zaterdag 16 december 2023

Vuurvogeltjes en koninkjes 1



 
Roodborst in de sneeuw, Middelheimpark Antwerpen. Foto Nora de Smet.

  

Vuurvogeltjes en koninkjes

 

 

Natuurlijke en onnatuurlijke historie van goudhaantje, winterkoning en roodborst

 

 

 

 

 deel 1


 



Winter

Altijd een strakke blauwe hemel waarin de zon gloeit, geen wolkje te bespeuren en nooit minder dan 25 graden. Ik ken wel wat mensen die daarvoor zouden willen tekenen. Nimmer een grijze, betrokken, mistige of druilerige dag. Nooit onweer of plensbuien. En zeker geen sneeuw of ijs, behalve dan in de bergen - omdat een mens toch ook wel eens wil skiën. 

Ik moet zeggen dat dit beeld mij niet bepaald aantrekt. Ik ben geen groot liefhebber van warmte en zeker geen zonneklopper. Dat wil niet zeggen dat ik niet van de zomer houd. Zo’n hete namiddag, waarbij de zonnewarmte de lucht boven de velden doet trillen en alles in je blikveld vervormt. Het gezoem van bijen, hommels en zweefvliegen, het zotte gefladder van vlinders en het onafgebroken gesjirp van sprinkhanen en krekels. Vlakbij een vink die zijn slag slaat, in de verte de roep van een late koekoek. De weeë geur van honingklaver, leverkruid, munt en liguster. Heel nu en dan een zweem van een briesje. Ik hoor er zelfs muziek bij: gewoonlijk is het adagio assai uit het pianoconcerto in G-majeur van Ravel de soundtrack in mijn hoofd bij dit alles. Jawel, ik hou van de zomer, heel zeker. Maar niet de hele tijd: de afwisseling van de seizoenen is mij dierbaar. En dus behoor ik niet tot de naar mijn aanvoelen steeds grotere groep mensen, die van een eeuwige zomer dromen en die, om alvast een beetje in de buurt daarvan te komen, zich in een of ander heet zuiders oord vestigen of hun vakanties bij voorkeur naast een zwembad in Dubai doorbrengen. Dit in afwachting van de angstwekkend dicht naderende toekomst waarin we voor Magrebijnse weersomstandigheden gewoon in de eigen Vlaamse tuin kunnen blijven. 

De afwisseling van de seizoenen. Nu eens mild, dan weer koel in de lente, als de populieren, hazelaars, elzen en wilgen katjes dragen, als anemonen, narcissen en boshyancinten uitbundig de bodem kleuren in het helle licht onder het nog ijle bladerdak, als de tjiftjaf zich laat horen en de fitis zijn wat melancholieke deuntje fluit. Of de herfst, wanneer de al lager staande zon gefilterd wordt door bladerkruinen die van lichtgeel over amber en oker tot dieprood en paars kleuren, als de kruidige geur van rottend gevallen blad de neus prikkelt en de laatste hommels en vlinders zich verdringen bij de bloemschermen van aster, chrysant en hemelsleutel, als in het bed van op de bosbodem neergevallen bladeren de hoeden pronken van vliegenzwam, kastanjeboleet, eekhoorntjesbrood, slijmkop, russula, ridderzwam, honingzwam en hanenkam. 

En dan is er nog de winter. Hoewel ik een kleurengek ben met een zwak voor kakelbonte combinaties van tinten die vol overtuiging clashen – zoals blauw en kastanjebruin of turkoois en paars: de kleurenmélange die je vindt bij cotinga’s of pitta’s – kan naar mijn gevoel weinig tippen aan het sobere, serene palet van een landschap van sneeuw en ijs. Stel je een winterse morgen voor. Het heeft al een paar nachten gevroren en gisteren is het beginnen doorvriezen overdag. Vannacht is het flink gaan sneeuwen. Eerst korrelige poedersneeuw, daarna grote vlokken, die op de bevroren ondergrond bleven liggen en in enkele uren een dik tapijt legden over straten, daken en tuinen. De opkomende zon strooit strijklicht over het glinsterende sneeuwbed. Takken van bomen en struiken steken zwart af tegen het sneeuwwit, maar hier en daar wordt de zwart-witte strengheid doorbroken door het diepe groen van klimop, hulst, laurierkers of conifeer, of door het vlammende rood van vuurdoornbessen en rozenbottels. Houtduiven in een boomkruin stuiven uiteen en de sneeuw op de takken stuift met hen. 

Ik houd van de winter. Dat heeft met verschillende dingen te maken, waaronder de vroeg vallende duisternis, de kaalheid van het landschap, de koude. Of ook wel de verwachting van koude, want de jongste jaren laat de vorst het enigszins afweten. Hopelijk ga ik nog een paar keer meemaken dat het hier écht koud is, zo'n gure vrieskou die dagen aanhoudt zodat de sloten en vijvers dichtvriezen, koude die je ertoe dwingt tijdens de wandeling in beweging te blijven omdat je, zodra je even stilhoudt, doorheen de dikke gewatteerde handschoenen en de bottines en de Noorse sokken, de vorst in je vingers en tenen voelt bijten. Het soort koude waarvan je baard- en snorharen berijpen omdat je adem aanvriest. Was ik een Fries, ik droomde waarschijnlijk ieder jaar van een elfstedentocht.

Mijn betere helft en ik trekken bij vrieskou graag naar de Zeeuwse kust om naar sneeuwgorzen, nonnetjes, middelste en grote zaagbekken, rotganzen, brilduikers en eidereenden te speuren en te genieten van het zotte getrippel van steenlopers en strandlopertjes. Of naar de Uitkerkse polder of Damme om kleine rietgans, grauwe gans en smient te observeren. En wulpen: die vind je als het echt koud is ook langs de dijken en op de geploegde velden, waar ze met hun lange gebogen snavel proberen nog iets eetbaars van tussen de kluiten klei te peuteren. Als het een beetje meezit, kruist nog wel ergens een vlucht kramsvogels je pad, of zie je op een paaltje van een omheining een klapekster. Ik weet dat een vorstperiode voor veel vogels nefast is, zeker als er ook nog eens sneeuw ligt. Ik besef dat een week sneeuw en ijs flink inhakt op de populatie van, bijvoorbeeld, uilen en ijsvogels. Ik weet het, maar nog sterker dan deze wetenschap is de kinderlijke verrukking om enkele dagen sneeuw en ijs.

Maar het hoeft niet per se de stenen uit de grond te vriezen. Ook het gebruikelijke winterweer van bij ons - regenbuien, zotte gure wind - heeft wel iets, zolang het niet tot dijkbreuken en overstromingen leidt natuurlijk. Terwijl buiten de weiden blank staan, de wind huilt en de regen tegen de ruiten hamert, binnen zitten bij de kachel waarop een waterketel zijn zoemende deuntje zingt, met een warme thee, chocolademelk of iets sterkers binnen handbereik en een stapeltje goede boeken voor het grijpen, een flink uit de kluiten gewassen kerstboom vol met glanzende ballen en kleurige lichtjes in de hoek van de kamer: ik lust het wel. Het obsessief-compulsieve consumeren van de kersttijd dat de media ons proberen aan te praten, kan me worden gestolen, maar voor de rest houd ik wel van de parafernalia van deze periode. Ik had vroeger ook het gevoel dat rond Kerstmis de mensen vriendelijker voor mekaar waren dan de rest van het jaar, of althans probeerden dat te zijn. Daarvan merk ik helaas de jongste jaren niet zoveel meer: ik heb de indruk dat men gewoon het hele jaar door even boertig en onbeschoft is, ongeacht het seizoen. Maar misschien word ik gewoon oud en is mijn weerstand tegen grofheid met de jaren wat afgenomen. Soit.

Bij de winterse wandelingen horen niet alleen ganzen, eenden en wulpen. Ik speur in mijn tuin tussen de kleine vogels op de grond en bij onze voedertafel en –silo’s naar de echte wintergasten, die we als het niet vriest of als er geen sneeuw ligt nooit te zien krijgen: vinken, kepen, groenlingen, soms wel eens sijsjes. En, niet te vergeten, de roodborst. Die krijg ik slechts sporadisch te zien op mijn bakstenen tuinpaadje, al zit hij volgens mij gewoonlijk wel in de tuin, veelal verscholen in een wirwar van takken van taxus, vlier en rode kornoelje, of rondhippend in, op en onder een grote stapel snoeihout. Op het tuinpaadje strooien we ’s winters behalve granen ook havermout, nootjes, rozijnen en gedroogde insecten uit, lekkers waar behalve de roodborst vooral merels en heggenmussen zich te goed aan doen, en uiteraard ook de onvermijdelijke spreeuwen. Op winterse wandelingen is de roodborst eveneens een vaste klant: elke vijftig meter zit er wel één, in het rond hippend op de grond en scharrelend tussen gevallen blad, nu en dan opfladderend om even op een lage tak of op een paaltje te zitten en je met zijn grote donkere ogen aan te kijken, dan weer verdwijnend tussen de bramen of de rododendrons. Soms zit er ook een te zingen, meestal ergens niet al te hoog in een boom. Een vogel die in de winter zingt, ik heb het altijd bijzonder gevonden. Ander klein grut dat ik graag op wandelingen ontmoet, zijn de winterkoning, die ook zingt in de winter, en de staartmees. En, in het gezelschap van in groep van struik tot struik laverende staartmezen, het goudhaantje. Maar weinig is zo koddig als een troepje staartmezen met goudhaantjes dat tussen de takken en twijgen van winterse struiken rond buitelt: kleine, donzige balletjes, de enen rose-wit-en-zwart met een lange staart, de anderen olijfgroen met een klein staartje en een vurig kuifje op het kopje.

Voor mij is er geen vogeltje zozeer verbonden met de winter als de roodborst. Méér nog dan het goudhaantje, dat onze oosterburen Wintergoldhänchen noemen en dat je vooral ‘s winters te zien en te horen krijgt, wanneer de zwermen uit Noord-Europa bij ons rondhangen en de vogeltjes zelfs hun geliefde sparrenbossen verlaten om in andere biotopen hun geluk te beproeven. Méér nog, ook, dan de winterkoning, die eveneens zijn naam aan het jaargetijde dankt, maar die je minder te zien krijgt, al hoor je hem natuurlijk heel vaak – op voorwaarde dat je tijdens de wandeling voldoende bij de les blijft. De roodborst is niet alleen heel erg tegenwoordig én zichtbaar in het winterse landschap, hij is ook talrijk in de winterse iconografie, de poëzie en het lied. Thomas Bewick beeldde in Land Birds, het in 1797 verschenen eerste deel van zijn History of British Birds, de vogel af in een winters sneeuwlandschap, en sindsdien lijkt de combinatie roodborst-sneeuw een vaste waarde. Want met enige regelmaat duikt de roodborst in de sneeuw op in de ornithologische illustratie, zoals de bijdrage van de grote William Turner aan het Farnley Book of Birds (ca. 1816) van zijn vriend Walter Fawkes, of in Patrick Symes Treatise on British Song-Birds (1823). Een mooi voorbeeld is de prent van Hubert Dupond die het Koninklijk Belgisch Instituut voor Natuurwetenschappen uitgaf in zijn reeks postkaarten en die in de jaren 1960 door de N.V. Fort Produkten uit Itegem werd gepubliceerd als een serie chromo’s die in een tweedelig boekwerk De Vogels van België / Les oiseaux de Belgique moest worden gekleefd (de prent van Dupond lijkt trouwens geïnspireerd door die van Bewick, maar dit terzijde). Van de 350 vogelprenten die het Natuurhistorisch Museum publiceerde, portretteren er overigens slechts 9 een vogelsoort in een winterse context: behalve de roodborst ook de sneeuwuil, de steenarend, de grote kruisbek (“mastenkruisbek”), de ijsvogel, de bonte kraai, de ijseend, het nonnetje (“nonnetjezaagbek”) en de witstuitbarmsijs (“grote barmsijs”). Hierbij valt op dat het, op roodborst en ijsvogel na, om vogels uit het hooggebergte of uit het hoge Noorden gaat, die in onze streken alleen maar worden aangetroffen in de winter. Opmerkelijk is verder, dat Dupond ervoor koos om typische wintervogels als sneeuwgors, koperwiek, strandleeuwerik, pestvogel, kleine zwaan, notenkraker en de diverse ganzen niét in een landschap vol sneeuw en ijs te situeren. De keuze om de roodborst in een besneeuwde omgeving te plaatsen, is dus niet zonder betekenis. De roodborst van Dupond kende een enorm ruime verspreiding. Fort Produkten kleefde immers postzegelgrote versies van de chromo’s op de doosjes van de lucifers die het op de markt bracht: tienduizenden winterse roodborstjes van Dupond moeten in de loop der jaren in Belgische huishoudens hebben gecirculeerd. Het Natuurhistorisch Museum gaf bovendien een Natuurkalender uit, geschreven door Louis Debot en geïllustreerd met de vogelplaten van Dupond. Die Natuurkalender werd frequent gebruikt in het onderwijs, onder meer in de scholen van de stad Antwerpen. Eén van de platen die werden opgenomen in het boek is, jawel, de roodborst. 


Thomas Bewick: The Redbreast. Robin-Redbreast, or Ruddock.
In History of British Birds, vol. I Containing the History and Description of Land Birds. Newcastle, 1846. 




Hubert Dupont: Roodborst.
Koninklijk Natuurhistorisch Museum van België.


William Turner: Roodborst, in Farnley Book of Birds. ca. 1816.


De roodborst in de sneeuw deed het vooral bijzonder goed op wenskaarten: al van in de jaren 1860, dus in de tijd toen de kerstkaart nog maar pas bestond, zijn roodborstjes er niet uit weg te denken. Maar al veel eerder hadden ze hun entrée gemaakt in de dichtkunst als winterse bezoekers van onze huizen en haarden. Reeds ten tijde van Hendrik VIII schreef de evangelische dichter, polemist en drukker Robert Crowley:
And when the short days
Begin to be cold,
Robin redbreast will come home to ye
And be very bold.
In Winter, het eerste deel (1726) van zijn omvangrijke leerdicht The Seasons (dat ook aan de basis lag van het libretto voor Joseph Haydns oratorium Die Jahreszeiten) voerde de Schotse dichter James Thomson de roodborst ten tonele die bij guur weer de woonst van de mensen opzoekt:
… One alone,
The redbreast, sacred to the household gods,
Wisely regardful of th’ embroiling sky,
In joyless fields and thorny thickets leaves
His shivering mates, and pays to trusted man
His annual visit. Half-afraid, he first
Against the window beats; then, brisk, alights
On the warm hearth; then hopping o’er the floor,
Eyes all the smiling family askance,
And pecks, and starts, and wonders where he is;
Till, more familiar grown, the table-crumbs
Attract his slender feet.
Kortom: de roodborst is intussen niet alleen een vogeltje dat je ‘s winters vaak te zien krijgt, hij is ook een alomtegenwoordige winterse metafoor geworden. Die overdrachtelijke roodborst straalt gezelligheid en lieflijkheid uit, en in de loop der eeuwen zijn mensen hem allerlei karaktertrekken gaan toedichten die hem bijzonder populair maken, zoals compassie met zieken en zwakken, en zelfs hulpvaardigheid tot over de grens van leven en dood heen, wat zich uit in de spontane drang van het vogeltje om overledenen eervol te willen begraven. Dat is nogal merkwaardig, want de reële Erithacus rubecula is een bijzonder hanig kereltje, zeg maar ronduit: een extreem agressief vogeltje. De roodborst is in de wereld van onze verbeelding een eigen leven gaan leiden, dat ietwat afwijkt van de biologische realiteit.

