het mammoetkalf Dima, dat nabij de Kolyma Rivier
opdook in 1977 en de nog jongere baby Masha, gevonden op het Yamal Schiereiland
in 1988. Nog beter bewaard was Lyuba, een baby van één maand die in 2007 werd
ontdekt in de permafrost nabij de Yeribei Rivier. De bijzondere toestand van
bewaring van dit lijkje is mogelijk het gevolg van de manier waarop het diertje
aan zijn einde kwam.
Het is als het ware “op zuur gezet”: waarschijnlijk werd het opgezogen door de modder van een rivier en daarna door lactose-producerende bacteriën “opgelegd”.
Babymammoet Yuka |
Babymammoet Lyuba |
Het is als het ware “op zuur gezet”: waarschijnlijk werd het opgezogen door de modder van een rivier en daarna door lactose-producerende bacteriën “opgelegd”.
Onder meer dank
zij de diepvriesfossielen, weten we over mammoeten veel meer dan over gelijk
welke lang verdwenen diersoort. De inwendige organen waren als bij de recente
olifanten, waarmee ze genetisch nauw verwant waren: het chromosomale DNA van
Mammuthus primigenius en Loxodonta africana is voor ca. 99% identiek. Uitwendig
was er een serie aanpassingen aan de extreme koude: kleine oren (slechts 10%
van die van de Afrikaanse olifant), een korte staart (21 wervels tegenover
28-33 bij recente olifanten), een tien centimeter dikke vetlaag onder de huid.
De vacht was lang en dik, met een bovenste laag van lange, gladde haren en een
wollige onderlaag. Ze is bij de fossielen ros of oranjebruin van kleur, maar
dat is waarschijnlijk het gevolg van chemische veranderingen in het pigment na
de dood van de dieren. Levende mammoeten waren veeleer zwart of donkerbruin,
hoewel er ook rode exemplaren kunnen zijn geweest, onder invloed van een
mutatie die ook bij mensen een rode haarkleur oplevert. Waarschijnlijk was er
een zomer- en een wintervacht. De slurf was bij volwassen dieren twee meter
lang en uitgerust met twee “vingers”, één boven en één onder.
Toendramammoeten
waren ongeveer even groot als de recente olifanten, wat hen tot de ukken van
het geslacht Mammuthus maakt. Hun slagtanden waren bijzonder lang (gemiddeld
ca. 2,5 m bij stieren, met uitschieters tot meer dan 4 m) en veel meer gekromd
dan bij Elephas of Loxodonta. Ze groeiden spiraalsgewijs eerst van mekaar weg
en aan de punten weer naar mekaar toe, waren vaak asymmetrisch gekromd en
vertoonden vaak slijtage die erop lijkt te wijzen dat mammoeten hun tanden
gebruikten om sneeuw te ruimen op zoek naar voedsel. Net als bij hedendaagse
olifanten zullen ze ook hun functie hebben gehad als wapen, zowel tegen
roofdieren als in gevechten tussen rivaliserende bronstige stieren. Op de
afbeeldingen die de ijstijdmensen van ze maakten, hebben sommige mammoeten geen
stoottanden. Dit doet denken aan de Indische olifant, waarvan de koeien
slagtanden missen, maar bij de mammoet blijkt er alvast geen seksueel
dimorfisme op dit vlak te zijn geweest.
Mammoetkies |
Op het menu
stonden grassen, die waarschijnlijk met de beide vingers aan de slurf werden
geplukt en, dan in de bek gebracht. Het gebit was aan dit dieet aangepast:
hoogkronige kiezen met tot 26 geglazuurde lamellen, bijeengehouden door
tandcement; de lammellen wreven het harde gras fijn. Een volwassen mammoet at
waarschijnlijk ca. 180 kilo gras per dag.
