Paaseieren
"In den aprillen", dichtte Hendrik van Veldeke, "so die bloemen springen, louven die linden ende groenen die boeken". Dat klopt nog altijd: de linden en de beuken krijgen blad. En niet alleen zij. De bosgrond onder de beuken is heel even bedekt met een blauwpaars tapijt van boshyacinten, met een wit tapijt van bosanemonen en daslook of met een geel van wilde narcissen. De nachtegaal zingt, de tjiftjaf roept en met hem, uiteraard, de koekoek. De nachten zijn korter en minder koud, de zon is warmer, de regen malser.
Bref, het is lente en dat merk je.
Het lentefeest bij uitstek is Pasen. Gewoonlijk valt het in april, maar niet altijd: op zijn vroegst op 22 maart en uiterlijk op 25 april. Soms zit het op de wip: met de Goede Week in maart en Pasen in april, bijvoorbeeld.
Dat het Pasen is, zal je geweten hebben. Een paar weken lang staat een groot deel van de wereld in het teken van het ei. Bij de banketbakker liggen eieren van chocola uitgestald, en kartonnen eieren met kleinere chocolade eitjes erin. Overal elders vind je eieren, in karton of plastic of piepschuim, als versiering gelegd of opgehangen in de vitrine van bloemist, tuincentrum, krantenwinkel, warenhuis tot zelfs kledingzaak. De chocolade eieren zijn géén versiering: die zijn er om op paasmorgen in de tuin te worden verstopt, zodat de kinderen ze kunnen gaan zoeken. Pret gegarandeerd!
Pasen en eieren (en, bij uitbreiding, kuikens): ze horen bij mekaar als boter bij vis en kommer bij kwel. Maar waarom dan wel?
Pasen, zo weet hier en daar nog wel een christen of een geïnformeerde leek, is voor gelovigen het feest van de wederopstanding uit de dood van de aan het kruis gestorven Christus en dus meteen de belangrijkste feestdag van het jaar. Want precies de overtuiging dat Christus' verrijzenis de triomf betekent van het leven over de dood, door de zondeval in de wereld gebracht, en dat wie in hem gelooft eeuwig leeft, is het centrale geloofspunt van het christendom. Pasen was daarom bij uitstek het feest van vreugde en zaligheid. Mensen wensten mekaar vroeger een zalige Pasen toe, als ze mekaar op paaszondag in hun paasbeste kleren begroetten. Eeuwenlang kende men ook de risus paschalis, de paaslach: priesters en predikanten doorspekten hun paaspreek met grappen om de gelovigen aan het lachen te brengen. In het christelijk geloof heeft humor nooit een bijzonder grote rol toebedeeld gekregen ("Jezus heeft nooit gelachen," wist Johannes Chrysostomus), maar met Pasen mocht, nee moést worden gelachen als voorafname op de eeuwige vreugde die uit Christus' opstanding voortvloeide. Vandaar dat men, ook toen de paaslach als gebruik allang tot het verleden behoorde, mekaar toch nog een vrolijk Pasen toewenste. De vrolijke of zalige paasgroet kon ook worden overgebracht middels een kaartje dat naar vrienden en familie werd gestuurd. En kinderen schreven een paasbrief, een soort nieuwjaarsbrief.
Wederopstanding uit de dood, vreugde en zaligheid: enig verband met eieren springt niet onmiddellijk in het oog. Niettemin werd er voorheen, meer nog dan in onze tijd van het industrieel geproduceerde chocolade ei, aardig met eieren gerotzooid in de paastijd. Met échte eieren dan. Ze werden geraapt, gerold, gesmeten, of getikt. Op Schiermonnikoog in de Waddenzee smeet men er zoveel mogelijk stuk. Ze werden van heuvels of duinen gerold, of van een plank. Ze werden in een krijtcirkel gelegd en een eidanser moest ze uit die kring zien te hinkelen zonder ze stuk te maken – een scène die nogal wat 17de-eeuwse genreschilders hebben vastgelegd. Men tikte eieren tegen mekaar, waarbij het de kunst was het ei van de ander te kraken terwijl het eigen ei ongedeerd bleef.
Maar ze werden ook wel met iets meer eerbied behandeld. Ze werden naar de kerk gebracht om te worden gewijd: de benedictio ovorum, die voor het eerst opduikt in de 12de eeuw en die in Vlaanderen en Limburg tot de jaren 50 van de 20ste eeuw standhield. En ze werden gekleurd – rood, roze, geel, bruin, blauw en groen – door ze te koken in lakmoes, lindebloesem, uienschillen, koffie, rodekool of spinazie. Met spekzwoerd werden ze glanzend gemaakt.