De winterkoning is weliswaar mogelijk minder prominent in de iconografie en de poëzie, maar speelt dan weer een essentiële rol in midwinterrituelen, een rol die mogelijk verband houdt met het oude denkbeeld dat het minuscule diertje de koning der vogels is. In de verhalen over het koningschap over het gevederde volkje is het niet altijd duidelijk of het opdondertje dat de kroon draagt de winterkoning is of het goudhaantje met zijn vurige kruintje. De gloedvolle kleur van dat kruintje vindt dan weer zijn evenknie in het vurige slabbetje van het roodborstje: beide worden in de overlevering in verband gebracht met vuur, een fenomeen dat onmisbaar was voor de ontwikkeling van beschavingen wereldwijd en dat zeker in vroeger dagen in de winter centraal stond in het leven van de mensen. En dan is er nog het merkwaardige denkbeeld dat roodborst en winterkoning onverbrekelijk bij mekaar horen, als mannetje en vrouwtje nog wel: Cock Robin en Jenny Wren. 

Goudhaantje, winterkoninkje en roodborst: over hun biologische realiteit en over hun bestaan tussen onze oren, over hoe mensen hen doorheen de eeuwen hebben bekeken, over de rol die ze speelden en spelen in onze verbeelding, wil ik het hier hebben. 

Goudhaantje. In C. Nozeman & C. Sepp, Nederlandsche vogelen. Amsterdam, 1770-1829. 


Winterkoning. In C. Nozeman & C. Sepp, Nederlandsche vogelen Amsterdam, 1770-1829.


Roodborstje. In C. Nozeman & C. Sepp, Nederlandsche vogelen Amsterdam, 1770-1829.


De vuurbrenger

Lang geleden was er geen vuur op aarde en de mensen wisten ook niet hoe ze het konden bemachtigen. Ze geraakten het eens dat naar God moest worden gegaan, om het bij hem te halen. Maar de Goede God is veraf. Wie zou de lange tocht maken? Ze wendden zich tot de grote vogels, maar die weigerden, en dat deden ook de wat kleinere vogels en zelfs de leeuwerik. Terwijl ze discussieerden, luisterde het koninkje aandachtig. “Als niemand wil gaan, ga ik wel.” “Maar jij bent veel te klein!” zeiden de anderen, “Je vleugeltjes zijn te kort! Je gaat van vermoeidheid bezwijken voor je er bent.” “Ik zal proberen,” zei het koninkje. “Als ik onderweg sterf, dan is dat pech.”

Het vogeltje vloog weg en het vloog zo goed dat het de Goede God bereikte. God was verrast het te zien en liet het uitrusten op zijn knie. Maar hij aarzelde het vuur mee te geven. “Je gaat je verbranden,” zei hij, “voor je de aarde bereikt.” Maar het koninkje drong aan. “Goed,” zei de Goede God uiteindelijk. “Ik geef je wat je vraagt. Maar neem je tijd, vlieg niet te snel. Als je te snel vliegt, gaan je veren vuur vatten.”

Het koninkje beloofde voorzichtig te zijn en vloog vrolijk weer naar de aarde. Zolang het nog veraf was, hield het zich in en haastte zich niet. Maar toen het de aarde naderde en de menigte zag die het opwachtte en toeriep, versnelde het zijn vlucht. En er gebeurde wat God had gezegd.

De mensen ontfermden zich over het vuur, maar het arme koninkje had geen veertje meer over: ze waren allemaal weg geschroeid. De vogels verzamelden zich rond hem. Ieder trok zich een pluim uit, om er een verenkleed mee te maken voor het koninkje – vandaar dat het vandaag zo gevlekt is. Eén vogel wou geen veer afstaan: de kerkuil. Alle vogels waren woest op hem om zijn hardvochtigheid en wierpen zich op hem, zodat hij zich moest verbergen. Het is daarom dat de kerkuil alleen maar ’s nachts uitvliegt; vertoont hij zich overdag, storten alle vogels zich op hem en dwingen hem zich te verstoppen in een hol. Zo komt het ook, dat een kind dat een koninkje doodt of zijn nest vernielt, de inslag van de bliksem op zijn huis uitlokt.

In een verhaal uit Wallonië vergeet God bij het scheppen van de wereld de aarde van vuur te voorzien. Om dit euvel te verhelpen, vraagt hij aan de vogels om wat vuur van de zon naar de aarde te brengen. De zwaluw biedt zich aan als eerste kandidaat vuurvogel. Tijdens de vlucht naar beneden loopt het mis: het vuur zet zich vast op de staart van de vogel en die verbrandt. De zwaluw moet zijn vracht loslaten en vliegt weer de hemel in. Hij is zelf ongedeerd, maar uit zijn staart is een flinke hap weggeschroeid: zo komt het dat zwaluwen een gevorkte staart hebben. Dan komt het koninkje op de proppen en gaat het verhaal voort precies zoals in de versie hierboven: het vogeltje vat vuur en al zijn veertjes verschroeien, het krijgt van elke vogel een veertje behalve van de uil, die zich voortaan niet meer overdag kan vertonen zonder door de andere vogels te worden belaagd. 

In het Franse sprookje Le roitelet, gepubliceerd in het derde deel van Le conte populaire français van Paul Delarue en Marie-Louise Ténèze, is er een wedstrijd om het hemelvuur. De vogels zullen om het hoogst vliegen en als ze helemaal boven zijn hun lied laten horen; wie het eerste zingt is de winnaar en zal van God het vuur meekrijgen. Het kleine koninkje – le rikiki – en de kiekendief nemen het tegen mekaar op. Het koninkje verstopt zich tussen de rugveren van de kiekendief en als die op zijn hoogste punt komt, vliegt het nog wat hoger en laat zijn lied weerklinken. Als winnaar krijgt de sluwe rikiki van de goede God het vuur mee.

Hier en daar is niet het koninkje, maar het roodborstje de vuurbrenger, zoals op het eiland Guernesey, waar de rode borstvlek als een schroeiplek wordt gezien. Soms is het de roodborst zelf, die in de hemel het vuur ging halen, soms kreeg hij het van het koninkje. In een verhaal uit de streek van Orléans, is het een driemanschap – koninkje, roodborstje, leeuwerik – dat met vereende krachten voor Prometheus speelt. Het koninkje haalt het vuur bij de zon, maar verschroeit zijn vleugels en staart, zodat het genoodzaakt is de roodborst in te schakelen. Die houdt het vuur aan zijn borst tot de veertjes verschroeien en een rode vlek achterlaten. Dus krijgt ten slotte de leeuwerik het hemelse vuur, en die brengt het tot op de aarde. Het gegeven dat de vogels middels een soort estafette het vuur op aarde krijgen, is opmerkelijk genoeg ook te vinden in enkele Amerindiaanse mythen, waar het uiteraard andere dieren zijn die de hemelse vlam aan mekaar doorgeven. 

Volgens een Iers vertelsel kreeg de roodborst zijn rode veertjes in de stal van Betlehem. Toen de pasgeboren Jezus in de kribbe in de stal kou lag te hebben, brandde daar een schamel vuurtje, dat het roodborstje met vleugelgewapper trachtte levend te houden. Daarbij schroeide het zijn borstveertjes. In Wales is het eveneens vuur dat de veren van het vogeltje schroeide, maar dan wel het hellevuur: elke dag brengt de roodborst een druppel water naar de hel om er het vuur te blussen en dat veroorzaakte de rode vlek.

Net als het koninkje, werd ook de roodborst met de bliksem geassocieerd. Waarschijnlijk ligt hun associatie met het hemelvuur hieraan bij allebei ten grondslag. Wijdverbreid was de overtuiging dat de roodborst de bliksem afweerde (en hier en daar lijkt men dan weer te hebben gedacht dat hij de bliksem daarentegen juist aantrok!) Jacob Grimm opperde op grond van deze associatie, dat de vogel mogelijk ooit aan Donar (Thor bij de Scandinaviërs) was toegewijd, iets waar overigens geen enkel bewijs voor is. In de Bretoense overlevering heet de roodborst Jean Rouge-Gorge, waarbij Jean verwijst naar Saint-Jean of Johannes de Doper. Johannes is de solaire heilige bij uitstek: zijn naamfeest is op 24 juni, de dag waarop hij zou zijn geboren, vlakbij de zomerzonnewende, een tijdstip dat in heel Europa van oudsher wordt gevierd met het ontsteken van feestvuren.

Ook grotere vogels brengen in tal van verhalen het vuur naar de aarde. Zo bijvoorbeeld de arend, die niet alleen het vuur uit de hemel haalt, maar volgens een aantal mythen de zonneschijf zelf aan het uitspansel plaatst. Bij de Indianen van Noord-Amerika is hij de Dondervogel, die de bliksem brengt. Hij is als drager van het hemelvuur geassocieerd met Zeus, de Griekse god van hemel, donder en bliksem. De oosterse iconografie stelt de zon vaak voor als een ronde schijf met arendsvleugels, en de vlag van de republiek Kazachstan, die een gele zonneschijf en dito arend toont, lijkt daar wel een verre echo van. Ook de feniks, de vuurvogel bij uitstek, die telkens weer uit vuur wordt herboren, heeft vaak kenmerken gemeen met de arend. In de Griekse mythe van Prometheus, is het deze laatste die het vuur bij de goden haalt en het tot bij de mensen brengt. Daarvoor wordt hij door de hemelgod Zeus zwaar gestraft: hij wordt vastgeketend aan het Kaukasusgebergte en een arend vreet zijn lever op, die telkens weer aangroeit – de roofvogel is hier dus niet de vuurbrenger, maar het instrument waarmee de god de vuurdief foltert. 

Volgens Oskar Dähnhart (Natursagen) zijn de vuurbrengers of pyroforen vooral vogels die omwille van een of andere kenmerk dat naar vuur verwijst – een rode snavel, een roodachtige vlek, een vurig kapje op de kop – er direct mee worden geassocieerd. Volgens een Wendisch verhaal was het de ooievaar die erin gelukte tot bij de zon te vliegen en er een vuurtje te halen dat hij naar de aarde bracht. Net als het koninkje en de roodborst weerde de ooievaar de bliksem af: er was geen betere bescherming tegen bliksem dan een ooievaarsnest op je dak. In Indië bracht Agni, de vuurgod, in de gedaante van een valk vuur naar de aarde, en misschien is de bliksemschicht van de arend van Zeus wel een echo daarvan. Bij de Romeinen werd de zwarte specht, met haar vuurrode kruin, als vuurbrenger beschouwd. 

Als vuurbrenger is het roodborstje ontegensprekelijk een culture hero. Maar het kleine vogeltje brengt niet alleen het vuur naar de aarde: soms is het ook op andere vlakken een cultuurbrenger. Waar niet de roodborst, maar het koninkje het vuur uit de hemel meebrengt, zorgt de roodborst soms voor het brandhout. In Bretagne introduceert Jean Rouge-Gorge dan weer de landbouw. Monniken, die de bossen hadden gerooid om op de vrijgekomen plekken graan te verbouwen, stelden vast dat hun zaaigoed door wilde dieren was vernietigd. Ze baden tot God om hulp. Toen ze de kapel verlieten waar ze hadden gebeden, merkten ze een roodborstje op dat bovenop een kruis zat: Jean Rouge-Gorge. Het vogeltje liet uit zijn snavel een graankorrel vallen, die met veel zorg door de monniken werd geplant. “Or, par la grâce de Dieu, le grain de blé était fée, si bien qu’il poussa rapidement une tige, puis un épi qui s’entrouvrit de lui-même et sema tout autour des graines qui poussèrent de même, mûrirent en quelques instants, et répandirent à leur tour des semences egalement reproduites; il arriva ainsi qu’en quelques heures le défrichement entier se trouva couvert d’une belle moisson dorée, et les solitaires n’eurent qu’à aiguiser leurs faucilles et à préparer leurs fléaux. C’est depuis ce temps, dit la tradition, que le blé blanc prospère en Bretagne, qu’il a fini par couvrir les vallées avec les coteaux, et que la sagesse des Anciens répète, à propos de tout ce qui est destiné à se multiplier et à grandir, soit pour le bien, soit pour le mal: c’est le grain de blé de Jean Rouge-Gorge” (L.P.F. Chesnel de la Charbouclais, Dictionnaire des superstitions, erreurs, préjugés et traditions populaires, geciteerd in Guilhem Lesaffre, Légendes d’oiseaux).