Mammoet en mens
waren tijdgenoten. Zowel de moderne mens als zijn neef de Neanderthaler
bejaagden de mammoet. Van deze
tienduizenden jaren durende coëxistentie, die talrijke archeologische
getuigenissen achterliet, bleef geen enkele immaterieel spoor over – geen
mythe, legende of religieus gebruik kan ervan worden afgeleid (al heeft men
geprobeerd bepaalde figuren uit de mythologieën van de Noord-Amerikaanse
Indianen met prehistorische olifanten in verband te brengen). Vroege geologen
en paleontologen vonden nu en dan menselijke skeletten in de nabijheid van
mammoetbeenderen, maar trouw aan het bijbelse scheppingsverhaal of aan
theorieën als die van Cuvier, ontkende men de mogelijkheid dat mensen en
uitgestorven dieren ooit samen hadden geleefd. Pas toen halfweg de 19de eeuw in
de Franse Dordognestreek paleolithische kunst werd ontdekt waarop onder meer
mammoeten stonden afgebeeld, was het onmogelijk de coëxistentie van mens en
mammoet nog langer te negeren. Sinds Edouard Lartet in 1864 in de Abri de la
Madeleine de eerste in mammoetivoor gegraveerde afbeelding van het beest vond,
zijn er zo’n 500 paleolithische voorstellingen van de mammoet opgedoken, van
kleine sculpturen en gravures tot grotschilderingen in Frankrijk, Spanje en
Rusland. Mammoetivoor werd verwerkt tot sierraad of er werden beeldjes van
gemaakt, zoals de Venus van Brassempouy en de Venus van Lespugue.
Archeologische opgravingen in Rusland brachten ook prehistorische woningen aan
het licht, gebouwd met mammoetbeenderen en (waarschijnlijk) mammoethuiden.
Mammoetivoor en –bot werden benut voor het maken van gereedschap en
muziekinstrumenten én als brandstof, in de plaats van het veel schaarser hout.
Mogelijk gebruikte men soms resten van door mensen gedode dieren, maar uit
onderzoek is gebleken dat botten die samen in één constructie werden gebruikt,
soms duizenden jaren verschillen in leeftijd. Dit lijkt er op te wijzen dat men
vooral mammoetbeenderen gebruikte die men overal verspreid vond. Dat de mens op
de mammoet jaagde, staat echter buiten kijf. Hoe gegeerd de olifant als
jachtwild was, weten we echter niet. Meerdere karkassen vertonen snij- en
haksporen, wat erop wijst dat ze door mensen werden gevild en versneden. Wat
nog niet betekent dat ze allemaal effectief ook door mensen waren gedood.
Ongetwijfeld was de ijstijdmens in aanzienlijke mate een aaseter, die zoveel mogelijk zijn
profijt deed met dode dieren die hij op zijn weg vond.
Mammoet van Bernifal |
Mammoet in grot van Pech Merle |
Mammoet in grot Les Combarelles aux Eyzies |
Mammoetsculptuur, Vogelherd |
Venus van Lespugue, Mammoetivoor |
Venus van Brassempouy |
Paleolithische woonst van mammoetbeenderen, reconstructie. Museum Kiev. |
De toendramammoet
verdween zo’n 10.000 jaar geleden van het vasteland van Eurazië en stierf waarschijnlijk 3.000 jaar later uit op het
Saint Paul Eiland voor Alaska. Alleen op het Wrangel Eiland in de Noordelijke
IJszee hield hij het nog langer vol: daar overleefde de kleinere vorm Mammuthus
primigenius vrangeliensis tot ca. 2000 voor onze jaartelling. Er liepen dus nog
mammoeten rond in dit ondermaanse toen de Egyptenaren hun hoofdstad van Memphis
naar Thebe verplaatsten.