Eierdans |
Waar dat kleuren vandaan komt is niet duidelijk. Een Poolse legende vertelt hoe Maria voor de kleine Jezus eitjes verfde om zijn eetlust op te wekken: blauw, rood en groen. Sindsdien kleuren alle moeders eieren voor hun kinderen. Een ander verhaal, uit Roemenië deze keer, zegt dat Maria de soldaten die de wacht hielden bij de gekruisigden op Golgotha, een mand met eieren bracht, opdat ze haar zoon met mededogen zouden behandelen. Jezus' bloed vloeide over de eieren en sindsdien is het de gewoonte ze rood te kleuren. De oudste historische bron over het eiverven is een huishoudboekje van koning Edward I van Engeland. In het voorjaar van 1290 spendeerde men, aldus het boekje, 18 pence aan 450 eieren die, op kleur gekookt of verguld met bladgoud, aan het hof werden verdeeld. Over de kleuren zegt het boekje niets. Betekent dit dat ze naar willekeur konden worden gekozen, of waren de obligate kleuren zo bekend dat men het niet nodig vond ze nog eens extra te vermelden? Volgens ene J.H. Halbertsma, die in 1839 een monografietje publiceerde over Paascheijeren lagen de kleuren van oudsher vast. Ze correspondeerden met de kleuren van het altaar in de paastijd: violet voor de Vastentijd vóór Pasen, zwart (ten teken van rouw) voor Goede Vrijdag en geel (als surrogaat voor goud) voor Pasen zelf. Dat Halbertsma geen melding maakt van rood, is vreemd, want dat was ongetwijfeld de meest voorkomende kleur - volgens Venetia Newall, in An Egg at Easter (1971), omdat ze werd geassocieerd met bijzondere, magische, krachten. Vooral in Oost-Europa waren rode eieren alomtegenwoordig. Overigens kregen de eieren er lang niet alleen een monochroom pakje aangemeten maar werden ze echt beschilderd of gebatikt met een grote variatie aan veelkleurige geometrische patronen. In deze streken ontwikkelde het kleuren van eieren zich tot een ware kunst. En het bleef niet bij kleuren of batikken van echte eieren: ook kunsteieren in porselein, aardewerk en edele metalen waren er bijzonder geliefd. De tsaren Alexander III en Nicolaas II lieten de keizerlijke edelsmid Fabergé ieder jaar een exclusief ei in goud of zilver en edelstenen creëren voor hun respectieve tsarina's.
De eieren werden niet alleen versierd, ze werden vooral ook gegeten. Pasen was de tijd van speciale eimaaltijden, en er werden zelfs wedstrijden eieren eten georganiseerd. J. Ter Gouw vermeldt in zijn boek over De volksvermaken (1871) een record van 50 vakkundig naar binnen gewerkte eieren. Net zoals bij het verven, kunnen we ook bij het grote eiereten slechts gissen naar zin en oorsprong van het gebruik.
Een mogelijke verklaring is, dat men met Pasen de eieren die men in de loop van de vastentijd niet had kunnen eten, er even snel doorheen joeg. Vanaf Aswoensdag, zes en een halve week vóór Pasen, was sinds het Concilie van Aken (837) het eten van vlees, vis, eieren of zuivelwaren immers strikt verboden geweest – Karel de Grote had voor het overtreden van het vastengebod zelfs de doodstraf door onthoofding ingesteld. Alleen brood, zout, water en gekookte groenten waren toegestaan, dus was een eitje met Pasen meer dan welkom. Dat men juist eieren at, was wellicht omdat er zo vroeg op het jaar gewoon nog niet veel anders voorhanden was op het vlak van stevige voeding. Pachters betaalden met Pasen waarschijnlijk om dezelfde reden met eieren: bij gebrek aan andere opbrengsten van het land in deze periode. Bovendien waren eieren eeuwenlang zowat de belangrijkste bron van dierlijke proteïnen die de kleine man zich kon permitteren - voor velen was het ongetwijfeld de enige.
En natuurlijk kunnen we ook het rituele aspect niet negeren. Dat heeft dan niet alleen te maken met het quasi orgiastische karakter van het eieren vreten zelf, maar ook met de wijze waarop de eieren werden verzameld. In Vlaanderen was het gewoonlijk de koster die de eieren vergaarde door met een mand van deur tot deur te gaan. In Groot-Brittannië was er het pace-egging, een soort paasvariant op de mummers' plays van de kersttijd, waarbij kinderen en jongeren verkleed rondtrokken en in toneeltjes allerlei personages uitbeeldden; als beloning kregen ze eieren. De Franse etnologe Marcelle Delpastre beschrijft in Le tombeau des ancêtres (1997) hoe nog in de eerste helft van de 20ste eeuw in de streek van Limoges de mensen in de Goede Week van deur tot deur gingen om eieren te verzamelen. Op paasmaandag bakte men de opbrengst tot enorme omeletten, die dan door de hele dorpsgemeenschap tezamen werden opgegeten. In dit verzamelen en vervolgens collectief verorberen van eieren ziet Delpastre een echo uit de (preromeinse!) tijd toen jacht en pluk nog een essentieel onderdeel van het levensonderhoud uitmaakten.
Naast archaïsche economische structuren en voedingspatronen, speelt ook de vrijwel universele symboliek van het ei zeker een rol in de eierobsessie van de paastijd. In de meeste culturen werd en wordt het ei geassocieerd met leven, vitaliteit en vernieuwing. Het Romeinse adagium omne vivum ex ovo (al wat leeft komt uit een ei) drukt dit perfect uit. In diverse mythisch-religieuze systemen is de wereld zelf uit een ei voortgekomen of als ei begonnen. Van dit zogenaamde wereldei treffen we mogelijk al sporen aan op beschilderd aardewerk uit het neolithicum van Zuid-Oost-Europa, ca. 7000 jaar geleden; voorts duikt het op in kosmogonieën uit Oceanië, Afrika, Japan, China, Indië, Iran en, dichter bij huis, Griekenland en Scandinavië.