De koning der vogels

Er zijn ook verhalen waarin een piepklein vogeltje tot bij de zon vliegt, of nog hoger, niet om het vuur te bemachtigen maar om een wedstrijd te winnen en zo koning van de vogels te worden. In de vierde editie (1840) van de Kinder und Hausmärchen namen Jacob en Wilhelm Grimm het sprookje Der Zaunkönig – de winterkoning – op als sprookje nummer 171. Ze ontleenden het aan het Jahrbuch des Vereins für mecklenburgische Geschichte und Altertumskunde, waarin Johann Jakob Nikolaus Müsaus hetzelfde jaar het verhaal Die Königswahl unter den Vögeln had gepubliceerd en combineerden het met een ongepubliceerde versie die Karl Goedeke had opgetekend in 1838. Het is de bekendste versie van het in heel Europa gekende verhaal over de manier waarop de vogels een koning kregen en het verklaart dus meteen hoe het koninkje aan zijn naam komt. Ik vat samen. De vogels verzamelden zich om een koning te kiezen en ze kwamen overeen dat wie het hoogste kon vliegen, zou worden gekroond. De arend vloog veel hoger dan alle anderen en streek daarna neer om zijn prijs te ontvangen. Plots hipte de winterkoning (die, zo zegt het sprookje uitdrukkelijk, op dat moment nog geen naam had) tevoorschijn en eiste de kroon op. Hij was tussen de borstveren van de arend gekropen en toen die, na zijn klim, weer begon te dalen, was hij hogerop gevlogen, zo hoog dat hij God zelf kon zien. De andere vogels protesteerden: de uitkomst van de wedstrijd was niet geldig, want de winterkoning had gewonnen door een list te gebruiken. Daarop werd beslist, dat de kroon zou gaan naar wie het diepst in de aarde kon graven. De haan en de eend gingen aan de slag, maar de winterkoning vond een muizenhol en verdween daarin. Dat maakte de andere vogels nog kwader. Ze besloten hem in het hol op te sluiten en uit te hongeren; de uil zou de wacht optrekken. Maar die viel in slaap, zodat het koninkje kon ontkomen. De uil was de pineut: hij mag als straf alleen nog ’s nachts rondvliegen en waar hij zich overdag vertoont, zitten de andere vogels hem achterna. Hij heeft aan zijn avontuur ook een eeuwige hekel aan muizen overgehouden, die hij onvermoeibaar bejaagt. En wat het koninkje betreft: hoewel de vogels tot vandaag bezwaar blijven aantekenen, verkondigt het lustig van tussen de hagen en de boomwortels dat hij de vorst is. In een Vlaamse variant zingt hij, van uit zijn muizenhol: 
Gij zult er mij niet vinden,
Van niemand ben ik bang,
Tot koning ben ik verheven,
En ‘k blijf ’t mijn leven lang.
Joseph Addison verhaalt in The Tatler (1710) dat het koninkje zich tussen de rugveren van de arend verstopte toen die hemelwaarts klom: “the fable tells us, that the wren mounted as high as the eagle, by getting upon his back”. Toen de roofvogel het voor bekeken hield, kwam het winterkoninkje op de proppen en steeg het nog wat hoger. Ook in de Britse versie die Katharine Briggs publiceerde in haar Dictionary of British Folk-Tales, merkt de arend als hij boven in de hemel is, dat het winterkoninkje van tussen zijn rugveren wegvliegt en nog hoger stijgt. Hij probeert het in te halen, maar moet opgeven en begint gedegouteerd aan zijn nederdaling. De vogels kronen het winterkoninkje tot koning, maar ze hebben er geen goed gevoel bij. In nog een andere versie klimt het koninkje eveneens dankzij een list hoger dan de adelaar. Wanneer ze beide weer naar de aarde dalen, is de arend zo woedend, dat hij met zijn enorme vleugel het kleine opdondertje een mep verkoopt. Zo komt het dat het vogeltje, hoewel koning der vogels, vandaag niet hoger kan vliegen dan een meidoornstruik. Een variant uit Wallonië combineert het motief van de bemachtiging van het vuur met dat van de koningskeuze. De vogels spreken af dat wie erin slaagt zijn pijp aan te steken aan het vuur van de zon, hun koning wordt. Alle deelnemers stijgen op; ze vliegen hoger en hoger maar moeten één na één opgeven en zelfs de arend moet verstek laten gaan. Maar dan komt het winterkoninkje, dat zich tussen de veren van de arend verscholen heeft, op de proppen. Het vliegt omhoog en slaagt erin de zon te bereiken. Als het weer op de begane grond is, willen de andere vogels geen onderdeurtje als koning en ze sluiten het op in een stal met de uil en de vleermuis als bewakers. Het ontsnapt langs een klein gaatje en daarom is het dat het zich tot vandaag schuilhoudt in de laagte, terwijl de uil en de vleermuis alleen ’s nachts vliegen. In nog een andere Waalse versie verslaat het kleinste vogeltje (dat hier naamloos blijft) de arend op dezelfde manier, maar als beide weer beneden komen, worden ze allebei verkozen: de arend tot koning, het kleinste vogeltje, dat de andere vogels te klein vinden om een echte vorst te zijn, tot koninkje. In een Welse variant wordt het koninkje niet opgesloten, nee, de andere vogels besluiten dat ze het zullen verdrinken in een pan gevuld met de tranen die zij lieten vloeien uit woede om de overmoed en het bedrog van het kleine vogeltje. Maar de uil stoot de pan om, het koninkje ontsnapt en de uil is ook hier gedoemd ’s nachts te vliegen om de toorn van de andere vogels te ontlopen. 




Een merkwaardige versie werd door James Bynon opgetekend bij de Berbers (Imazighen) van de Hoge Atlas in Marokko. In de tijd dat de dieren nog spraken, vroeg God de vogels wie hun koning zou zijn. Telkens hij een vogel de vraag stelde, antwoordde die: “Ik.” Dus besloot God zelf de zaak te regelen: de vogel die tot bij hem zou vliegen, werd koning. Alle vogels kozen nu het luchruim, maar geen raakte hoog genoeg. Toen vloog de arend (lbaz, door sommigen ook vertaald als “valk”) op, met het koninkje dat zich ongemerkt tussen zijn vleugelveren had genesteld. Toen de arend bijna helemaal boven was, glipte het koninkje van onder diens vleugels en zette zich op zijn rug. De arend vloog tot bij God en zei: “Zie mij, ik kwam als eerste tot hier, en dus zal ik de koning van de vogels zijn.” Maar het koninkje zei: “Ik zit bovenop jou, dus ik word koning.” God gaf het koninkje gelijk. Toen zei de arend tot het koninkje: “Maar jij bent klein. Maak mij dan tot je minister. Ik zal je nooit enig kwaad berokkenen en jij kan handelen zoals je wil.” Na enig over en weer gepraat, gaf de arend het koninkje zijn erewoord, en zo zakten beide weer af naar beneden, het koninkje op de rug van de arend, zijn minister. 

In een Berbersprookje uit Kabylië loopt het minder goed af voor het koninkje. Net als in het verhaal van zonet, wint het koninkje door op de schouder van de arend mee te vliegen en op het laatst zelf de titel voor zich op te eisen. Alle vogels erkennen de slimheid van het koninkje en erkennen hem als hun leider. Maar dan geeft het koninkje slechte raad. Hij draagt de vogels op midden in de winter een nest te bouwen en eieren te leggen. De vogels gehoorzaamden en bouwden een nest, met de opening naar boven. Als de eieren kipten, begonnen de kille winterregens te vallen; ze vielen op de jonge vogeltjes, die stierven. Het koninkje had een nest gemaakt met de opening opzij, en had dus geen last van de regen. De vogels merkten dat ze slechte raad hadden gekregen en zegden: “Het was de raad van het koninkje dat de vogels hun nesten zouden bouwen in de wintertijd.” Sindsdien maken de vogels hun nesten in de zomer. En het koninkje werd afgezet; de arend werd koning in zijn plaats. 

Eveneens een sprookje waarin de vogelkoning slecht is voor zijn onderdanen en door hen aan de kant wordt gezet, vertelt Leo Frobenius in Volksmärchen der Kabylen (Atlantis III). Hier is niet het koninkje de protagonist, maar het roodborstje. Frobenius vermeldt dat de authenticiteit twijfelachtig is, maar ik neem het hier niettemin op. Het roodborstje, zo gaat het verhaal, was de agelith van de vogels. Het was toen veel groter dan het vandaag is. Op een dag gaf het de vogels een bevel: voortaan zouden ze niet langer in de zomer, maar in de winter een nest bouwen. De vogels gehoorzaamden en bouwden ’s winters een nest. Het roodborstje bouwde er ook één, maar dan tegen een rotswand onder een overhangende steen. Toen de hagel kwam, werden alle nesten vernield, maar dat van het roodborstje bleef gespaard. De vogels kwamen tot bij het roodborstje, dat zat te lachen. “Waarom lach jij?” vroegen de vogels. “Omdat ik mijn nest zo heb gebouwd, dat het beschermd is,” zei het roodborstje. “Jullie nesten zijn vernield en het mijne niet.” Daarop werden de vogels zo kwaad, dat ze het roodborstje sloegen tot het de kleinste vogel van allemaal was geworden. En sindsdien heeft het ook niets meer te zeggen. 

De wedstrijd ontbreekt in deze versie: het roodborstje is al heerser als het verhaal begint. Waar het mij om gaat is, dat de roodborst hier de rol speelt die gewoonlijk aan het koninkje is toebedeeld. Opmerkelijk is ook, hoe dit verhaal omgaat met de nietigheid van het roodborstje: oorspronkelijk was het een groot dier, dat vervolgens als straf een opdondertje is geworden. Het kleinste vogeltje van allemaal, wordt het zelfs: de karakteristieken van roodborst en koninkje vloeien hier zonder meer in mekaar over. 


Otto Ubbelohde: Der Zaunkönig.
In Jacob & Wilhelm Grimm, Kinder- und Hausmärchen.  Leipzig, 1907-1909.

Otto Ubbelohde: Der Zaunkönig. 
In Jacob & Wilhelm Grimm, Kinder- und Hausmärchen.  Leipzig, 1907-1909.


In de oudste versie die we van het verhaal van de koningskeuze bij de vogels kennen, uit het tractaat De naturis rerum van Alexander Neckam (ca. 1180), verbergt het koninkje zich niet in de borst- of de rugveren van de arend, maar onder zijn vleugels: “Condixerunt inter se aves, ut illa regiae celsitudinis gloriam sortiretur, quae sublimi volatu omnes alias vinceret. Parra igitur sub ascella aquilae latitans opportunitatem ex tempore nacta est. Cum enim aquila Iovis penetralibus vicinior dominium sibi vendicaret, ausa est parra capiti aquilae insider, victricim se esse asserens. Sicque nomen reguli obtinuit”. De vogel die hier na zijn avontuur “koninkje” gaat heten, is de parra, waarvan het niet duidelijk is om welke biologische soort het gaat; woordenboeken geven zowel kerkuil, nachtzwaluw als specht als verklaring.
In de 13de-eeuwse Hebreeuwse versie, opgenomen in de bundel Parabolae vulpium van rabbi Berechiah ben Natronai ha-Nakdan, is de slimmerik een spreeuw: ze verbergt zich tussen de vleugels van de grote roofvogel en stijgt, zodra die met zijn uiterste krachten het hoogste punt heeft bereikt, nog net een beetje hoger. Maar al verschillen de details in de verschillende versies, het centrale gegeven blijft: de machtige arend moet de duimen leggen voor een piepklein vogeltje, dat in de meeste gevallen daarom “koninkje” wordt genoemd. Mogelijk is het verhaal nog veel ouder, want al vermeldt Aristoteles (Historia animalium IX, 11) het niet, hij zegt wel dat er vijandschap is tussen de trochilos (een Griekse naam voor de winterkoning) en de arend, omdat die laatste zichzelf basileus (“koning”) noemt. Ook Plinius (Naturalis Historia X, 74, 203) maakt gewag van deze vijandigheid, maar bij hem is het de trochilus die de titel rex avium draagt: “Dissident… aquilae et trochilus, si credimus, quoniam rex appellatur avium”. En Ploutarchos (Praecepta gerendae reipublicae XII, 806e) schrijft dat in een verloren gegane fabel van Aisopos, het koninkje zich uit de veren van de arend losmaakte en zo hoger vloog. 

Ongeveer een kwart van de aan Aisopos toegeschreven fabels vinden we terug in de Indische Jatakas, een verzameling verhalen die dateert uit de 3de eeuw BCE tot de 3de eeuw CE. Ook het verhaal over de koning der vogels komt erin voor. Jataka 270 verhaalt hoe alle levende wezens zich een koning kozen. De mensen kiezen een knappe man, de viervoeters kiezen de leeuw en de vissen de ananda vis. Het is de zwaan die het uiteindelijk haalt bij de vogels. In een versie uit Madagascar kiezen de vogels de uil of de havik, maar omdat daar onenigheid over ontstaat, wordt ten slotte de drongo Dicrurus forficatus (Linnaeus) koning. 

Een andere Indische verhalencollectie, de Avadanas, bevat eveneens een verhaal over de koningskeuze. Hier is het de uil die wordt verkozen, maar na protest van de papegaai, die opwerpt dat de uil overdag niet wakker kan blijven, valt de keuze op, jawel, de papegaai. Er zijn ook Siberische versies van het verhaal, waarin de vogels de arend tot koning kiezen. In andere Siberische verhalen wordt de kraanvogel koning. Soms ontstaat er een ruzie tussen de kraanvogel en de kwartel, waarbij de kraan zijn tegenstander een oplawaai geeft met zijn vleugel en daarbij de ruggengraat van de onfortuinlijke kwartel breekt. Deze laatste kan daarom alleen nog laag over de grond vliegen. Er zijn ook versies die uitleggen dat om die reden de kraanvogel tijdens de trek de kwartel op zijn rug draagt. We horen in deze verhalen in ieder geval een echo van wat in Europa over de arend en het koninkje wordt verteld. 

De hoofdingrediënten van het Europese verhaal over het koninkje zijn al aanwezig in de Aziatische versies: het motief van de koningskeuze, de onenigheid onder de vogels, de keuze van de arend of een andere imposante vogel en het gegeven dat een kleine vogel door een grote wordt meegedragen op de rug. Wat ontbreekt, zegt E. A. Armstrong in The Folklore of Birds, is het koninkje zelf. Dat is, stelt hij, omdat de winterkoning in Azië een schuwe bewoner is van de hoge bergketens en om die reden ook voor het overige in de populaire cultuur nauwelijks een rol speelt. Toen het Aziatische verhaal zich ook in Europa ging verspreiden, nam het winterkoninkje de rol van de kleine vogel op zich. Dat kon, aldus Armstrong, omdat het vogeltje in de Europese overlevering al een belangrijke rol speelde. Maar mogelijk is het koninkje wél reeds aanwezig in de Aziatische traditie. In een heel kort Soemerisch verhaaltje worden de olifant en het winterkoninkje ten tonele gevoerd (tenminste, als de identificatie van het vogeltje klopt). De olifant snoeft dat er niets bestaat dat vergelijkbaar is met hem. Het winterkoninkje zet de kolos op zijn plaats: het werd, weliswaar op zijn bescheiden manier, ook geschapen, net als de olifant. 
Elizabeth Atwood Lawrence suggereert in Hunting the Wren dat we hier mogelijk de wortels vinden van het antagonisme tussen het kleine koninkje en een veel groter dier. 

Dat het koninkje in de Aziatische traditie nog niet optreedt, is dus mogelijk niet correct. Niettemin is in het Aziatische verhalencorpus de koning van de vogels gewoonlijk de arend, en soms ook wel de kraanvogel of de zwaan. Maar in Europa is het vaak een piepklein vogeltje dat de titel draagt. Nu zijn de sprookjes van het type “The Election of Bird-King”, type 221 in de typologie van Aarne, Thompson en Uther, vrijwel altijd van het luimige soort. Ze verklaren niet alleen hoe het komt dat het onderdeurtje “koninkje” heet, maar doen dat bovendien gewoonlijk met veel humor. Hun luchtige toon zou kunnen suggereren dat de verhaaltjes in de eerste plaats als grap zijn bedoeld, dat ze een omkeringsstrategie hanteren waarbij het meest onwaarschijnlijke gebeurt, namelijk dat uitgerekend het kleinste veerballetje ten westen van de Oeral de scepter mag hanteren. Dit zou een vorm van satire kunnen zijn, op maat van een maatschappij waarin spotten met heersers niet bepaald risicoloos is. Ook is in deze verhalen steevast de onderliggende boodschap dat de kleinen en de zwakkeren dankzij slimheid en list kunnen triomferen over het grote geweld. 