Waarom de mammoet
van de aardbodem verdween, is niet duidelijk. Een eerste theorie oppert dat één
of andere ziekte de dieren massaal naar de eeuwige toendra’s versaste,
misschien wel tuberculose. De meest gangbare opvatting was lange tijd, dat
klimatologische veranderingen aan het einde van de laatste ijstijd
verantwoordelijk waren voor het uitsterven. Door het gewijzigde klimaat,
verdween de vegetatie die de toendramammoet nodig had om te overleven snel – zo
snel dat aanpassing aan een nieuw dieet niet mogelijk was. Ongetwijfeld heeft
ook de mens zijn duit in het zakje gedaan, maar of er werkelijk een Pleistocene
Holocaust is geweest zoals vooral Amerikaanse paleontologen sinds de jaren 1960
graag poneren, is nog maar de vraag. Paul Martin lanceerde zijn overkill
hypothesis in 1967, het jaar van de Summer of Love. De Flower Power woedde
volop, de wijze waarop de mens bezig was zijn omgeving naar de bliksem te
helpen, leidde in het kielzog van Rachel Carsons Silent Spring tot een
vloedgolf van publicaties over natuurbescherming en milieuzorg. Actiegroepen
ontstonden, Earth Day werd ingericht. Dat de mammoet – en met hem de hele
megafauna – brutaal werd afgeslacht door
mensen, was een theorie op maat van die dagen. Waarschijnlijk is ze te eenzijdig. Ze blijft niettemin relevant,
omdat ze de vinger legt op de kwetsbaarheid van ecosystemen. Ook vandaag heeft
ze nog enige aanhang, en niet ten onrechte – de mens hééft ongetwijfeld
bijgedragen tot het verdwijnen van de mammoet.
Maar hij niet
alleen. Een combinatie van de verschillende hypothesen lijkt dan ook het
plausibelst. Ten gevolge van klimaatwijziging traden er veranderingen op in de
vegetatie van de mammoetsteppe en begon het voor mammoeten geschikte areaal te
krimpen. Volgens een onderzoek uit 2008 zou die krimp wel eens heel drastisch
kunnen zijn geweest: van bijna 8 miljoen km² 42.000 jaar geleden tot 800.000
km² 6.000 jaar geleden. De ingrijpende habitatreductie was nefast voor het
voedselaanbod. Voor grote dieren (megafauna) is de impact van dergelijke
veranderingen steeds bijzonder groot. Hun aantallen zijn altijd al kleiner,
terwijl hun voortplantingssnelheid gewoonlijk extreem laag is. De populatie van
de mammoet ging zienderogen achteruit en de geslonken kudden werden een
gemakkelijke prooi voor menselijke jagers. En voor, mogelijk epidemische,
ziekten. Ook de rest van de ijstijdfauna ging kopje onder: leeuwen, paarden,
neushoorns, reuzenherten… ze verdwenen uit de noordelijke steppen of stierven
geheel uit. Alleen het rendier, de muskusos en de wolf konden zich blijkbaar
handhaven.
Volgens recente
research zou het debacle van de pleistocene megafauna de opwarming van het
noordelijk halfrond mogelijk hebben versneld. Het zou op vrij korte tijd hebben
geleid tot een temperatuurstijging van 0,2°C in het hoge noorden. Mammoeten
waren verzot op jonge berkjes en hielden millennia lang de toendrasteppe
boomvrij. Toen de mammoet schaarser werd, wonnen de berken terrein. En omdat
berkenbossen meer warmte vasthouden dan grassteppe, ging de temperatuur omhoog.
Uiteraard zijn er
mensen die weigeren te geloven dat de mammoet echt het loodje legde. De eerste
die beweerde een levende mammoet te hebben gezien, was de kozakse hetman Yermak
Timofeyevitsj, die in 1581 in de Oeral oog in oog zou hebben gestaan met een
grote harige olifant. In de 19de eeuw ontvingen de Russische autoriteiten
meermaals berichten van waarnemingen van grote harige beesten in Siberië, maar
geen daarvan werd ooit bevestigd. Ene Gallon, verbonden aan het Franse
consulaat in Vladivostok, beweerde dat hij in 1920 een Russische pelsjager had
ontmoet die, diep in de Siberische taiga, gigantische harige olifanten had
gezien. De Belgisch-Franse mammaloog en grondlegger van de cryptozoölogie
Bernard Heuvelmans, brengt in On the Track of Unknown Animals het hele verhaal
en ziet elementen die, wat hem betreft, het getuigenis onderbouwen: “Het beste bewijs,
volgens mij, van de waarheid van het verhaal, is dat de jager zegt de mammoeten
in het bos te hebben gezien, een plek die gewoonlijk niet als hun natuurlijke
habitat wordt beschouwd. Had hij, of M. Gallon, het verhaal verzonnen, zou hij,
om het authenticiteit te verlenen, het de traditionele setting van alle
reconstructies hebben gegeven: het grote harige beest dat zich met zware
stappen een weg baant in de sneeuwwoestijn.” Veel recenter, in 1984, zou
prinses Rangsrinopadorn Yukol in noordelijk Thailand een kudde van 20-30 harige
olifanten hebben gespot, die zij “mammoeten” noemde. Er werden (slechte)
videobeelden van gemaakt, op basis waarvan Thaise zoölogen de dieren
identificeerden als Indische olifanten die hun voor de kalveren van deze soort
typische lange beharing nog niet hadden afgeschud.