Het ei weerspiegelt de kosmos. Zoals in dit sonnet van de Franse renaissancepoëet Pierre de Ronsard:
In het christelijke paasverhaal zijn er geen eieren. Nergens trouwens in de christelijke gewijde geschiedenis: God schiep de wereld uit het niets, Adam uit klei, Eva uit Adams rib. Jezus, de tweede Adam, werd geboren uit een intacta virgo die slechts de Heilige Geest had gekend. Het christendom is au fond een eiloze godsdienst.
De eieren van Pasen zijn dus duidelijk niet van christelijke origine. Ze zijn afkomstig uit een andere denk- en geloofswereld: die van de mensen van het land, de boeren, de herders en de jagers. De eieren zijn in de meest oorspronkelijke betekenis heidens (Latijn paganus), dit wil zeggen afkomstig van de “woeste grond" (Oud-Germaans *χaiθo>heide) of uit de pagus, het "land buiten de stad". De eieren horen tot het mentale universum van mensen die leefden volgens het ritme van de seizoenen, van het zaaien, groeien en vrucht dragen van de gewassen in het veld, van het paren, dragen en werpen van zowel het vee als het wild. Mijlpalen in deze kalender – de wisseling van de jaargetijden, het lammeren van de schapen, de oogst van het graan, de slacht van het varken… – werden intens gevierd. Vaak werden deze kalenderfeesten geadopteerd door de Kerk, die ze bovenop de originele agrarische inhoud ook nog een christelijk surplus meegaf, meestal een verwijzing naar een essentieel moment uit het leven van Jezus of één of andere heilige. Of de kalenderfeesten meteen ook vóórchristelijk zijn, zoals zo vaak is beweerd, is moeilijk te achterhalen. Soms is een prechristelijke oorsprong niet onmogelijk, of zelfs waarschijnlijk, maar veelal ontbreekt wel ieder feitelijk bewijs ervoor. Zo is het ook met de paaseieren. Het grote eiervreten én het gerotzooi met eieren hangen samen met het begin van de lente: ze celebreren de nieuwe overvloed, vruchtbaarheid en levenskracht die worden gesymboliseerd door het ei. Het is aannemelijk dat lentevieringen waarbij eieren een rol speelden al bestonden voor het christendom Europa veroverde en dat het christelijke paasfeest, dat in navolging van het joodse Pascha óók in de lente valt en bovendien eveneens met nieuw leven en wedergeboorte te maken heeft, er zonder al te veel problemen mee versmolt. Daarbij werd het ei theologisch ingelijfd: al in de 4de eeuw verzinnebeeldde het ei het graf waaruit Christus herrijst. Ook voor de verhouding joodse traditie – christendom werd het ei een symbool: de schaal en het wit stonden voor het oude verbond, de dooier voor het nieuwe. Ritueel voltrok de inlijving zich met de al genoemde benedictio ovorum.
Sommige folkloristen hebben geprobeerd ook het gebruik kinderen verstopte eieren te laten zoeken, te verklaren als een oud lenteritueel dat een christelijk vernislaagje kreeg. Alain de Benoist leidt in Les traditions d'Europe de eierfolklore van de paastijd af van religieuze gebruiken uit de Indo-Europese oertijd. Iets dichter bij in de tijd, maar toch nog ver genoeg, zoekt de Vlaamse godsdienstwetenschapper Bart Lauvrijs het in Een jaar vol feesten (2004): "Eeuwenoud is het gebruik om paaseieren te verstoppen en deze dan door kinderen te laten zoeken. De zoektocht naar de eieren is van oorsprong een magische handeling om de levenskracht van de lente op te wekken. Het zijn de doelbewuste handelingen en bewegingen die […] het numen in het ei activeren. In vele volksgebruiken vormt het zoeken van iets waarvan men heil verwacht, een essentieel onderdeel van de heilzame werking. De eierzoektocht in huis en tuin hangt mogelijk ook samen met het begraven van eieren in de akker." Echt onaannemelijk klinkt dit alles niet, maar niets wijst erop dat het ook nog klopt. Er is uit de Middeleeuwen geen enkele vermelding bekend van kinderen die eieren gingen zoeken of ze op enige andere manier cadeau kregen. De vroegste sporen van dergelijk gebruik dateren van het einde van de 15de eeuw (1490) en van de16de eeuw en komen niet uit een rurale, agrarische context maar uit de kringen van de aristocratie en de stedelijke burgerij van de Elzas. Daar begonnen peters en meters hun petekinderen eieren te geven als paasgeschenk. Ook jonge meisjes gaven eieren: aan hun verloofde. Van de Elzas verspreidde het gebruik zich waarschijnlijk langs de Rijn naar de Nederlanden, Zwitserland, Duitsland en Frankrijk en over het Kanaal naar Groot-Brittannië. Het verstoppen van eieren opdat de kinderen ze zouden zoeken, lijkt uit Duitsland te stammen; de oudste vermeldingen dateren van het einde van de 17de eeuw. In Vlaanderen lijkt dit gebruik pas einde 19de eeuw op te duiken, net als in (vooral) het katholieke deel van Nederland, terwijl het in Frankrijk, behalve in de stedelijke centra, tot halfweg de 20ste eeuw slechts sporadisch voorkomt.