Een dierensprookje dat Jacob en Wilhelm Grimm al in deel 2 van de eerste editie van de Kinder- und Hausmärchenopnamen (1815) publiceerden, is Der Zaunkönig und der Bär. Het is een van de sprookjes die de Grimms optekenden bij Dorothea Viehmann, een van hun belangrijkste leveranciers van verhalen. Hier gaat het niet om de koningskeuze of over een andere wedstrijd tussen de vogels, maar om een heuse oorlog. Ik vat het verhaal even samen. De wolf en de beer wandelen in het bos wanneer ze een vogel horen zingen. De beer is opgetogen over het mooie lied en vraagt welke vogel er zingt; de wolf vertelt dat het de koning van de vogels is. Maar het is een winterkoninkje. “Als dat de koning is, wil ik zijn paleis wel eens zien”, zegt de beer. De wolf antwoordt dat ze het paleis pas kunnen zien als ook de koningin komt. Die arriveert met wormpjes voor haar jongen in de snavel en ook de winterkoning brengt voedsel. Beer wil het paleis zien; hij en wolf wachten tot de vogeltjes weer zijn weggevlogen en keren dan weer naar het nest. Dat valt tegen: de beer vindt het paleis maar een armzalig gedoe en de jonge winterkoninkjes geen echte koningskinderen, maar eerder een stel schooiertjes. De jonkies worden boos om zoveel gebrek aan respect en beginnen te roepen en te tieren; de beer en de wolf worden bang en poetsen de plaat. De kleintjes vertellen alles aan vader winterkoning en weigeren nog te eten. Vader winterkoning vliegt naar het hol van de oude brombeer en verklaart de oorlog omdat zijn kinderen hun eten weigeren. De beer roept alle viervoeters op om aan zijn zij te strijden: de os, de ezel, het rund, het hert, de ree en alle andere dieren. De vogels roepen alle vliegende dieren bijeen, niet alleen de vogels maar ook de horzels, muggen en bijen; de mug gaat als verkenner naar de vijand. De beer roept de vos bij zich en benoemt hem tot generaal. Ze bespreken hun tactiek en komen een teken overeen: als de vos zijn rode staart omhoogsteekt, gaat het goed. Als hij hem laat hangen, moet het leger zo hard mogelijk terugrennen. De mug vertelt dit aan het thuisfront en als de slag begint, vliegen de horzels naar de staart van de vos. Ze prikken hem en zijn poot schiet naar boven, maar hij houdt zijn staart omhoog. Bij de tweede steek laat hij zijn staart even zakken en bij de derde steekt hij zijn staart tussen zijn poten. De dieren rennen naar hun hol terug en de strijd is gestreden: de vliegende dieren hebben de viervoeters verslagen. De koning en de koningin vliegen weer naar huis. Voor de jonge winterkoninkjes is het echter nog niet afgelopen: ze willen dat de beer zijn excuses aanbiedt. “De winterkoning vloog toen naar het hol van de beer en riep: ‘Je moet voor het nest van m’n kinderen komen, brombeer, en hen vergiffenis vragen en zeggen, dat ze echte koningskinderen zijn, anders krijg je een pak op je ribbenkast dat je heugen zal.’ De beer werd toen heel benauwd en is er maar heel gauw heengeslopen en heeft hen om vergiffenis gevraagd. De jonge winterkoninkjes waren nu tevreden en voldaan, kropen dicht bij elkaar, aten en dronken naar hartenlust en maakten pret tot diep in de nacht.”

Dit maffe verhaal is wijdverbreid. We kennen versies uit Duitsland (Mecklenburg, Pommeren), Frankrijk, Bulgarije, Oekraïne, Belarus en Finland. Er is ook een Vlaamse versie, opgetekend in de omgeving van Ieper en gepubliceerd door Pol de Mont en Alfons de Cock: De oorlog tusschen het vliegend en het viervoetig gedierte. Buiten Europa zijn er Indische, Arabische en Perzische redacties. Het is een komisch sprookje, waarin menselijke hebbelijkheden op dieren worden geprojecteerd, waarin de draak wordt gestoken met militair taalgebruik en, vooral, waarin het kleine triomfeert over het grote. In het commentaar bij de eerste uitgave van de Kinder- und Hausmärchen schrijven de Grimms “daß Zaunkönig, Sperling und Meise eine Idee ausdrücken: die kleine List siegt aber über die große und darum muß selbst das ganze vom Fuchs angeführte Thiergeschlecht dem kleinen Geflügel weichen […] Der Zaunkönig ist der herrschende, weil die Sage das kleinste wie das größte als König anerkennt […].”

In dit sprookje zien we ook het motief van het antagonisme tussen het kleine koninkje en een veel groter dier, de beer. Verwant hieraan is het eveneens zeer verbreide motief van het kleine diertje dat zich wil meten met het veel grotere. Verhalen van dit type vertellen over een kikker die zo groot wil zijn als een os en zich opblaast tot hij ontploft (al uit de Oudheid gekend, onder andere opgenomen in de Fabulae Aesopiae van Phaedrus), over een meesje dat zich meet met een beer, enzovoort. In een Estisch sprookje zet een käblik (dus een koninkje) zijn veren op om zo omvangrijk te zijn als de beer (of, in andere versies, de eland), maar zonder succes. Zijn kleintjes steken de draak met hem en zeggen dat zelfs een drol van de beer groter is dan hij. Het koninkje wordt boos en geeft zijn oneerbiedige kroost een draai om de oren. Ver weg van Estland, in Kabylië, hoorde Jean-Loïc Le Quellec het volgende verhaal over een niet nader gedefinieerd klein vogeltje: “Un petit oiseau, vraiment minuscule, quittait chaque jour son nid pour chercher dans la nature la nourriture de ses petits. Un jour qu’il s’était absenté, ceux-ci furent attaqués par un autre oiseau, très gros, contre lequel ils durent âprement lutter, mais qu’ils réussirent finalement, non sans mal, à mettre en fuite. Quant le petit oiseau retourna à sa nichée, ses oisillons lui racontèrent l’aventure, rapportant qu’ils avaient été attaqués par un oiseau énorme. À quoi leur père répondit: “ce n’est pas possible, car il n’existe pas de plus gros oiseau que moi.”” 

Ongetwijfeld zijn dergelijke verhaaltjes bedoeld om te toehoorder aan het lachen te brengen. Satire of spot verklaren echter niet alles. Er blijft het gegeven dat de naam van het kleinste vogeltje van Europa, “koninkje”, over het hele continent is verspreid en lijkt terug te gaan op een heel oude overlevering. Het Griekse basileus of basiliskos, het Latijnse regulus, en Oud-Germaans kunigli betekenen alle drie “koninkje”; in moderne talen zijn er Litouws karalius, Pools krolik, Frans roitelet (met heel veel regionale varianten), Duits Zaunkönig (met varianten Schneekönig, Nesselkönig, Winterkönig etc.), Aragonees rei de zarza, Italiaans re di siepe of reatino, Castiliaans reyezuelo, Zweeds Kungsfogel, Deens Fugle konge en Russisch kopolek, Estisch käblik, die allemaal “koning” betekenen of een element met die betekenis bevatten. Een hele serie Franse volkse benamingen - Rabertaud, Roi Bert, Roi Bertaud, Roi de Biré, Rè dé Béra, Ré doe Beyra, Beré, Berichon - zou afkomstig zijn van een in de 8ste eeuw geattesteerd Bitriscus, dat op zijn beurt zou teruggaan op een Gallisch Biturix, “koning van de wereld”. Dit alles lijkt erop te wijzen dat we het “koningschap” van het koninkje ernstig moeten nemen. 

Nu is het “koninkje” niet in alle versies van het sprookje de vogel die tot heerser wordt verkozen. Uiteraard is er het roodborstje, niet alleen in Kabylië maar bijvoorbeeld ook (soms) in Griekenland. Een andere vogelsoort die wordt genoemd, is de nachtegaal (Hongarije, Roemenië). Soms blijft precieze identificatie achterwege en moeten we het doen met omschrijvingen als “het kleinste vogeltje ter wereld” (Oekraïne). De rivaal is steevast een grote, sterke vogel. Gewoonlijk is het de arend, maar soms neemt de zwaan (Indië), de ooievaar (Duitsland, Nederland), de valk (Oekraïne), de gier (Hongarije, Roemenië) of de reiger (Duitsland) de rol van antagonist voor zijn rekening. Het sprookje van de koningskeuze bij de vogels is vooral Europees van verspreiding, met uitlopers in Noord-Afrika en West-Azië tot Indië, maar het komt ook voor in Noord-Amerika. De Ojibweg (Chippewa) vertellen het met in de hoofdrollen de arend en een klein vogeltje, met zelfs het motiefje van de kleine vogel die op de rug van de grotere meevliegt. Volgens Charles Swainson, in The Folk Lore and Provincial Names of British Birds, is dat kleine vogeltje de kneu, maar die komt niet voor in Noord-Amerika; mogelijk brachten Europese kolonisten en missionarissen het sprookje mee naar de Nieuwe Wereld en namen de Indianen het verhaal over. 


Arend en koninkje

Laten we nu even wat aandachtiger naar de concurrent par excellence van het kleine koninkje kijken: de arend. Soms hebben koninkje en arend allebei een rol (en zijn ze zelfs beide koning, maar dan met een andere bevoegdheid), soms is er flink wat animositeit tussen beide. Zoals ik hoger al vermeldde, beschouwt de arend zich volgens Aristoteles als de basileus van het vogelrijk. Niet zo bij Plinius: in de Naturalis historia is niet de arend de rex avium, maar het koninkje, en daarom is er zo’n rivaliteit tussen het tweetal. Aristophanes zegt in De vogels dat aan de basiliskos moet worden geofferd, want dat is de koning der vogels. Maar bij de heel invloedrijke Aelianus is de arend de koning, en zo ook in de Physiologus, waarop heel veel middeleeuwse bestiaria zich baseerden. Jacob van Maerlant zegt het in Der Naturen Bloeme zo:
Aquila es die haren
sente augustijn seit te waren
dat hi coninc es teuoren
bouen alle vogle utevercoren
dies uintmene ghecront ghescreuen.
Of, hertaald in hedendaags Nederlands: “Aquila is de arend. Volgens Augustinus is hij tot koning van alle vogels gekozen. Daarom wordt hij afgebeeld met een kroon.” Dit weerhoudt Maerlant overigens niet om in hetzelfde werk, zonder enig verder commentaar, te refereren aan Plinius die het koninkje (corciles) de koning der vogels noemt:
Corciles alst plinius ombint
es dat mintste uogelkin dat men vint
ende es dat uogelkin datmen weet
dat alder uoghele coninc heet
so groot ghemoedt eist alsmen seget
dat upten haren stridens pleghet
ende alsten haren dan gram doet
ende hijt waent nemen inden uoet
ontslupet hem tusscen de clawen nochtan
ende ulieget hem om die oghen dan
so dat daren uerscaemt
want hi hem om niet vergramet
ende ulieget henen sire straten
al es dit clene utermaten
nochtan heuet van naturen
meer ionc dan andre creaturen
worme hetet inder haghen
ets quaet te vane met laghen.

 

Aquila. In The Bodley Bestiary.
Oxford, The Bodleian Library, MS Bodley 764, for. 57 v°.

Blijkbaar bestonden er in Europa (en het aangrenzende Nabije Oosten en Noord-Afrika) al van in de Oudheid twee tradities wat betreft de koning der vogels, naast mekaar maar ook met elkaar vermengd. Enerzijds heerste de arend over het vogelrijk, anderzijds het koninkje. Met zijn imposante gestalte, zijn krachtige vlucht, zijn leefgebied hoog in de bergen, werd de arend (gewoonlijk gaat het waarschijnlijk om de steenarend, Aquila chrysaetos (Linnaeus)) verondersteld dicht bij de goden te leven. Hij was de heilige vogel van Zeus en andere hemelgoden en soms nam de Griekse oppergod zelfs de gedaante van een arend aan om zich op aarde te vertonen, bijvoorbeeld om de schone jongeling Ganumedes te schaken. Arenden werden omwille van hun duizelingwekkend snelle duikvlucht geassocieerd met bliksem, en vooral ook met de zon. Zo werd bijvoorbeeld tot in de moderne tijd het verhaal verteld dat arenden hun jongen al in het nest dwingen om recht in de zon te kijken; kunnen ze dat niet, worden ze uit het nest gegooid. We vinden zelfs bij Vondel nog referenties aan dit geloof:

Hier stijgen adlers hemelhoogh,
Die zelf de zon, te sterck in ’t schijnen,
Braveeren met hun scherpziende oogh,
luidt het in Adam in Ballingschap (280-282).


Apotheose van Claudius: Arend en wapens.
Romeins grafmonument, mogelijk van Messala (ca. 1-25 CE).
Madrid, Museo del Prado. 

Romeinse standaard met arend. 2de e. CE.

Koorlezenaar met arend. Hout, ca. 1750.
Antwerpen, Museum Vleeshuis /Klank van de Stad. 

Virgil Solis: Keizerlijk wapen van het Heilige Roomse Rijk met tweekoppige adelaar en putti.  
Gouache en waterverf over bruine inkt, ca. 1540. 

Rome nam de Griekse arendsymboliek over en verleende hem een militaristische dimensie. De aquila werd de standaard van de Romeinse legioenen en zo werd overal waar de Romeinse legers marcheerden de adelaar het zinnebeeld van het Imperium Romanum. Maar de arend als goden- en zonnevogel is niet Grieks: hij dateert van voor de Griekse beschaving en komt onmiskenbaar uit het Nabije Oosten. Op minstens twintig plaatsen in de Bijbel wordt hij genoemd, en ook daar is hij een toonbeeld van kracht en snelheid en heeft hij een nauwe relatie met Jahweh, de enige god van de bijbelse Israëlieten. Buiten de Bijbel, maar nog in de bijbelse sfeer, is hij manifest aanwezig bij de Babyloniërs, de Assyriërs, de Hettieten, de Feniciërs en de Egyptenaren, waar hij steeds weer in verband wordt gebracht met goden en heersers. En, zoals we eerder al zagen, met de zon: in de iconografische tradities van het Nabije Oosten is de zon vaak een schijf met arendsvleugels. De Avestische oppergod Ahoera Mazda wordt gewoonlijk afgebeeld als een arend met een mannenhoofd, getooid met de Perzische regalia. De bijbelse en de Grieks-Romeinse tradities leverden de christelijke arend op, die een symbool is voor Christus en tevens het attribuut van de evangelist Johannes. De militaire aquila ligt waarschijnlijk aan de latere heraldische adelaars van de westerse christenheid ten grondslag, zoals de tweehoofdige Reichsadler van het Heilige Roomse Rijk, de op een krans met daarin een swastika zittende arend met gespreide vleugels van Nazi-Duitsland en het arendembleem van de republikeinse partij in de Verenigde Staten (voor dat laatste staat vaak de bald eagle of Amerikaanse zeearend (Haliaetus leucocephalus (Linnaeus) model). Ik ga hier niet verder op de arend en zijn betekenissen in, maar stip nog aan dat zijn meest in het oog springende kenmerken – zijn grootte, zijn kracht, zijn uitstraling van stoerheid – aan de basis liggen van enkele mythologische koningen der vogels in westerse en oosterse tradities. In de eerste plaats is er RocRokh of Roekh, een soort reuzenarend die in de verhalen van Sindbad de Zeevaarder figureert en over welke ook de reiziger en fantast Marco Polo bericht. Hij leeft op eilanden in de buurt van Madagascar volgens de ene, in Bactrië of zelfs in China volgens anderen. Zijn spanwijdte is meer dan dertig passen en zijn vlucht verduistert de zon. Als hij jongen in zijn nest heeft, voedt hij die met olifanten. In de Middeleeuwen was er grote belangstelling voor de klauwen van de Rokh, die soms met de griffioen, in feite een leeuw met een arendskop en -vleugels, werd verward; die klauwen, gewoonlijk hoorns van waterbuffels of antilopen, kregen allerlei wondere eigenschappen toegedicht. Verwant aan de Rokh is de Perzische Simorgh, nog zo’n reusachtig beest, dat vier vleugels heeft en een mensenhoofd en zijn nest bouwt op de berg Qâf (de Kaukasus). De Indische Garoeda is eveneens een reuzenarend met mensenhoofd, al heeft hij wel de snavel van de roofvogel en bovendien drie ogen. Hij is het rijdier van de god Visjnoe en de nâgântaka, die ten eeuwigen dage strijd levert tegen slangen. Dit gevecht van de arend met de slang is overigens een haast universeel mythologisch motief: overal waar men een narratieve, rituele of iconografische traditie in verband met de arend heeft, duikt ook de tweestrijd van de arend en de slang op. Die wordt gewoonlijk geïnterpreteerd als het conflict tussen hoog en laag, hemel en aarde, licht en donker, en vaak ook goed en kwaad. 