Geruchten over overlevende mammoeten komen ook uit Alaska. In oktober 1899 zou een zekere Henry Tukeman er een mammoet hebben geschoten en het kadaver aan het Smithsonian Institution in Washington, D.C. hebben geschonken. In het museum wist men echter nergens van...
Geruchten over overlevende mammoeten komen ook uit Alaska. In oktober 1899 zou een zekere Henry Tukeman er een mammoet hebben geschoten en het kadaver aan het Smithsonian Institution in Washington, D.C. hebben geschonken. In het museum wist men echter nergens van...
Dat er ergens op
een vergeten plek van deze aarde nog levende mammoeten rondstruinen, is
ongeveer even reëel, denk ik, als dat men op een dag de ark van Noah vindt of
dat Elvis Presley nog in ons midden toeft.
Mammuthus
primigenius is uitgestorven. Schluss. Zo’n uitspraak houdt echter geen rekening
met de ambities (volgens sommigen) of fantasieën (zeggen anderen) van de
hedendaagse biotechnologie. Geheel in de stijl van Crichtons Jurassic Park,
waarin enkele geniale maar ook wel dolgedraaide wetenschappers fossiel DNA van
dino’s gebruiken om er een mesozoïsche fauna weer mee tot leven te wekken,
dromen sommigen er ook van met behulp mammoet-DNA levende mammoeten te creëren.
Theoretisch gezien behoort dit overigens veel meer tot de mogelijkheden dan wat
Crichton uit zijn duim zoog. Waar in Jurassic Park het DNA wordt geïsoleerd uit
sauriërbloed dat in het darmkanaal zit van 80 miljoen jaar geleden in barnsteen
ingesloten muggen, kan dat van de mammoet worden gehaald uit zacht weefsel dat
zo’n 15.000 jaar in diepgevroren toestand werd bewaard. In theorie is de kans
op bruikbaar mammoet-DNA dus veel groter. De praktijk leverde tot nu echter
bijzonder weinig bruikbaar materiaal op, en zeker niet voldoende voor de
aanmaak van een embryo. Er is ook wel
gedacht aan kunstmatige inseminatie. Een olifantekoe zou worden bevrucht met
diepgevroren sperma van een fossiele mammoetstier, met als resultaat een
50%-mammoetkalfje. Voortdurende herhaling van het procedé zou na enkele
generaties kunnen leiden tot quasi zuivere mammoeten. Dat tot vandaag geen
enkele spermacel van een (levend!) zoogdier het langer dan vijftien jaar in de
diepvries volhield, is in deze context uiteraard een belangrijk
aandachtspunt...