De eieren komen niet zomaar terecht waar de kinderen ze vinden: het is een mysterieuze eilegger die ze er deponeert. In het Vlaamse land waren het tot voor kort voornamelijk de klokken van Rome die de eieren brachten. Dat zat zo: op Witte Donderdag vertrokken de klokken naar Rome om er te worden gewijd (of, volgens een andere lezing, om er hun Pasen te houden – de biecht te doen waartoe iedere katholiek verplicht was.) Op paasochtend waren ze er weer, met een vracht eieren die ze in de tuinen uitstrooiden voor de kinderen. Het geloof in de klokken van Rome gaat hoogstwaarschijnlijk terug tot het uit de 12de eeuw daterende verbod op het luiden van de kerkklokken van Witte Donderdag tot Pasen, ten teken van rouw voor de gestorven Christus. Tot het begin van de 20ste eeuw had dit tijdelijke zwijgen van de klokken een enorme impact op het dagelijks leven van de mensen: het gelui op vaste tijdstippen ritmeerde immers het verloop van de dag.
Behalve de klokken waren er ook andere eibrengers: de ooievaar, de koekoek of de vos. En in een deel van Zuid-Duitsland en in Wallonië werden de paaseieren (vooral dan de rode) op paasmorgen gelegd door een haan.
Naast archaïsche economische structuren en voedingspatronen, speelt ook de vrijwel universele symboliek van het ei zeker een rol in de eierobsessie van de paastijd. In de meeste culturen werd en wordt het ei geassocieerd met leven, vitaliteit en vernieuwing. Het Romeinse adagium omne vivum ex ovo (al wat leeft komt uit een ei) drukt dit perfect uit. In diverse mythisch-religieuze systemen is de wereld zelf uit een ei voortgekomen of als ei begonnen. Van dit zogenaamde wereldei treffen we mogelijk al sporen aan op beschilderd aardewerk uit het neolithicum van Zuid-Oost-Europa, ca. 7000 jaar geleden; voorts duikt het op in kosmogonieën uit Oceanië, Afrika, Japan, China, Indië, Iran en, dichter bij huis, Griekenland en Scandinavië.
Alchemistisch wereldei |
Aion-Phanes in het Orfisch wereldei |
Comic strip wereldei |
Het ei weerspiegelt de kosmos. Zoals in dit sonnet van de Franse renaissancepoëet Pierre de Ronsard:
Je vous donne des oeufs. L'oeuf en sa forme ronde
Semble au Ciel, qui peut tout en ses bras enfermer,
Le feu, l'air et la terre, et l'humeur de la mer
Et sans estre comprins comprend tout en ce monde,
La taye semble à l'air, et la glère féconde
Semble à la mer qui fait toutes choses germer:
L'aubin ressemble au feu qui peut tout animer,
La coque en pesa,teur comme la terre abonde,
Et le ciel et les oeufs de blancheur sont couvers.
Je vous donne (en donnant en oeuf) tout l'Univers:
Divin est le présent, s'il vous est agréable.
Mais bien qu'il soit parfait, il ne peut égalerEen 19de-eeuws Brits volksgeloof stelde het ei voor als een miniatuurvoorstelling van het universum, met de dooier als de aarde, het wit als de atmosfeer en de schaal als de hemelkoepel waaraan het firmament is bevestigd. Omwille van de levenskracht die ze in zich dragen, werden eieren meegegeven aan de doden in het oude Egypte, in Sumer en in Hellas. Tot de 19de eeuw bonden boeren een ei in de laatste korenschoof en wierp men bij het zaaien van het graan eieren in de lucht: zo hoog als de eieren reikten zou het gewas opschieten. Ook werden eierschalen tussen het zaaigoed gemengd om het zaad beter te laten groeien, of eieren werden begraven in de akker; het vee liet men, als het in het voorjaar van stal werd gehaald, over eierschalen lopen vooraleer het weer de wei in mocht. In de Haute-Provence trokken van de 17de tot halfweg de 20ste eeuw vrouwen die niet zwanger raakten in het voorjaar naar het heiligdom van Notre-Dame-des-Oeufs nabij Gréoux-les-Bains. Ze namen twee eieren mee, waarvan ze er één ter plekke verorberden; het andere werd thuis in de grond gestopt en in de herfst opgegeten.
Vostre perfection qui n'a point de semblable,
Dont les Dieux seulement sont dignes de parler.
In het christelijke paasverhaal zijn er geen eieren. Nergens trouwens in de christelijke gewijde geschiedenis: God schiep de wereld uit het niets, Adam uit klei, Eva uit Adams rib. Jezus, de tweede Adam, werd geboren uit een intacta virgo die slechts de Heilige Geest had gekend. Het christendom is au fond een eiloze godsdienst.