Edward Julius Detmold: The Roc which fed Its Young on Elephants & Rhinocerotidae.
In The Arabian Nights. The Second Voyage of Sindbad the Sailor. 1924. 

Jan van der Straet, genoemd Stradanus, gravure van Adriaen Collaert: Olifant weggevoerd door Roc. Plaat 4 van Ferdinandes Magalanes Lusitanus, Americae Retectio, ca. 1580-1590.

Simorgh. Sassanidische zilveren schotel, 7de-8ste e. CE. Londen, British Museum. 

Garoeda met Visjnoe en Laksjmi. Waterverf, goud en zilver op papier. 18de e.


Garoeda en naga (Garuda nâgântaka). Zandsteen, Vietnam 12de-13de e. CE.


En dit brengt ons weer bij de tweekamp van de arend en het koninkje. Want ook daar gaat het om de dualiteit van de oppositie hoog/laag.

Arend en koninkje vormen ook op andere vlakken een oppositioneel paar; ze zijn in vrijwel alles mekaars tegendeel: 

De arend

Het koninkje

is groot en sterk

is een piepklein vogeltje

vliegt heel hoog

tot bij de zon

vliegt heel laag

zelfs tot in holen in de grond

nestelt op bergtoppen en in hoge bomen

nestelt in holen en tussen boomwortels

ver weg van de mensen

dicht bij de mens

is zwijgzaam.

is heel druk en rumoerig.



Bij de arend is het duidelijk dat hij omwille van zijn eigenschappen als koning van de vogels werd gezien. In het geval van het koninkje is de kwestie veel minder helder. Niettemin speelde het kleine vogeltje, zoals al gezegd, een belangrijke rol in de Europese traditie - men lijkt het in (delen van) Europa en Noord-Afrika eeuwenlang als vogelkoning te hebben beschouwd. Volgens Armstrong was het koninkje oppervogel vóór de arend die eer te beurt viel. Dat was, stelt Bernard Sergent in Le livre des dieux (Celtes et Grecs II), vooral in gebieden die lang Keltisch zijn gebleven het geval. Het sprookje van de koningskeuze is dan misschien een narratieve weerslag van de confrontatie van twee tradities: een Europese, veeleer chtonische, waarin het koninkje heerst over de vogels, en een Aziatische, solaire, met de arend als vogelkoning. Soms is de uitkomst van de confrontatie dat het chtonische koninkje de bovenhand haalt en de koningstitel mag dragen, soms haalt de arend het en wordt het koninkje in een tweedeplansrol gedwongen. 

In het merkwaardige Math vab Mathonwy (Math, zoon van Mathonwy), het vierde deel (de vierde “tak”) van de Welse Mabinogion, waarin de arend en het koninkje allebei optreden, zijn de vogels niet, zoals in de diersprookjes, in een krachtmeting verwikkeld waarvan de uitkomst het koningschap zal bepalen. Ze komen ook niet echt samen voor, maar elk afzonderlijk en op een ander moment in het verhaal. Ze spelen overduidelijk een cruciale rol in de plot, want verschijnen beide op een scharniermoment. 
Math vab Mathonwy is een uiterst ingewikkeld en behoorlijk bizar verhaal, dat grosso modo uit twee grote delen bestaat. Het is in het tweede deel dat het koninkje en de arend figureren, maar voor een goed begrip kan ik toch niet stilzwijgend aan het eerste deel voorbijgaan. 
Ik geef een samenvatting. 

Math vab Mathonwy heerste over Gwynedd, een koninkrijk in het noorden van Wales. Op hem rustte een merkwaardige tynged, het Welse equivalent van het Ierse geis: een persoonsgebonden taboe dat wie erdoor is getroffen verbiedt het ene te doen en tevens verplicht tot iets anders. Maths tynged hield in dat hij in tijden van vrede zijn voeten de hele tijd in de schoot van een maagd moest leggen. Om zich van deze vrij onpraktische plicht te kunnen kwijten, had hij een voetendraagster in dienst, de mooie Goewin, die zich steeds in zijn gezelschap bevond, behalve in oorlogstijd. Math had twee neven, Gilvaethwy en Gwydion. Gilvaethwy werd uitzinnig verliefd op Goewin en zocht een manier om met haar samen te zijn, wat uiteraard niet eenvoudig was gezien haar opdracht in verband met Math. Alleen als Math ten oorlog zou trekken, kon hij Goewin verlaten. Gwydion vertelde Math over bijzondere varkens die Pryderi, de koning van Dyved, in Annwvyn, de Andere Wereld, had verkregen van koning Arawn. Met een groep van twaalf man zou hij naar Pryderi trekken en hem overhalen om van de varkens afstand te doen. Gwydion, een magiër, toverde twaalf zwarte met goud opgetuigde paarden, twaalf zwarte jachthonden met een gouden halsband en twaalf schilden, en ruilde die voor de varkens. Maar zodra het gezelschap was vertrokken met de varkens, was de toverij uitgewerkt en merkte Pryderi dat hij werd bedrogen. Hij trok daarop ten strijde tegen Math. De oorlog eiste een zware tol, en langs beide kanten vielen vele doden. Math en Pryderi besloten tot een duel, dat de oorlog zou beëindigen. Pryderi sneuvelde en Math keerde weer naar Gwynedd. Maar toen hij Goewin opzocht om zijn voeten in haar schoot te leggen, wees zij hem af. Tijdens zijn afwezigheid hadden Gwydion en Gilvaethwy haar verkracht en zij was niet langer maagd. Math nam een dubbel besluit: hij zou Goewins eer redden door met haar te trouwen en hij zou zijn neven straffen. Eerst veranderde hij hen in een paar herten, die een kalfje kregen; Math veranderde het in een mensenkind en gaf dat de naam Hyddwn (“hert”). Het volgende jaar maakte hij hen tot een paar everzwijnen, die een big op de wereld zetten, dat Math omtoverde tot een jongetje met roodbruin haar, Hychdwn (“varken”). Het derde jaar brachten de neven door als een wolf en een wolvin, die eveneens een jong kregen, dat als jongetje Bleiddwn (“wolf”) zou heten. 

Na drie jaar kregen Gwydion en Gilvaethwy hun menselijke gedaante terug, en vroeg Math hen hem een nieuwe voetendraagster te bezorgen. Zij stelden voor dat hij hun zus Aranrhod zou engageren – en hier begint het tweede verhaal. Om te testen of het meisje nog maagd was, boog Math zijn toverstaf en liet hij haar erover stappen. Prompt beviel zij van een forse jongen met blond haar, die Dylan werd genoemd. En terwijl ze wegging, viel er nog een ander klein bundeltje op de grond, dat Gwydion opraapte en in een kist opborg. Later, toen hij in zijn bed lag, hoorde Gwydion gehuil dat uit de kist kwam. Hij ging kijken en vond een jongetje. Hij bracht het naar het dorp en liet het daar opvoeden door een vrouw die net een kind had gekregen en dus ook het jongetje kon voeden. De jongen groeide als kool: toen hij een jaar oud was, leek hij er twee, op zijn tweede zag hij eruit als een kind van vier en toen hij vier was, leek hij een achtjarige. Op een dag wandelde Gwydion naar het kasteel van Aranrhod, de jongen volgde hem. Wanneer Aranrhod hoorde dat het kind haar zoon was maar nog geen naam had, bezwoer ze dat hij nooit een naam zou hebben tot zij hem er een zou geven. Gwydion was woedend en beloofde dat hij ervoor zou zorgen dat de jongen hoe dan ook een naam kreeg. Wat later nam Gwydion de jongen mee naar het strand. Er lag veel zeewier, dat Gwydion omtoverde tot prachtig gekleurde stukken leer. Hij toverde ook een boot, en daarmee voeren ze naar het kasteel van Aranrhod. En opdat men hem en de jongen niet zou herkennen, veranderde hij ook hun uiterlijk. Zich uitgevend voor schoenmakers kwamen ze bij het kasteel, waar ze met hun mooie leer onmiddellijk de aandacht trokken. Aranrhod werd verwittigd en die liet een paar schoenen maken. Gwydion maakte haar veel te grote schoenen. Daarop vroeg Aranrhod er kleinere te laten maken, en Gwydion leverde een paar af dat te klein was. Gwydion zei dat hij geen schoenen kon maken die passen als hij Aranrhods voeten niet zelf te zien kreeg. Aranrhod kwam dan toch om haar voeten te laten opmeten. Op dat moment wierp de jongen een steen naar een winterkoninkje, dat net op de rand van de boot was gaan zitten. Hij trof het vogeltje precies tussen een pees en een botje. “Die blonde jongen heeft hem met vaardige hand geraakt”, lachte Aranrhod. “Je hebt hem net een naam gegeven”, zei Gwydion, want voortaan heette de jongen Lleu Llaw Gyffes, “de Blonde met de Vaardige Hand”. Woedend repliceerde Aranrhod dat Lleu nooit wapens zou dragen tot zij ze hem zou hebben gegeven. 

Toen Lleu oud genoeg was om wapens te dragen, verkleedden Gwydion en de jongen zich als barden en gingen naar het kasteel van Aranrhod. Na verhalen te hebben verteld tijdens het feestmaal dat aan de gang was, bleven ze overnachten. De volgende ochtend toverde Gwydion een oprukkend leger dat Aranrhods burcht belegerde. Het kasteel was in staat van alarm. Gwydion stelde voor de verdediging mee op zich te nemen en vroeg Aranrhod om een wapenrusting voor hemzelf en Lleu. Aranrhod bewapende Lleu, en zodra dat was gebeurd, beëindigde Gwydion zijn toverij, zodat het vijandige leger verdween. Aranrhod besefte dat ze was bedrogen en ziedde van woede. Ze zwoer dat Lleu nooit een vrouw zou hebben van een ras dat op aarde leeft. Daarop keerden Gwydion en Lleu weer naar het hof van Math. Gwydion en de koning besloten de jongen te helpen en hem een vrouw te maken uit bloemen. Uit de bloesem van eik, brem en olm maakten ze het mooiste meisje ter wereld, dat ze Blodeuedd noemden, wat “bloemen” betekent. Nog dezelfde dag trouwden Lleu en Blodeuedd. 

Toen Lleu op een dag Math ging bezoeken, kwam een groep jagers bij het kasteel van Lleu en Blodeuedd. Het was al laat en Blodeuedd nodigde hen uit. Toen men aan tafel zat, keken Blodeuedd en Gronw Bebyr (of Gronw Pebir, of Goronwy), de aanvoerder van de jagers, mekaar in de ogen en werden prompt smoorverliefd. De volgende drie nachten deelden zij het bed en bedachten manieren om samen te kunnen blijven. Er zat niets anders op, besloten ze, dan Lleu te doden. Blodeuedd besloot Lleu uit te horen om erachter te komen op welke manier hij kon worden gedood. Op Lleu rustten diverse tynghedau, en het was zaak die te kennen om ze te kunnen omzeilen. Veinzend dat ze bang was dat hem iets zou overkomen, vroeg Blodeuedd haar man naar de precieze omstandigheden die hem in levensgevaar konden brengen. Lleu, zo leerde Blodeuedd, kon alleen worden gedood met een giftige speer, waaraan een jaar was gewerkt. Dat kon alleen op zondag, terwijl iedereen in de kerk zat. Het kon niet in een huis, maar ook niet buitenshuis, niet te paard en ook niet te voet. In feite, zo vertrouwde Lleu zijn vrouw toe, kon men hem alleen maar doden door een bad te bouwen met een rieten overkapping. Men moest een bok naast het bad zetten en Lleu moest met een voet op de bok steunen en met de andere op de rand van het bad. Als hij dan met de juiste speer werd geraakt, was zijn doodsvonnis getekend. Blodeuedd vertelde alles aan Gronw, die de nodige voorbereidingen trof. Een jaar later, toen de speer klaar was, vroeg Blodeuedd haar nietsvermoedende man om te demonstreren hoe hij precies moest staan om gevaar te lopen. Lleu trapte in de val, en toen hij daar stond, een voet op de rand van een bad en een voet op een bok, wierp Gronw de speer die Lleu in de zij trof, waar de punt bleef steken. Lleu veranderde in een arend, die met een afgrijselijke schreeuw wegvloog. 
Blodeuedd en Gronw trouwden.

Math en Gwydion, die hoorden wat er was gebeurd, wilden weten wat er van Lleu geworden was en gingen op zoek. Ze ontmoetten een varkenshoeder die een magische zeug bezat, die er iedere dag vandoorging, zonder dat iemand wist waarheen. Toen de zeug werd losgelaten, snelde ze als een pijl uit een boog weg en rende tot in een vallei. Bij een boom begon ze te eten: verrot vlees en maden, die afkomstig bleken van een arend die in de boom zat. Math vermoedde dat de arend in feite Lleu was, en zong een lied:
Een eik groeit tussen twee meren,
De lucht en de vallei zijn donker, als ik niet lieg,
Dan komt dit van de bloemen van Lleu.

Een eik groeit op een hooggelegen vlakte,
Noch te nat, noch te droog,
Negen keer twintig beproevingen heeft hij doorstaan, Lleu Llaw Gyffes.

Een eik groeit op een helling,
Een schone prins heeft er zijn schuilplaats;
Als ik niet lieg, dan zal Lleu op mijn schoot komen zitten. 
De arend kwam op Gwydions knie zitten; de magiër sloeg hem met zijn toverstaf en hij veranderde in een graatmagere Lleu. 

Toen Lleu weer was opgeknapt, wou hij zich wreken. Math en Lleu verzamelden hun krijgers en trokken op tegen Gronw en Blodeuedd. Blodeuedd vluchtte met haar vrouwen. Die keken de hele tijd achterom en belandden zo in een meer, dat ze niet hadden gezien. Iedereen verdronk, behalve Blodeuedd. Gwydion haalde Blodeuedd in, maar doodde haar niet. Hij veranderde haar in een uil: nooit zou de nog het daglicht zien en alle andere vogels zouden haar haten. En haar naam, voortaan Blodeuwedd, “bloemengezicht”, is tot vandaag een Wels woord voor “uil”. Lleu rekende af met Gronw door hem te doden met een speer. Hij veroverde zijn land opnieuw en werd tenslotte heerser over heel Gwynedd. 


De nog naamloze Lleu Llaw Gyffes staat op het punt zijn naam te krijgen.
Illustratie bij Math vab Mathonwy.