Minder spectaculair dan de heropwekking uit de doden van de mammoet, is de idee om de megafauna van het einde van het Pleistoceen nieuw leven in te blazen via reconstructie met behulp van recente soorten. Dus gaat men niet proberen mammoeten en hun tijdgenoten met moleculaire spitstechnologie te herscheppen, maar wel een compleet ecosysteem te installeren dat maximaal aansluit bij dat van het einde van het Pleistoceen. Men spreekt dan van rewilding – of met een nog niet bestaand Nederlands woord herwilderen. Op kleinere schaal gebeurt dit al. De Oostvaardersplassen in Nederland zijn een klassiek voorbeeld. Daar heeft men een stuk Zuiderzee dat maar niet naar behoren ingepolderd raakte, gelaten voor wat het was en een moerasgebied gecreëerd. In dat gebied werden konikpaarden losgelaten en heckrunderen (dat zijn runderen ontstaan uit de pogingen in de jaren 1930 van de Duitse gebroeders Heck om het oerrund Bos primigenius te reconstrueren via selectie van primitieve runderrassen). De koniks en de runderen vormen er met edelherten de kern van een bescheiden megafauna, die een indruk biedt van hoe de streek van de grote rivieren er uitzag toen de échte oeros er zij aan zij met de wisent en de eland graasde en er pelikanen op de Lek en de Waal dobberden. De reïntroductie van de bever in sommige wetlands van België en Nederland en zelfs het inzetten van grote grazers als Galloways en koniks in de Hobokense polder zijn exponenten van de herwilderingsgedachte.
Pleistocene
rewilding gaat natuurlijk veel verder. Tim Flannery schetst
in The Eternal Frontier. An
Ecological History of North America and Its Peoples de teloorgang van de grote
ecosystemen op het Noord-Amerikaanse continent en de lamentabele gevolgen
daarvan: radicale verarming qua ecologische diversiteit, verwoestijning van
zowat de hele Midwest, economische malaise in de getroffen gebieden met verpaupering
en sociale spanningen als gevolg. Flannery pleit ervoor om de Midwest weer te
gaan gebruiken voor iets waarvoor hij geschikt is: als prairie, waarop een
megafauna kan floreren die, in gedeeltelijk gecontroleerde omstandigheden,
bovendien een belangrijke aanvullende proteïnebron voor de mens kan betekenen.
En een rol kan spelen in het herstel van het klimatologisch evenwicht – al weet
niemand exact hoe dan wel.
Een gebied van
362.000 km² komt in aanmerking voor herwildering met grazers die momenteel nog
in Amerika voorkomen en soorten waarvan zeer nauwe verwanten er ooit leefden:
gaffelantilopen, bizons, pekari’s, herten, lama’s, kamelen, tapirs, paarden en
olifanten aangevuld met essentiële predatoren als wolven, coyotes, poema’s,
jaguars, jachtluipaarden, leeuwen en beren. In dit systeem zou er weer plaats
zijn voor de nu haast verdwenen kraanvogels, of voor de ei zo na uitgestorven
Californische condor. Voor heel wat pleistocene soorten is er uiteraard geen
hedendaags equivalent meer voorhanden: reuzenluiaard, sabeltijger en kortsnuitbeer verdwenen
zonder verwanten of ecologische parallellen na te laten. En er zullen
arbitraire keuzes moeten worden gemaakt. Welke olifant kan het beste de mammoet
vervangen? De Indische, die er morfologisch meer op lijkt, of de Afrikaanse,
die er ecologisch dichter bij staat?
Het ecosysteem
dat via herwildering tot stand komt, is geen spontane natuurlijke evolutie,
maar een menselijke creatie. Net zoals de huidige desastreuze situatie door mensenhand tot
stand kwam. Maar, zo luidt de redenering, alles is beter dan wat er nu is. Want
nu is er vrijwel niets.
Heeft rewilding
een toekomst? En zo ja, op welke schaal? De keuze ervoor én de uitvoering van
die keuze veronderstellen alleszins een out of the box denken waar momenteel in
de politiek, van locaal tot mundiaal niveau, weinig ruimte voor is.
De kans dat er
binnenkort Afrikaanse olifanten in de Hobokense polder zullen grazen, lijkt me
in ieder geval klein.
Tot slot zoals
beloofd enkele profijtelijke boekskens over mammoeten, olifanten in bredere zin
en de IJstijd. De literatuur over zowel de fossiele als de nog levende slurfdieren is enorm omvangrijk. Ik beperk me hier tot enkele boeken die ik zelf heb geraadpleegd bij het schrijven van deze tekst.
Over de mammoet:
Cohen, Claudine. Le destin
du mammouth. Paris, 1994.