De eieren van Pasen zijn dus duidelijk niet van christelijke origine. Ze zijn afkomstig uit een andere denk- en geloofswereld: die van de mensen van het land, de boeren, de herders en de jagers. De eieren zijn in de meest oorspronkelijke betekenis heidens (Latijn paganus), dit wil zeggen afkomstig van de “woeste grond" (Oud-Germaans *χaiθo>heide) of uit de pagus, het "land buiten de stad". De eieren horen tot het mentale universum van mensen die leefden volgens het ritme van de seizoenen, van het zaaien, groeien en vrucht dragen van de gewassen in het veld, van het paren, dragen en werpen van zowel het vee als het wild. Mijlpalen in deze kalender – de wisseling van de jaargetijden, het lammeren van de schapen, de oogst van het graan, de slacht van het varken… – werden intens gevierd. Vaak werden deze kalenderfeesten geadopteerd door de Kerk, die ze bovenop de originele agrarische inhoud ook nog een christelijk surplus meegaf, meestal een verwijzing naar een essentieel moment uit het leven van Jezus of één of andere heilige. Of de kalenderfeesten meteen ook vóórchristelijk zijn, zoals zo vaak is beweerd, is moeilijk te achterhalen. Soms is een prechristelijke oorsprong niet onmogelijk, of zelfs waarschijnlijk, maar veelal ontbreekt wel ieder feitelijk bewijs ervoor. Zo is het ook met de paaseieren. Het grote eiervreten én het gerotzooi met eieren hangen samen met het begin van de lente: ze celebreren de nieuwe overvloed, vruchtbaarheid en levenskracht die worden gesymboliseerd door het ei. Het is aannemelijk dat lentevieringen waarbij eieren een rol speelden al bestonden voor het christendom Europa veroverde en dat het christelijke paasfeest, dat in navolging van het joodse Pascha óók in de lente valt en bovendien eveneens met nieuw leven en wedergeboorte te maken heeft, er zonder al te veel problemen mee versmolt. Daarbij werd het ei theologisch ingelijfd: al in de 4de eeuw verzinnebeeldde het ei het graf waaruit Christus herrijst. Ook voor de verhouding joodse traditie – christendom werd het ei een symbool: de schaal en het wit stonden voor het oude verbond, de dooier voor het nieuwe. Ritueel voltrok de inlijving zich met de al genoemde benedictio ovorum.
Sommige folkloristen hebben geprobeerd ook het gebruik kinderen verstopte eieren te laten zoeken, te verklaren als een oud lenteritueel dat een christelijk vernislaagje kreeg. Alain de Benoist leidt in Les traditions d'Europe de eierfolklore van de paastijd af van religieuze gebruiken uit de Indo-Europese oertijd. Iets dichter bij in de tijd, maar toch nog ver genoeg, zoekt de Vlaamse godsdienstwetenschapper Bart Lauvrijs het in Een jaar vol feesten (2004): "Eeuwenoud is het gebruik om paaseieren te verstoppen en deze dan door kinderen te laten zoeken. De zoektocht naar de eieren is van oorsprong een magische handeling om de levenskracht van de lente op te wekken. Het zijn de doelbewuste handelingen en bewegingen die […] het numen in het ei activeren. In vele volksgebruiken vormt het zoeken van iets waarvan men heil verwacht, een essentieel onderdeel van de heilzame werking. De eierzoektocht in huis en tuin hangt mogelijk ook samen met het begraven van eieren in de akker." Echt onaannemelijk klinkt dit alles niet, maar niets wijst erop dat het ook nog klopt. Er is uit de Middeleeuwen geen enkele vermelding bekend van kinderen die eieren gingen zoeken of ze op enige andere manier cadeau kregen. De vroegste sporen van dergelijk gebruik dateren van het einde van de 15de eeuw (1490) en van de16de eeuw en komen niet uit een rurale, agrarische context maar uit de kringen van de aristocratie en de stedelijke burgerij van de Elzas. Daar begonnen peters en meters hun petekinderen eieren te geven als paasgeschenk. Ook jonge meisjes gaven eieren: aan hun verloofde. Van de Elzas verspreidde het gebruik zich waarschijnlijk langs de Rijn naar de Nederlanden, Zwitserland, Duitsland en Frankrijk en over het Kanaal naar Groot-Brittannië. Het verstoppen van eieren opdat de kinderen ze zouden zoeken, lijkt uit Duitsland te stammen; de oudste vermeldingen dateren van het einde van de 17de eeuw. In Vlaanderen lijkt dit gebruik pas einde 19de eeuw op te duiken, net als in (vooral) het katholieke deel van Nederland, terwijl het in Frankrijk, behalve in de stedelijke centra, tot halfweg de 20ste eeuw slechts sporadisch voorkomt.