Over dit intrigerende verhaal hebben heel wat interpretatoren zich het hoofd gebroken. Historici, filologen, godsdienstwetenschappers, feministen, psychanalisten e tutti quanti hebben getracht om een of andere betekenis bloot te leggen die achter de ambiguë en fluïde, soms gewelddadige, vaak incestueuze, seksualiteit en de herhaalde metamorfoses van de personages schuilgaat. De tekst kennen we in twee versies: die uit het Witte Boek van Rhydderch (eerste kwart 14de eeuw) en die uit het Rode Boek van Hergest (ca. 1375-1425). Vrijwel algemeen neemt men aan dat de verhaalstof van de Mabinogion een stuk ouder is dan de teksten die tot ons zijn gekomen: vooraleer ze voor het eerst werden opgeschreven, waarschijnlijk in de 11de-12de eeuw, moeten ze al geruime tijd mondeling hebben gecirculeerd. De maatschappij die in de Mabinogion wordt geëvoceerd, vertoont weliswaar heel wat elementen uit de middeleeuwse Franse ridderlijke cultuur, maar is grotendeels veel archaïscher en biedt mogelijk, om met John Koch te spreken, “a Welsh window on the Iron Age”. Wat de oorsprong van Math vab Mathonwy precies is, weten we niet. En waarover gaat het in hemelsnaam? Is het een corrupte versie van een oudere Ierse mythe of een amalgaam van verschillende oudere mythologische verhalen, zoals vroeger wel eens werd gedacht, is het een Keltische theologische mythe die de Indo-Europese trifunctionaliteit uiteenzet, zoals Georges Dumézil stelde, beschrijft het verhaal het scenario van een sjamanistische initiatie of is het nog iets anders? 

Wat mij hier interesseert, is uiteraard de rol die de winterkoning en de arend spelen. Zoals ik al zei, zijn de vogels niet verwikkeld in een krachtmeting om het verkrijgen van de koningstitel. Ze treden ook niet samen op, maar verschijnen op verschillende momenten in het verloop van het verhaal dat de geschiedenis van Lleu Llaw Gyffes vertelt, van foetus (het bundeltje dat van onder Aranrhods rokken valt) tot koning van Gwynedd. Lleu heeft, als zovele mythische helden, een ouderloze jeugd: zijn vader komt nergens ter sprake, zijn moeder Aranrhod ontkent als het ware zijn bestaan (ze doet zich voor als maagd terwijl ze zwanger is) en trekt zich van zijn opvoeding niets aan. Hij krijgt zijn opvoeding van de tovenaar Gwydion, zijn oom en volgens sommige exegeten ook zijn biologische vader. De jongen is aanvankelijk naamloos, maar wanneer hij ontdekt wie zijn moeder is, spreekt die een eerste tynged over hem uit (er zullen er nog twee volgen): hij zal pas een naam krijgen als zijn Aranrhod zelf die geeft. De winterkoning komt in beeld op het cruciale ogenblik van die naamgeving. Omdat de blonde jongen zo’n vaste hand heeft dat hij met een steen een winterkoninkje kan treffen tussen de pees en het bot van zijn pootje, noemt Aranrhod hem Lleu Llaw Gyffes, “Lleu met de Vaste Hand”. Het optreden van het koninkje is essentieel: het verschaft de nog naamloze knaap de mogelijkheid een naam te verwerven, door de confrontatie met het vogeltje verkrijgt hij zijn identiteit. Later in het verhaal zal de volwassen Lleu een arend worden op het ogenblik dat hij door de speer van Gronw Bebyr wordt gedood, om vervolgens, herboren, het koningschap over Gwynedd op te nemen. Je zou kunnen zeggen dat de knaap eerst langsheen het koninkje moet – dus in zekere zin zelf een koninkje moet worden – om later, via de dood en een metamorfose tot arend, koning te kunnen zijn. 
 
Lleu betekent “de schitterende”, “de heldere”, en volgens de Mabinogion is dat omdat de jongen zo blond is. Maar mogelijk is er meer aan de hand: Lleu heeft, althans volgens een resem onderzoekers, eerbiedwaardige antecedenten. Hij is de Welse versie van Lug uit de Ierse epische literatuur; zelfs wat betreft de epithetons die hij in de oude bronnen bij zijn naam gevoegd krijgt, stemt hij min of meer overeen met dat van de Ierse Lug Lamhfada, “Lug met de Lange Arm” of Lug Samildanach, “Lug de Polytechnicus”, “de veelzijdig begaafde”. Over Lug kan je in de literatuur de meest tegenstrijdige dingen vernemen. Zo lees je bijvoorbeeld her en der dat hij de Ierse god van het stralende licht was. Dat klopt natuurlijk niet. De Ierse Lug die wij kennen, is een personage uit het middeleeuwse Lebar Gabála Érenn (Boek van de veroveringen van Ierland), een door christelijke monniken tegen het einde van de 11de eeuw samengestelde geschiedenis van de Ieren, te beginnen met het scheppingsverhaal van het bijbelse boek Genesis. Het voegt diverse oude mythen samen tot een enkele samenhangende cyclus van verhalen. Lug is volgens het Lebar Gabála de koning, of misschien de opperste strijder, van de Tuatha Dé Danann, het vijfde volk sinds de Zondeval dat Ierland bevolkte, het elfenvolk uit de latere folklore. Lug doet zijn epitheton lamhfada alle eer aan, want hij is uiterst trefzeker vanop grote afstand: in de slag van Mag Tuired doodt hij met een steen uit een slinger Balor, de monsterlijke koning van de Fomhoire, die één enorm oog heeft waarmee hij iedereen doodt die hij bekijkt. Aan de figuur van Lug zou een Gallische, en volgens sommigen pan-Keltische, god Lugus of Lugos uit de IJzertijd ten grondslag liggen, die door verschillende keltologen werd geïdentificeerd met de Romeinse Mercurius, volgens Caesar de belangrijkste Gallische god, naar wie een hele serie steden zou zijn genoemd. Zijn naam wordt vaak in verband gebracht met de het proto-Keltisch (PK) *leug-, dat teruggaat op een proto-Indo-Europese (PIE) stam *leuk-, “helder”, “schitterend”, “licht”, die ook het Latijnse lux (“licht”), het Nederlandse licht (idem) en het Griekse leukos (“wit”) heeft opgeleverd. Op grond daarvan krijgt de god vaak een solair karakter toegedicht. Maar deze etymologie wordt betwist, omdat volgens sommige historische taalkundigen de verandering van PIE *leuk- naar PK *leug-onwaarschijnlijk is. Zodat bijgevolg de solaire interpretatie van Lug en Lleu mogelijk geen al te solide basis heeft. Men heeft Lugus/Lug/Lleu ook wel willen verklaren als wolf (vergelijk met Grieks lukos, “wolf”), lynx, raaf (lugos zou “raaf” betekenen, hoewel het in geen enkele gekende Keltische taal in die betekenis voorkomt). Andere etymologieën brengen de naam in verband met PIE *leug-, “zwart”, met *leug-, “breken”, of met *leugh-, “een eed zweren”. Misschien was Lugus dus niet zozeer een god van de heldere schittering, maar een die waakte over de naleving van eden en contracten, wat hem dan mogelijk meer in de buurt van de Romeinse Mercurius brengt. In die richting wijst ook zijn toenaam samildanach, “meester in alle vaardigheden”. Maar ook over de associatie Lugus-Mercurius is er geen eensgezindheid. 
 
Volgens Françoise Le Roux en Christian-J. Guyonvarc’h was Lugus geassocieerd met het koningschap. Hij was de god die de verschillende maatschappelijke functies in zich verenigde en oversteeg. Le Roux en Guyonvarc’h zijn adepten van het denkbeeld, ontwikkeld door Georges Dumézil, van de ideologie van de drie functies in de Indo-Europese denkwereld (L’idéologie tripartie des indo-européens). Toen hij het Indische kastensysteem analyseerde, kwam Dumézil een reeks parallellen op het spoor in andere talen van de Indo-Europese familie: Oud-Iers, Oud-IJslands, Latijn, Grieks, Oud-Perzisch, enz. Die brachten hem ertoe te postuleren dat de Indo-Europeanen niet alleen een linguïstische eenheid vormen, maar ook op het vlak van het denken – opvattingen, verhalen, mythen, riten – veel gemeenschappelijks hebben. In een heel vroeg stadium moeten de PIE sprekende volkeren een maatschappij hebben gekend waarin drie functies als structurerend element aanwezig waren: magisch-religieuze soevereiniteit (met een juridisch en een priesterlijk aspect), fysieke kracht en productiviteit. Deze drie functies werden in de sociale structuur vertegenwoordigd door drie volgens een strikte hiërarchie geordende klassen: koning en priesters, krijgers, en boeren plus herders plus handwerkers. Daarnaast was er vrijwel overal een vierde groep van slaven of horigen, die buiten de maatschappij stonden en oorspronkelijk uit krijgsgevangenen en onderworpenen bestond. De koning behoorde tot de eerste functie maar participeerde ook aan de andere, die hij in feite in zich verenigde en oversteeg. Voor Dumézil is deze trifunctionaliteit een dieptestructuur die niet noodzakelijk werd gerealiseerd in de concrete historische samenlevingen, maar die wel als onderliggende ideologie in bijvoorbeeld de mythologie en de religie van de verschillende Indo-europese groepen is weer te vinden. Veel goden en godinnen beantwoorden aan het trifunctionele systeem en kunnen met een functie worden geassocieerd: zo bijv. de Romeinse Jupiter en Mercurius met de eerste functie, Mars met de tweede en Quirinus met de derde. Een gelijkaardige triade vormen Odin, Thor en Freyr bij de oude Noren en Denen. Voor de Oud-Ierse gemeenschap noemen Le Roux en Guyonvarc’h de Dagda voor de magisch-religieuze functie, Ogme en Nuada voor de militaire en Diancecht, Mac Oc en Brigit voor de productiviteit. Lug, als samildanach, incorporeert en overstijgt de drie functies en vertegenwoordigt daarmee het koningschap. Betekent dit dat ook Lleu Llaw Gyffes deze kenmerken van Lug in zich verenigt? Belangrijk lijkt me dat Lleu, al of niet solair van karakter, mogelijk een verwaterde versie is van Lugus/Lug, en daarom sterke bindingen heeft met het concept van de koninklijke soevereiniteit. De twee mijlpalen die hij in zijn mythische levensverhaal confronteert en die worden gemarkeerd door een winterkoninkje respectievelijk een arend, zijn geen toevallige ornamentele motieven: ze zijn essentieel. En ook al zijn de etymologische reconstructies en de identificatie Lugus/Lug/Lleu geen granieten waarheden, terwijl de trifunctionele hypothese van Dumézil naar mijn gevoel met een flinke korrel zout moet worden genomen: de mogelijkheid blijft dat het winterkoninkje bij de Kelten ooit een onderdeel was van de theologie van de god Lugus. Ook de verhalen waarin een koninkje met een list de arend verslaat en zo koning der vogels wordt, of tot in de hemel vliegt om er het vuur te halen en dat naar de aarde te brengen, passen hierin. Ik kom hier verder nog op terug, wanneer ik de midwinterse winterkoningjacht bespreek.  



Een kluwen van koninkjes

Over welke vogeltjes gaat het, ornithologisch gezien, precies in de verhalen over het koninkje? De overlevering heeft het over de roodborst en over de winterkoning, maar vaak wordt het kleine vogeltje niet nader gespecifieerd. Spontaan zijn we geneigd koninkje en winterkoning als synoniemen op te vatten, maar dat hoeft niet per se zo te zijn. Uit de kenmerken die het koninkje worden toegeschreven, blijkt immers dat het om minstens twee verschillende vogeltjes gaat. Het ene is onmiskenbaar het winterkoninkje: het heeft een gevlekt verenkleed en een heel klein opgericht staartje, en het leeft laag bij de grond in het struikgewas. Maar soms heeft het koninkje een vurig kroontje op het kopje. Dit wijst erop dat de twee kleinste vogeltjes van de Europese avifauna in de verhalen figureren: nu eens is de winterkoning de held, dan weer het goudhaantje. De populaire naamgeving haspelt de twee ook regelmatig dooreen. Daarvan getuigen benamingen als roitelet, rabertaud, koninkje, regulus, basileus, basiliskos, kunigli die zowel voor winterkoning als voor goudhaan lijken te zijn gebruikt – en mogelijk nog voor andere gevederde opdondertjes. De Nederlandse vogelschilder Johannes Gerardus Keulemans maakte het helemaal bont. In zijn in 1869 verschenen Onze Vogels beeldt hij zowel het goudhaantje als de winterkoning af, maar het goudhaantje doopt hij winterkoningje terwijl hij het winterkoninkje sluiper noemt. Hij gebruikte overigens de naam goudhaantje eveneens, maar dan om er het vuurgoudhaantje, waarover ik het zo dadelijk uitgebreid zal hebben, mee aan te duiden. De grote comte de Buffon besefte de spraakverwarring die er in het Frans omtrent de vogeltjes heerst maar al te goed, en probeerde licht te laten schijnen in de semantische duisternis die de vogeltjes omhult. “Du troglodyte, vulgairement et improprement roitelet,” titelt hij bij het begin van zijn stukje over de winterkoning in de Histoire naturelle. En hij gaat verder: “Dans le choix des dénominations, celle qui peint ou qui caractérise l’objet doit toujours être préférée: tel est le nom de troglodyte, qui signifie habitant des antres et des cavernes, que les anciens avoient donné à ce petit oiseau, et que nous lui rendons aujourd’hui; car c’est par erreur que les modernes l’ont appelé roitelet.” In een voetnoot somt hij vervolgens op welke auteurs zoal in de fout zijn gegaan bij het benoemen van het vogeltje: “Olina, Belon, Albin et Brisson, le nomment roitelet; Frisch et Schwenckfeld, après l’avoir nommé troglodyte, l’appellent aussi roitelet: mais Gesner, Aldrovande, Jonston, Willughby et Sibbald, après eux, rejettent cette dernière dénomination, et s’en tiennent à celle de troglodyte. Par une nouvelle confusion, Klein, Barrère, Frisch et Gesner lui-même, appliquent de nouveau au roitelet tyrannus, le nom de τροχιλος, qui, dans Aristote, appartient évidemment au troglodyte. M. Brisson copie leur erreur.” 

Winterkoning en goudhaantje. In Buffon, Histoire naturelle. Lausanne 1795. 


Nu waren de antieken niet zo consequent in het benoemen van het gevederde kleine grut als Buffon lijkt te veronderstellen. De oude Grieken hanteerden voor deze lilliputters vooral de namen trochilos, basiliskos en turannos, en sporadisch ook orchilos, presbus, rhobilos, salpinktes, trikkos, trooglodutes en spergus, maar vaak is het onduidelijk welke soort ze precies bedoelden. Aristoteles zegt van de trochilos dat hij zich vooral in spleten en holtes ophoudt, moeilijk te zien of te vangen is, zachtmoedig van karakter is en zeer bedrijvig. Zijn bijnamen zijn volgens deze auteur “oude man” en “koning”. Aristoteles onderscheidt hem duidelijk van de turannos, die hij beschrijft als “nauwelijks groter dan een sprinkhaan, met een kuifje van helderrood goud.” In de 4de eeuw CE geeft Philagrius van Epirus, ook Medicus genoemd, wel de duidelijkste beschrijving uit de hele antieke literatuur. Hij beschrijft de trochilos als: “bijna de kleinste van alle vogels, op de zogenaamde basiliskos na. Hij lijkt op de basiliskos, behalve dan wat betreft de gouden veertjes op het kopje. De trochilos is een beetje groter dan de basiliskos en wat donkerder, het staartje staat altijd opgericht; hij is gevlekt en heeft en wit achterste. Hij is luidruchtiger dan de basiliskos, en soms is hij gevlekt op de vleugels. Hij vliegt slechts korte afstanden, maar is opmerkelijk sterk. Ik denk dat hij in de winter overal kan worden gezien.” In dit citaat kan je basiliskos gewoon vervangen door goudhaantje en trochilos door winterkoninkje, en dan spoort het haast perfect met de hedendaagse ornithologische kennis. 