Foucault, Alain & Marylène Patou-Mathis. Au temps
des mammouths. Préface d’Yves Coppens. Paris, 2004.
Haynes, Gary. Mammoths, Mastodonts, and Elephants.
Biology, Behavior, and the Fossil Record. Cambridge, 1991.
Lister, Adrian & Paul Bahn. Mammoths. Foreword by
Jean M. Auel. New York, 1994.
Semonin, Paul: American Monster. How the Nation's First Prehistoric Creature Became a Symbol of National Identity. New York & London, 2000.
Stone, Richard. Mammoth. The Resurrection of An Ice
Age Giant. Cambridge, Massachusetts, 2001.
Over slurfdieren:
Bedini, Silvio A.: The Pope's Elephant. Manchester, 1997.
Carrington, Richard: Allemans vriend olifant. Natuurlijke historie, evolutie en
invloed op de mens. Amsterdam-Brussel, 1960.
Carrington, Richard: Elephants. A Short Account of their Natural History, Evolution and Influence on Mankind. London, 1958.
Gröning, Karl
& Martin Saller. De olifant in de natuur- en de cultuurgeschiedenis. Keulen,
1999.
Meredith, Martin: Africa's Elephant. A Biography. London, 2001.
Osborn, Henry Fairfield. Proboscidea. A Monograph on
the Discovery, Evolution, Migration and Extinction of the Mastodonts and
Elephants of the World. Vol. I: Moeritherioidea, Deinotherioidea,
Mastodontoidea. New York, 1936.
Osborn, Henry Fairfield. Proboscidea. A Monograph on
the Discovery, Evolution, Migration and Extinction of the Mastodonts and
Elephants of the World. Vol. II: Stegodontoidea, Elephantoidea. New York, 1942.
Sanderson, Ivan T.: The Dynasty of Abu. A History and Natural History of the Elephants and their Relatives Past and Present. London, 1960.
Scigliano, Eric. Love, War, and Circuses. The Age-Old
Relationship between Elephants and Humans. Boston-New York, 2002.
Shoshani, Jeheskel & Pascal Tassy (eds.): The
Proboscidea: evolution and palaeoecology of elephants and their relatives.
Oxford, 1996.
Shoshani, Jeheskel (red.). Olifanten. Weert, 1993.
Shoshani, Jeheskel (e.a.). The Illustrated
Encyclopedia of Elephants. From Their Origins and Evolution to Their Ceremonial
and Working Relationship with Man. New York, 1991.
Sikes, Sylvia K.: The Natural History of the African Elephant. London, 1971.
Over de pleistocene megafauna:
Agustí, Jordi & Mauricio Antón. Mammoths,
Sabertooths and Hominids. 65 Million Years of Mammalian Evolution in Europe.
New York, 2002.
Burroughs, William. Climate Change in Prehistory. The
End of the Reign of Chaos. Cambridge,
2005.
Fagan, Brian
(red.). IJstijd. Het complete verhaal. Klimaatveranderingen op onze aarde. Zwolle-Leuven,
2009.
Kurtén, Björn. Pleistocene Mammals of Europe. Chicago,
2007 (London, 1968).
Levy, Sharon. Once & Future Giants. What Ice Age
Extinctions Tell Us about the Fate of Earth’s Largest Animals. Oxford-New York,
2011.
Prothero, Donald R. & Robert M. Schoch. Horns,
Tusks, and Flippers. The Evolution of Hoofed Mammals. Baltimore-London, 2002.
Van der Vlerk, I. M. & F. Florschütz. Nederland in het IJstijdvak. De geschiedenis
van flora, fauna en klimaat, toen aap en mammoet ons land bewoonden. Utrecht,
1950.
Ward, Peter. The Call of Distant Mammoths. Why the Ice
Age Mammals Disappeared. New
York, 1997.
© 2013 Clement
Caremans
Volg de activiteiten van Het GenOOtschap - stuwgroep voor cultuur op facebook: http://www.facebook.com/HetGenootschap
Volg de activiteiten van Het GenOOtschap - stuwgroep voor cultuur op facebook: http://www.facebook.com/HetGenootschap