Päasklokken |
De eieren komen niet zomaar terecht waar de kinderen ze vinden: het is een mysterieuze eilegger die ze er deponeert. In het Vlaamse land waren het tot voor kort voornamelijk de klokken van Rome die de eieren brachten. Dat zat zo: op Witte Donderdag vertrokken de klokken naar Rome om er te worden gewijd (of, volgens een andere lezing, om er hun Pasen te houden – de biecht te doen waartoe iedere katholiek verplicht was.) Op paasochtend waren ze er weer, met een vracht eieren die ze in de tuinen uitstrooiden voor de kinderen. Het geloof in de klokken van Rome gaat hoogstwaarschijnlijk terug tot het uit de 12de eeuw daterende verbod op het luiden van de kerkklokken van Witte Donderdag tot Pasen, ten teken van rouw voor de gestorven Christus. Tot het begin van de 20ste eeuw had dit tijdelijke zwijgen van de klokken een enorme impact op het dagelijks leven van de mensen: het gelui op vaste tijdstippen ritmeerde immers het verloop van de dag.
Behalve de klokken waren er ook andere eibrengers: de ooievaar, de koekoek of de vos. En in een deel van Zuid-Duitsland en in Wallonië werden de paaseieren (vooral dan de rode) op paasmorgen gelegd door een haan.
Paashazen |
Vandaag de dag blijkt het zowel in West-Europa als in de Verenigde Staten meer en meer het paaskonijn te zijn dat de eieren komt leggen. Vandaar ook de alomtegenwoordigheid van het konijn in de hedendaagse paasiconografie: het lijkt er zelfs sterk op dat de Easter bunny bezig is het ei (en de obligate kuikentjes) te verdringen. Oorspronkelijk was dit konijn een haas. De associatie van de twee langoren met een feest dat in belangrijke mate over vruchtbaarheid en nieuw leven gaat is evident, want beide staan bekend om hun haast spectaculaire vermogen zich te vermenigvuldigen. Dat de originele haas inmiddels een konijn is geworden, heeft waarschijnlijk te maken met de relatieve onbekendheid van de één (hoe vaak krijg je een haas te zien?) en de alomtegenwoordigheid van de ander.
De paashaas duikt pas einde 19de-begin 20ste eeuw op in Nederland en Vlaanderen. In het van 1882 tot 1997 in 28 delen gepubliceerde Woordenboek der Nederlandsche Taal ontbreekt hij: pas in het aanvullende deel uit 2001 kom je hem tegen. Nog in 1961 noemt S.J. van der Molen (Levend volksleven) hem een "modern insluipsel in de eierfolklore". Guido Gezelle vermeldt hem in een stukje over paaseieren in Rond den Heerd: "In Duitschland is 't de mysterieuse, nooit geziene Paaschhaze, die, wonder om hooren, Paascheiers legt in den struik; dat moet een protestanten uitvindsel zijn, om de stem van de oude klokken dood te doen, die bij ons, van Roomen komende, bij geheele vlagen eiers werpen, slinks en rechts, als zij den eersten keer geluid worden, op Paaschavond." Inderdaad, in katholieke kringen leefde de overtuiging dat de paashaas een protestantse antipaapse vondst is. En jawel, de paashaas komt uit Duitsland, waar hij voor het eerst in een tekst opduikt in 1682. Niettemin kan je in allerlei publicaties en op internetfora over paasgebruiken en over de folklore van Lepus europaeus lezen dat de paashaas een zeer oud, vóórchristelijk fenomeen is. Hij wordt dan in verband gebracht met de Germaanse godin Eostra of Ostara, van wie hij het heilige dier zou zijn geweest. Sommige auteurs noemen deze Ostara zelfs boudweg de hazengodin en laten haar cultus tot ver in de prehistorie terugreiken – een rotstekening uit de bronstijd in het Noorse Rødøy, die een vrouwenfiguur toont met nogal lange oren, zou haar portret zijn. Van de associatie van Eostra/Ostara of gelijk welke andere Noord-Europese godin met hazen is echter nooit enig spoor gevonden, geen tekst, geen archeologische vondst, nada. Wel weten we van Caesar dat de haas bij de Britse Kelten niet werd gegeten omdat hij als heilig werd beschouwd, wat kan verklaren waarom hazenbeenderen zo talrijk zijn in offerputten (maar moeilijk te rijmen valt met het even talrijke voorkomen van hazenresten bij het prehistorische keukenafval.) Voorts is de haas zeer prominent aanwezig in allerlei bijgeloof: hij zou van geslacht kunnen veranderen of is hermafrodiet, hij slaapt met de ogen open, is een shapeshifter en een heks, wordt bevrucht door een manestraal, enz. Nu is de haas inderdaad een raar beest: hij is vooral 's nachts actief, hij beweegt zich bliksemsnel of zit plots weer roerloos en wekt daardoor de indruk uit het niets te kunnen opduiken en weer te verdwijnen. En in het voorjaar gedraagt hij zich zo vreemd dat de Engelsen er een staande uitdrukking op hebben gebaseerd – mad as a March Hare.
Maar aan Eostra gewijd? Nee. Bovendien is Eostra zelf niet bepaald overvloedig gedocumenteerd. De Angelsaksische geestelijke Beda Venerabilis schreef in een traktaat over de kalender, De temporum ratione (725), dat de Angelen de maand april, de paasmaand dus, oorspronkelijk esturmonath noemden naar de godin Eostra. Eginhart, de schrijver van de eerste biografie van Karel de Grote, noemt april ôstarmânoth. Op grond van deze twee vermeldingen postuleerde Jacob Grimm in zijn Deutsche Mythologie (1835) dat de Germanen een godin van het voorjaar en de dageraad hebben gehad (de namen Eostra en Ostara zouden verwant zijn met het Griekse eos en het Latijnse aurora, "dageraad"), van wie de naam nog voortleeft in de Engelse en de Duitse naam van Pasen: easter resp. Ostern. Ik denk dat ik niet overdrijf als ik het bewijsmateriaal voor het bestaan van een Germaanse voorjaars- en hazengodin flinterdun noem.