De Romeinen noemden de vogeltjes regulus, regaliolus, regariolus of trochilus, en ook bij hen is het zelden helder wat ze precies bedoelden. Van middeleeuwse verbasteringen als corciles, zoals het koninkje heet in Maerlants Der Naturen Bloeme, is het al evenmin echt duidelijk naar welke biologische soort ze verwijzen. In het Engels had men het traditioneel zowel over de kinglet als de wren, in het Frans, zoals we al zagen, aanvankelijk over de roitelet, later ook over de troglodyte, wat is afgeleid van het Griekse trooglodutes, hetgeen bewoner van holten betekent. Om het gemakkelijk te maken heet in oudere Engelse ornithologische werken nog een resem andere kleine vogeltjes “wren”. Newmans Dictionary of British Birds (1866), bijvoorbeeld, heeft het behalve over de common wren of kitty wren (de winterkoning), de goldencrested wren (het goudhaantje) en de firecrested wren (het vuurgoudhaantje), ook over de Dalmatian wren (de Pallas’ boszanger), de wood wren of green wren (de fluiter), de ground wren, white wren, willow wren of yellow wren (de fitis) en zelfs de reed wren (de kleine karekiet). Zelfs moderne auteurs lijken de diverse wrens min of meer dooreen te haspelen. Robert Graves schakelt in The White Goddess moeiteloos over en weer tussen de wren - de winterkoning, naar ik veronderstel - en de gold crest wren, waarbij hij de indruk wekt dat het vogeltje dat in de jaarlijkse winterkoningenjacht centraal staat (daarover verder meer) in feite het goudhaantje is – wat niet het geval is. 

De naam “wren” heeft een behoorlijke pedigree en duikt al op in Turners Avium Praecipuarum Historia (1544) en in Merretts Pinax, Rerum Naturalium Britannicarum (1666), twee vroege overzichten van de Britse avifauna. Hij gaat terug op het Angelsaksische wrænna, dat volgens W. B. Lockwood (The Oxford Dictionary of British Bird Names) zou kunnen worden teruggevoerd tot West-Germaans *wrannjan of *wrandjan, dat in het Oud-Hoogduits wrendo heeft opgeleverd (met diminutief wrendilo, verwant met het Oud-Noors rindill, “kakkenestje” en het hedendaags IJslands músarrindill, “winterkoning”). De grondbetekenis zou “staartje” zijn, wat niet verwonderlijk is gezien het bijzondere opgewipte staartje, zowat het meest typische kenmerk van de winterkoning. Anderen vermoeden een verwantschap van wrænna met wraene, “geil”, het Zweedse vrensk, “ongecastreerd” en het Deense vrinsk, “trots”. Als dit klopt, werden het vogeltje dus ooit nogal hanige karaktertrekken toegedicht, wat contrasteert met de hardnekkige populaire traditie op de Britse Eilanden volgens welke de winterkoning altijd vrouwelijk is – het mannetje is dan de roodborst. Daarover later meer.

Volgens Brian Ó Cuiv heeft wren een Keltische oorsprong. Het komt van Gaelisch drean, dat teruggaat op *draoi-en, “druïdenvogel”; een andere vorm is draolèn of dreolín, van *draioi-ol-en, de “sprekende druïdenvogel”. In het Wels is de winterkoning dryw, wat in het middeleeuwse Wels ook een woord was voor druïde; merkwaardig genoeg is dryw, “druïde” uit het moderne Wels verdwenen en verwijst alleen nog de naam van de winterkoning naar de Keltische priesterkaste. George Henderson (Survivals in Belief Among the Celts) leidt drean of dreoan af van dreo, dat “winterkoning,” “druïde” of “waarzegger” betekent en teruggaat tot het proto-Keltisch *drevo, dat verwant zou zijn met Engels true. Maar het vogeltje had nog andere namen bij de insulaire Kelten. Het heette er ook breas-en, “koningsvogel”; righ-beag, “koninkje” en ri-eitile, “vliegende koning”. In de Keltische cultuursfeer lijkt de klemtoon dus niet alleen te liggen op het koninklijke aspect van het vogeltje, maar ook op zijn numineuze karakter. Ik kom hier later nog uitgebreid op terug. Overigens lijken ook in Keltisch Europa winterkoning en goudhaantje nu en dan te zijn dooreen gehaspeld. Waar de winterkoning in het huidige Ierland dreolín heet en het goudhaantje cíorbhuí, is dit laatste ook wel dreolín ceannbhui, “geelkopkoninkje”, of dreolín easpoig, “bisschopskoninkje”. 

In het Algerijnse Kabylië heten zowel de winterkoning als het goudhaantje in het Taqbaylit sibbus. Varianten in het Amazighe, het officiële Berbers van Marokko, zijn asibbus, asibbu en bufessiw. Sommige woordenlijsten en -boeken geven voor sibbus alleen de betekenis “goudhaantje”, terwijl het winterkoninkje sibus zou heten. Nu en dan is er een lexicon dat bufessiw als troglodyte mignon, “winterkoninkje”, vertaalt. In de Berberse versie van Wikipedia verwijst sibbus naar de Regulus-soorten: sibbus bucentuf is het gewone goudhaantje, sibbus imzerreg het vuurgoudhaantje. Het heeft er dus veel van, dat de verwarring qua naamgeving die we in Europese talen aantreffen, ook in Noord-Afrika bestaat, en dat we met een gerust hart sibbus als “koninkje” mogen vertalen.
Maar in het grensgebied van Libië, Tunesië en Algerije krijgt nog een ander klein vogeltje, de kleine vliegenvanger (Ficedula parva (Bechstein)), in het Berber ma3we izan, de titel van “koning der vogels”: 

 

ma3we izan shêh-et-tuyûr

lahma minnah tamla-l-gudûr

rîsha minnah t ati-l-buhûr

 

De kleine vliegenvanger is de koning der vogels

Een enkel stuk van zijn vlees vult de ketels

Een enkele van zijn veren bedekt de zeeën.

 

Ficedula parva wordt nu en dan aangetroffen als doortrekker in oostelijk Noord-Afrika, waar hij zich onder meer in de oasen ophoudt. Volgens sommige onderzoekers heeft hij een rol gespeeld in de ontwikkeling van de Europese folklore rond winterkoning en roodborst. Straks ga ik daar verder op in.


De naam “koninkje” (of zijn anderstalige equivalenten) verwijst vrijwel algemeen naar verschillende soorten, zoveel is wel duidelijk. Het zijn er minstens twee en mogelijk wel meer, die bovendien tot verschillende families behoren: de winterkoning (Troglodytes troglodytes Linnaeus) en het goudhaantje – of beter de goudhaantjes (Regulus sp.), want er zijn in Europa twee verschillende soorten van deze vogeltjes. 
We laten de verbeelde koninkjes even links liggen en verdiepen ons in wat volgt in hun biologische realiteit. Mogelijk is dat ietwat overmoedig, misschien heeft Jean-Loïc Le Quellec het wel bij het rechte eind als hij stelt dat “le Roitelet des contes est plus à considérer comme un oiseau mythique, et non comme une espèce que l’ornithologiste pourrait identifier à coup sûr.” 
Ik doe niettemin een poging om naast het mythologische ook het biologische plaatje in te kleuren, met bijzondere aandacht voor de plekken waar de lijntjes van het plaatje niet al te duidelijk zijn.

Goudhaantje en vuurgoudhaantje

 

Laten we beginnen met de goudhaantjes wat nader te bekijken.  

Het goudhaantje (Regulus regulus (Linnaeus)) en zijn nauwe verwant het vuurgoudhaantje (Regulus ignicapilla (Temminck)) behoren tot een kleine groep van slechts vijf (of, denken sommigen, zes) soorten uit Europa, Noord-Amerika en enkele Atlantische eilanden. Het gaat om heel kleine vogeltjes, de kleinste van het hele westelijke palearctische gebied, niet groter dan 9 à 10 cm en met een gewicht van 4 à 7 gram – alleen sommige kolibries zijn kleiner. Ze werden vroeger (onder meer door Hartert, Die Vögel der palärktischen Fauna) wel eens bij de mezen (Paridae) ingedeeld, maar daar hebben ze behalve hun minuscule formaat weinig mee gemeen. Ook heeft men ze een tijdje als grasmusachtigen (Sylviidae) beschouwd, maar daar blijken ze moleculair gezien al evenmin nauw mee verwant. Ze krijgen tegenwoordig daarom een eigen familie toegewezen, de Regulidae, die misschien nog het dichtst bij de pestvogels (Bombycillidae) staat. Hun metabolisme gaat erg snel: als een goudhaantje 20 minuten lang niets eet, kan het tot 1/3 van zijn lichaamsgewicht verliezen en na een uur hongeren is het ten dode opgeschreven. Het eet insecten en (vooral) spinnen en nu en dan is er wel eens één dat zelf in een spinnenweb zijn einde vindt. De prooidiertjes worden gezocht in de uiteinden van de takken van coniferen, waar veel insecten ook overwinteren. Met het naalddunne snaveltje worden de diertjes tevoorschijn gepulkt, vaak terwijl het goudhaantje biddend tegen de twijgjes aan hangt. Een aanpassing aan deze levenswijze tussen de coniferentwijgjes vertonen ook de pootjes van goudhaantjes: de voetjes zijn aan de onderkant ruw geschubd, wat een betere greep op de gladde naalden van de sparrentakjes – soms op één enkele naald – moet garanderen. Opmerkelijk daarbij is dat de pootjes van het vrijwel uitsluitend in naaldwoud levende goudhaantje ruwer geschubd zijn dan die van het vuurgoudhaantje, dat ook in gemengd bos voorkomt.  

 

Goudhaantje en vuurgoudhaantje lijken erg op elkaar en werden lange tijd niet van elkaar onderscheiden. Buffon geeft in zijn Histoire naturelle een gedetailleerde beschrijving van le roitelet, maar portretteert in feite het vuurgoudhaantje. Nozeman en Sepp (Nederlandsche Vogelen, deel 3, 1797) kennen één “goudhaantje” dat ze Motacilla Regulus dopen. Ook voor de Brit Thomas Bewick is er maar één goldencrested wren. Het was de Nederlandse ornitholoog Coenraad Jacob Temminck die ontdekte dat er niet één, maar twee soorten goudhaantje in Europa voorkomen. In de eerste editie van zijnManuel d’ornithologie (1815) beschreef hij het vuurgoudhaantje nog als het mannetje van het goudhaantje, maar de tweede editie (1820) zette deze vergissing recht. 



Hubert Dupond: Gewoon Goudhaantje. 
Brussel, Koninklijk Belgisch Instituut voor Natuurwetenschappen. 

 

Hubert Dupond: Vuur-Goudhaantje. 
Brussel, Koninklijk Belgisch Instituut voor Natuurwetenschappen. 


Van het gewone goudhaantje vind je in onze streken de nominaatvorm Regulus regulus regulus (Linnaeus). Die komt verder voor in heel West- en Centraal-Europa, van het noorden van het Iberisch Schiereiland tot 70) NB in Scandindavië, naar het oosten tot de Oeral, in de Balkan, in de Kaukasus en in delen van Turkije. Hij broedt ook op de Britse Eilanden – de vorm R. r. anglorum die Hartert onderscheidde, lijkt fenotypisch noch genetisch gefundeerd. Overwinteren doet R. r. regulus in het hele Middelandse-Zeegebied en in Zuid-Rusland. Op enkele eilanden komen andere ondersoorten voor: R. r. interni Hartert op Corsica, R. r. inermis Murphy & Chapin op de eilanden Flores, Faial, Pico, São Jorge en Terceira (Azoren), R. r. sanctaemariae Vaurie op Santa Maria (Azoren), R. r. teneriffae Seebohm op Tenerife, La Gomera en nog enkele westelijke centrale Canarische Eilanden en de van R. r. teneriffae alleen op genetische gronden te onderscheiden, maar uiterlijk vrijwel identieke R. r. ellenthalerae Päckert e.a. op La Palma, El Hierro en nog een paar westelijke Canarische Eilanden. Buiten Europa zijn er nog R. r. coatsi Sushkin in Siberië, R. r. tristis Pleske ten oosten van de Kaspische Zee, R. r. buturlini Loudon in de Kaukasus, R. r. hyrcanus Zarudny in noordelijk Iran, R. r. himalayensis Bonaparte in de westelijke Himalaya, R. r. sikkimensis R. & A. Meinertzhagen in de oostelijke Himalaya, R. r. yunnanensis Rippon in West-China en R. r. japonensis Blakiston in Ussurië, Sachalin in Noord-Japan. Genetisch blijken de ondersoorten uiteen te vallen in twee grote groepen: enerzijds de Europese vormen, aan de andere kant de Aziatische, te tellen vanaf R. r. tristis. Analyse van vocalisaties lijkt deze tweedeling te bevestigen. Het is dus mogelijk dat er twee soorten zijn, een westelijke en een oostelijke. Of mogelijk zelfs drie: voor sommige auteurs staat ook R. r. teneriffae apart. 

 

Het vuurgoudhaantje kent vrij weinig geografische variatie. Behalve de bij ons voorkomende nominaatvorm, kunnen in het zuiden van Rusland mogelijk twee ondersoorten worden onderscheiden: Regulus ignicapilla caucasicus Stepanyan in de Kaukasus en R. i. tauricus Redkin op het Krimschiereiland. Voorts zijn er nog twee eilandvormen, R. i. balearicus Jordans op de Balearen (maar ook in Noord-Afrika) en R. i. madeirensis Harcourt die alleen op Madeira te vinden is en tegenwoordig ook vaak als een aparte soort wordt beschouwd, die dan met R. ignicapilla en R. goodfellowi Ogilvie-Grantvan Taiwan een superspecies vormt. K.H. Voous beschouwde R. ignicapilla en R. goodfellowi samen met de Noord-Amerikaanse Regulus satrapa Lichtenstein als een enkele soort. 