Dan is het bestaan van de paashaas zelf heel wat beter onderbouwd: ieder voorjaar liggen ze er immers weer, de eieren. Inmiddels vrijwel uitsluitend van chocola, gegarandeerd H5N1-vrij.
Smakelijk!
Clement Caremans © 2013
Selectieve bibliografie
Mad as a March Hare |
Maar aan Eostra gewijd? Nee. Bovendien is Eostra zelf niet bepaald overvloedig gedocumenteerd. De Angelsaksische geestelijke Beda Venerabilis schreef in een traktaat over de kalender, De temporum ratione (725), dat de Angelen de maand april, de paasmaand dus, oorspronkelijk esturmonath noemden naar de godin Eostra. Eginhart, de schrijver van de eerste biografie van Karel de Grote, noemt april ôstarmânoth. Op grond van deze twee vermeldingen postuleerde Jacob Grimm in zijn Deutsche Mythologie (1835) dat de Germanen een godin van het voorjaar en de dageraad hebben gehad (de namen Eostra en Ostara zouden verwant zijn met het Griekse eos en het Latijnse aurora, "dageraad"), van wie de naam nog voortleeft in de Engelse en de Duitse naam van Pasen: easter resp. Ostern. Ik denk dat ik niet overdrijf als ik het bewijsmateriaal voor het bestaan van een Germaanse voorjaars- en hazengodin flinterdun noem.
Dan is het bestaan van de paashaas zelf heel wat beter onderbouwd: ieder voorjaar liggen ze er immers weer, de eieren. Inmiddels vrijwel uitsluitend van chocola, gegarandeerd H5N1-vrij.
Smakelijk!
Clement Caremans © 2013
Selectieve bibliografie
Hanns Bächtold-Stäubli &
Eduard Hoffmann-Krayer: Handwörterbuch
des Deutschen Aberglaubens. 3., unveränterte Auflage mit einem neuen
Vorwort von Christoph Daxelmüller. 10 vols. Berlin; New York, De Gruyter. 2000
(1927-1942). Alain de Benoist: Les
Traditions d'Europe. Nouvelle édition révisée et augmentée. Arpajon,
Éditions du Labyrinthe, 1996 (1982). G. Bidault
de l'Isle: Vieux dictons de nos campagnes. 2 vols.
Paris, Nouvelles Éditions de la Toison d'Or, 1952. Karl-Heinrich Bieritz: Het kerkelijk jaar.
Christelijke feestdagen vroeger en nu. Amsterdam, Prometheus, 1995.
Bonnie Blackburn & Leofranc Holford-Strevens: The Oxford
Companion to the Year. Oxford, Oxford University Press, 1999. Stefan Buczacki: Fauna Britannica. London,
Hamlyn, 2002. Simon Carnell: Hare. London,
Reaktion Books, 2010. Alfredo Cattabiani: Lunario.
Dodici mesi di miti, feste, leggende e tradizioni popolari d’Italia. Edizione
riveduta e ampliata. Milano, Arnoldo Mondadori Editore, 2002 (1994). Id.: Calendario. Le feste, i
miti, le leggende e i riti dell’anno. [Edizione riveduta e ampliata.]
Milano, Arnoldo Mondadori Editore, 2003 (1988). J. Cauberghe: Vroomheid en volksgeloof in Vlaanderen. Folkloristisch
calendarium. Hasselt, Heideland, 1967. Louis Charbonneau-Lassay: Le Bestiaire du Christ. La
mystérieuse emblématique de Jésus-Christ. Mille cent cinquante-sept
figures gravées sur bois par l'auteur. Paris, Éditions Albin Michel, 2006
(1941). Quentin Cooper & Paul Sullivan: Maypoles, Martyrs and
Mayhem. 366 days of British customs, myths and eccentricities. London,
Bloomsbury Publishing, 1994. Nadine Cretin: Fêtes
et traditions occidentales. Paris, Presses Universitaires de France,
1999. Id. Inventaire des
Fêtes de France d'hier et d'aujourd'hui. Paris, Larousse, 2003.
Marcelle Delpastre: Le
tombeau des ancêtres. Coutumes et croyances autour des fêtes chrétiennes et des
cultes locaux. Paris, Éditions Payot & Rivages, 1997. Mircea Eliade: Traité d'histoire des
religions. Paris, Éditions Payot, 1975 (1949). George Ewart Evans & David Thomson: The Leaping Hare. London,
Faber & Faber, 2002 (1972). James George Frazer: The
Golden Bough. A Study in Magic and Religion. Abridged edition.
London, Macmillan, 1976 (1922). Id.: Le
Rameau d'Or. Traductions de lady Frazer, Henry Peyre et Pierre Sayn.
Introductions de Nicole Belmont et Michel Izard. 12 volumes en 4 tômes. Paris,
Éditions Robert Laffont, 1981-1984. Arnold van
Gennep: Le folklore français. 4 vols. Paris, Éditions
Robert Laffont, 1998-1999. Aat van Gilst: De
eeuwige ordening. Mythologie en religie in het oude Noord-Europa. Soesterberg,
Uitgeverij Aspekt, 2004. Wolfgang Golther: Handbuch
der germanischen Mythologie. Unveränderter Neudruck der revidierten
Ausgabe von 1908. Essen, Magnus-Verlag, 1985. Isaure Gratacos: Calendrier pyrénéen. Rites, coutumes et
croyances dans la tradition orale en Comminges et Couserans. Toulouse,
Éditions Privat, 1995. Robert Graves: The
Greek Myths. 2 vols. Revised edition. Harmondsworth, Penguin Books,
1976. (1955). Jacob Grimm: Teutonic
Mythology. Translated from the Fourth Edition with Notes and
Appendix by James Steven Stallybrass. 4 dln. New York, Dover Publications,
1966. Johan Huber: Heer
Lampe. De Europese Haas in Nederland. Den Haag, Koninklijke Vermande, 2004.
W.C. Hazlitt: Dictionary
of Faiths and Folklore. Beliefs, Superstitions and Popular Customs. London,
Bracken Books, 1995 (1904). Konrad Hofmann
& Michael Buchberger (eds.): Lexikon
für Theologie und Kirche. Zweite, neubearbeitete Auflage des kirchlichen
Handlexikons. 10 Bde. Freiburg im Breisgau, Herder & Co. GMBH
Verlagsbuchhandlung, 1930-1938. Christina Hole: English
Custom and Usage. London, B.T. Batsford, 1941. Id.: A Dictionary of British Folk Customs. Oxford,
Helicon, 1995 (1976). Ronald Hutton: The
Pagan Religions of the Ancient British Isles. Their Nature and Legacy. Oxford
& Cambridge, Massachusetts, Blackwell, 1993. Id.: The Stations of the Sun. A History of the
Ritual Year in Britain. Oxford & New York, Oxford University
Press, 1996. Jef de Jager: Rituelen.
Nieuwe en oude gebruiken in Nederland. Utrecht, Het Spectrum, 2001. Arturo
Lancelotti: Feste
tradizionali. 2 vols. Milano, Società Editrice Lebraria, 1951. Joke Lankester & Ko Lankester: De acht Jaarfeesten. Baarn,
De Kern, 1998. Bart Lauvrijs: Een
jaar vol feesten. Oorsprong, geschiedenis en gebruiken van de belangrijkste
jaarfeesten. Antwerpen, Standaard Uitgeverij & Rijswijk, Elmar,
2004. John Layard: The
Lady of the Hare. Being a study in the healing power of dreams. Third
impression. London, Faber & Faber, 1946. Maria Leach & Jerome Fried
(eds.): Funk & Wagnalls Standard Dictionary of Folklore, Mythology
and Legend. One-volume edition. New York, Funk & Wagnalls, 1972
(1949). Françoise Lebrun: Le
livre de Paques. Paris, Éditions Robert Laffont, 1986. Marius van Leeuwen: Van feest naar feest.
Over de christelijke feesten. Hun geschiedenis en betekenis. Bussum,
Uitgeverij Balans, 2004. Jill Mason: The
Hare. Photographs by David Mason. Ludlow, Merlin Unwin Books, 2005. Edward
Muir: Ritual in Early
Modern Europe. Cambridge, Cambridge University Press, 1997. Venetia Newall: An Egg at Easter. A
Folklore Study. Foreword by Robert Wildhaber. London, Routledge and
Kegan Paul. 1971. Karel Constant Peeters: Eigen
aard. Overzicht van het Vlaamse volksleven. Met voorwoord van Prof.
Dr. J. Gessler. Illustraties van H. Lievens. Vijfde druk. Antwerpen, De Vlijt,
1980 (1946). Baron de Reinsberg-Düringsveld: Traditions
et légendes de la Belgique. Descriptions des fêtes religieuses et civiles,
usages, croyances et pratiques populaires des Belges anciens et modernes. Bruxelles,
Ferdinand Claassen Libraire-éditeur, 1870. Yvonne de Sike: Fêtes et croyances populaires en Europe au
fil des saisons. S.l., Bordas, 1994. Rudolf Simek: Dictionary of Northern Mythology. Translated
by Angela Hall. Cambridge, D.S. Brewer, 1996. Philippe Walter: Mythologie chrétienne. Fêtes, rites et
mythes du Moyen Âge. Deuxième édition revue et complétée. Paris,
Éditions Imago, 2003. Rodolphe de Warsage: Le
Calandrier populaire wallon. Bruxelles, Éditions Libro-sciences, 1988
(1922). Anton Wessels: Kerstening
en ontkerstening van Europa. Wisselwerking tussen evangelie en cultuur. Baarn,
Ten Have, 1994. Xavier Yvanoff: Mythes
sur l'origine de l'homme. Paris, Éditions Errance, 1998.