 

Wie niet in een omgeving woont waar veel naaldhout groeit, gaat niet zo snel goudhaantjes in de tuin hebben. Goudhaantjes zijn echte bosvogeltjes, met een uitgesproken preferentie voor coniferen. Vooral in bossen die grotendeels bestaan uit fijnsparren en zilversparren voelen ze zich thuis, maar met de aanwezigheid van de grove den nemen ze ook al genoegen. In gemengd woud komen ze eveneens voor, maar in zuiver loofbos ga je ze niet aantreffen. Hun uitgesproken voorkeur voor coniferen verklaart waarom ze niet erg talrijk zijn in veel Europese landen. Ook in België lijkt hun aanwezigheid als broedvogel samen te hangen met de evolutie van het bosbestand in de 19de en de 20ste eeuw: door de grootschalige aanplant van coniferen, vooral fijnsparren, in de Kempen en de Ardennen (van 17.000 ha fijnsparrenbos in 1895 tot 184.000 ha in 1970), werden deze streken bijzonder aantrekkelijk voor de goudhaantjes, die er flink in aantal toenamen. Oudere ornithologische auteurs als de Selys Longchamps lijken het vogeltje nauwelijks te hebben gekend als broedvogel en vermelden het vooral als, soms zeer talrijke, wintergast. J.B. Courtmans schreef in 1848: “Tegen het wintergetyde komt het naer de tuinen af, om de boomschorsen van de schadelyke insekten te zuiveren, aen welke het zich zoo zeer weet te verzadigen, dat het door het veel eten soms naer zynen adem moet zitten te hygen”. Zes decennia later schreef C.H.J. Iserbyt (1906): “’t Jaar door zijn er alhier goudhaantjes te zien, maar meest ’s winters, want, bij ’t aanbreken van de koude, komen ze in groot getal uit de Noorderlanden aangevlogen; vele trekken dieper naar het Zuiden, andere overwinteren in onze gewesten”. Gelijkaardige observaties vinden we wat betreft Nederland in Het vogeljaar van Jac. P. Thijsse: “Eigenlijk is October de beste tijd, om goudhaantjes te zien, want dan komen ze bij millioenen uit het Oosten. Ik heb er wel een vijfduizend tegelijk gezien; dat was op Texel 19 October 1890. Maar den heelen winter door zie je ze nog genoeg, hetzij in troepen van enkel goudhaantjes, hetzij in gezelschap van de kleinere meessoorten: zwarte meezen of zwartkopmeezen. (...) In ‘t voorjaar trekken de meeste weer weg, maar velen blijven hier nestelen, meer, dan men gewoonlijk wel meent.” 



Goudhaantje. 



Vuurgoudhaantje. Foto René Dumoulin. 

 


Van Havre noemt het goudhaantje een broedvogel van de sparrenbossen in de Kempen en Hoog-België, volgens Verheyen is het een “vrij gemene broedvogel in de Ardennen en tamelijk dungezaaid dààr, waar zijn levensgebied slechts min of meer voorhanden is: alzo in de Kempen, in Oost- en Zuid-Brabant en in Belgisch-Lotharingen. Schijnt in het overige van ons land als zodanig te ontbreken”. Systematische tellingen gebeurden in die jaren nog niet, zodat we het zonder aantallen moeten stellen. Voor latere jaren zijn die er wel. Volgens The Birds of the Western Palearctic zouden er in de jaren 1970 zo’n 100.000 broedparen zijn geweest in België, maar Jan Desmet is in de jaren 1980 heel wat voorzichtiger en houdt het op 15.000 à 20.000 paartjes. In de eerste jaren van de 21ste eeuw zouden er 20.000 à 100.000 paartjes hebben gebroed in heel België; de Atlas des oiseaux nicheurs de Wallonie geeft voor het Waalse gewest 54.000 paren in 2008, met als kanttekening dat dit aantal waarschijnlijk een onderschatting is (de site La biodiversité en Wallonie noteert voor deze periode dan weer een mogelijke achteruitgang van de populatie.) In Vlaanderen vind je vooral grote populaties in de streken waar een eeuw geleden massaal fijnspar werd aangeplant: de gordel rond Antwerpen (Schoten, Brasschaat, Schilde, ’s Gravenwezel, ...), de Demervallei, grote delen van Limburg. Ook elders worden goudhaantjes aangetroffen, maar in veel kleiner aantal. Ik zag er in de jaren 1970-1980 in ieder geval haast iedere winter in het park Sorghvliedt in Hoboken en ik vond ooit, ca. 2005, een goudhaantje in de Antwerpse wijk Luchtbal, dat zich te pletter had gevlogen tegen een van de grote ramen van het cultuurcentrum. Op het Kiel, waar ik intussen toch al meer dan dertig jaar woon, heb ik nog nooit een goudhaantje gezien. 



Johannes Gerardus Keulemans: Het winterkoningje. (=Goudhaantje.)
In Onze vogels in huis en tuin. Leiden, 1869.

 


Johannes Gerardus Keulemans: Het goudhaantje. (=Vuurgoudhaantje.) 
In Onze vogels in huis en tuin. Leiden, 1869.


In Engeland kwamen in de 18de eeuw mogelijk nauwelijks goudhaantjes voor: Gilbert White noemde ze “almost as rare as any bird we know”. Ook later bleef het vogeltje schaars en in 1920 oordeelde Thomas Coward dat het “little more than an obituary notice” verdiende; volgens Montagues Dictionary of Birds was het daarentegen “by no means so scarce a bird as it appears, but from its smallness is seldom noticed”. Maar ook op de Britse Eilanden zorgde aanplant van fijnspar voor ideale condities voor het vogeltje, met het gevolg dat begin deze eeuw bijvoorbeeld in Killarney in het Ierse Kerry maar liefst 591 paartjes per vierkante kilometer naaldbos werden geteld. 

 

Zoals Thijsse al schreef, zijn goudhaantjes in de winter veel talrijker aanwezig dan de rest van het jaar. De diertjes die bij ons broeden, blijken vooral standvogels te zijn, maar meer noordelijke populaties trekken gewoonlijk, hoewel zelfs in Zweden en Finland een groot aantal vogels overwintert. Sommige jaren heeft hun aanwezigheid het karakter van een invasie. In strenge winters, zoals bijvoorbeeld in 1956 en 1965, is de sterfte enorm en leggen honderdduizenden vogeltjes het loodje. Vooral wanneer de takken van de bomen langdurig zijn bedekt met (bevroren) sneeuw, en de goudhaantjes maar heel moeilijk aan voedsel kunnen komen, zijn de verliezen groot. Daar komt nog bij dat goudhaantjes zich niet laten verleiden tot het comfort van winterse voederrafels en –silo’s en mezenballen. Hoewel ook daar verandering in lijkt te komen: “In Sweden Goldcrests migrate but the majority stay to endure the snow and the many hours of darkness. In large parts of the country, the winter temperatures at night are often -20°C. So far they have been rare visitors to food tables, but in the last few years they are more and more discovering fat balls in gardens. It will probably mean better times for Scandinavian Goldcrests if they carry on” (Arne Ohlsson, geciteerd in Mark Cocker, Birds and People). 

 

De trek van goudhaantjes is een verbazingwekkend gebeuren. De minuscule donsballetjes schrikken er niet voor terug vanuit Scandinavië over de Noordzee te vliegen naar Groot-Brittannië en het West-Europese vasteland, waarbij er ongetwijfeld een groot aantal de dood vindt. Tot o’er Seas en herring spink noemt men ze in oostelijk Suffolk, waar ze aan de kust worden gevonden in de tuinen van de kustdorpen maar ook op en tussen de vissersboten en het visserstuig. En zelfs op zee. “Stacks of fish-boxes on the warves and other unpromising-looking places are investigated, and not unfrequently houses and greenhouses are entered by these fearless little feathered scraps, hungry after their long journey. Should foggy or misty weather coincide with these migrations, light-vessels and boats off the coast and on the fishing grounds in the North Sea are thronged with these birds, which are well known to the fisherman as “herring spinks”, coming as they do in the middle of the herring harvest” (Claud Ticehurst, geciteerd in David Bannerman, The Birds of the British Isles). In Yorkshire denkt men dat twee dagen na de goudhaantjes de houtsnippen van over zee arriveren: daarom krijgt het kleine vogeltje er de naam woodcock pilot. Een variant hierop is dat goudhaantjes meevliegen met de houtsnippen, verscholen in de veren op hun rug. Hetzelfde wordt verteld over de velduil, die eveneens door goudhaantjes als vervoermiddel zou worden gebruikt. In dit populaire geloof klinkt een merkwaardige echo door van de verhalen over de wijze waarop het “koninkje” de wedstrijd won die besliste welke vogel tot koning over alle vliegende dieren zou worden uitgeroepen. 

 

De jongste jaren doet het goudhaantje het bijzonder slecht. Sinds 2017 sterft in onze bossen de fijnspar massaal af, en ook de lork, de zilverspar en de douglasspar delen in de klappen. De schuldige is de letterzetter (Ips typographus (Linnaeus)), een klein kevertje dat zich ophoudt onder de schors van bomen en daar gangen vreet die een karakteristiek patroon vertonen. De sapstroom van de aangetaste boom wordt beschadigd, en bij zware aantasting sterft de gastboom na een poos. Een gezonde boom kan wel wat letterzettertjes hebben, maar een zieke of verzwakte legt snel het loodje. In het heel natte jaar 2016 en de zeer hete en droge zomers van 2017-2020 kregen de sparrenbossen het zwaar te verduren. Hele bossen werden door de letterzetter aangetast en gaven de geest. Voor de biodiversiteit was dat in feite niet eens zo’n slechte zaak: onze sparrenbossen zijn een hoogst kunstmatig en ecologisch weinig interessant biotoop, dat er alleen maar op vooruit gaat als er wat minder sparren en wat meer andere bomen groeien. Maar voor soorten als het goudhaantje, dat sterk aan de fijnspar is gebonden, betekent sparrensterfte verlies van geschikt leefgebied. Naar schatting is de goudhaantjespopulatie dan ook zowat gehalveerd sedert 2018. De coniferenminnende zwarte mees (Parus ater Linnaeus) boerde de jongste jaren eveneens flink achteruit, al was daar het proces al eerder bezig en is het mogelijk rechtstreeks gelieerd aan de klimaatverandering. 

 

Is het gewone goudhaantje een ware aficionado van coniferen, het vuurgoudhaantje floreert ook wel in loofbos en gemengd bos, hoewel het volgens Van Havre in België toch vooral in “les bois plantés de résineux des Ardennes et dans la région des Hautes Fagnes” te vinden is. In het Zwarte Woud leeft het in subalpiene bossen van zilversparren, in het mediterrane gebied vooral in immergroene bossen van kurkeiken en boomheide en in cederwouden. Oorspronkelijk een meer zuidelijke soort dan het goudhaantje, heeft het vuurgoudhaantje in de tweede helft van de 20ste eeuw zijn areaal flink uitgebreid naar het noorden en het westen. In Nederland dateert het eerste waargenomen broedgeval van 1928, in Engeland van 1962, in Denemarken van 1961 (hoewel er daar al in de jaren 1940 zingende mannetjes werden gespot); in Zweden broedde het pas voor het eerst in 1990. De Selys Longchamps dacht in 1842 dat de soort in de Ardennen broedde en Van Havre vermeldt ze in 1928 als broedvogel in de Kempen en de Ardennen, al is ze volgens hem vooral een wintergast. In Frans Segers’ Broedvogels in de Kempen (1948) ontbreekt ze echter. Het grootste deel van de 20.000-100.000 paartjes vuurgoudhaantjes in België leeft vandaag in de Ardennen; in Vlaanderen is het areaal erg verbrokkeld en alleen in de Voerstreek is het echt een heel gewoon vogeltje. De sparrensterfte van de jongste jaren, die de goudhaantjespopulatie zo’n oplawaai heeft gegeven, lijkt op het vuurgoudhaantje nauwelijks enige impact te hebben gehad. Het is vooral een standvogel, zeker in het zuidelijke deel van zijn verspreidingsgebied; in het noorden trekt het ook wel. In tegenstelling tot het goudhaantje zou het niet de neiging vertonen grote troepen te vormen of aan te sluiten bij groepen mezen.  

 

Tieterkes worden goudhaantjes in de Kempen genoemd, volgens Frans Segers “een nabootsing van het fijne gefrazel” dat ze voorbrengen terwijl ze zich van tak tot tak reppen. Mark Cocker noemt hun stemmetje “tiny”. “Its thin sibilant call has been variously likened to ‘the jarring noise made by two branches that cross one another’ or ‘a damp finger rubbed lightly along a pane of glass’. However the song, ‘a wonderful silver-toned tinkle’, has a more rhythmic structure that can suggest the turning of a badly oiled wheel. It ‘is useful as a standard to test one’s hearing, as it is said to be the first song that old age loses.’” Richard Mabey bevestigt dit laatste: “Goldcrests were one of the first to go, mabe 25 years ago. It only really hurt when I could see their bills moving with nothing apparently coming out. Being with someone who does hear them is a mixed blessing. It is oddly reassuring, knowing the bird is there but not hearing it, and somehow confirms its essential otherness. But at the same time it can be exasperating and sad, even humiliating. No hearing aid can get the very high frequency songs back” (Richard Mabey, geciteerd in Mark Cocker, Birds & People). Zelf stel ik vast dat ik de jongste jaren steeds minder goudhaantjes hoor en zie. Horen en zien gaan essentieel samen: je ziet goudhaantjes gewoonlijk pas als je ernaar hebt staan speuren in een struik of in de lage takken van een boom, vanwaaruit je hun hoge en ijle geluidjes hoorde klinken. Ik weet de recente schaarsheid van waarnemingen van goudhaantjes tot nog toe aan hun feitelijke achteruitgang: als er, door de teloorgang van de fijnspar, minder goudhaantjes zitten, is de kans groot dat ik ze ook minder te horen en te zien krijg. Maar misschien heeft het wel met mijn oren en hun leeftijd te maken: mogelijk ben ook ik in de fase beland waarin ik het dunne gefezel van de vogeltjes niet goed meer kan horen. Dat zou ik bijzonder jammer vinden – ik zal in ieder geval mijn gehoor eens laten testen. 

 

Ik zag zelf nog nooit een goudhaantjesnest, dus hoef ik me niet te generen als ik de beschrijving ervan gewoon leen bij een ander. Dit is wat J. G. Th. van Nes er in De eieren en nesten van onze vogels over zegt: “Het kunstig gebouwde en goed verborgen nest (in de regel aan het einde van een horizontale tak) heeft als ondergrond grashalmen. Deze worden door het wijfje in ± 2½ week aan de twijgen bevestigd en met speeksel klevend gemaakt. Soms helpt het ♂, soms begeleidt hij haar alleen. Verder bestaat het uit bastvezels, insektenspinsels, mossen, korstmossen en haar, alles kunstig ineengevlochten. Van binnen is het hangende nest (aan de onderzijde van overhangende takken) gevoerd met zaadpluis, veertjes en haren. Het bijna kogelronde nest heeft een dikke wand. Het is van binnen ongeveer 6 cm breed en 3½ cm diep. Van buiten heeft het gladde nest een doorsnede van ongeveer 10 cm.”
In dat nest worden zeven tot elf piepkleine eitjes gelegd, niet veel groter dan een erwt, 13,5 x 10 mm groot, lichtgeel tot grijsgeel gekleurd met roodgele of geelbruine vlekjes en wolkjes. Zo’n eitje weegt ongeveer 0,75 gram. Een compleet legsel van, zeg maar, tien eitjes, weegt dus méér dan het vrouwtje dat het legt!

Golden-crested Wren. (=Goudhaantje.) 
In Yarrell, A History of British Birds, 4th ed. London 1871-1874. 


Thomas Bewick: The Wren. Kitty Wren. 
In History of British Birds, vol. I Containing the History and Description of Land Birds. Newcastle, 1846. 


Winterkoning

De verhalen over het koninkje die uitdrukkelijk vermelden dat het vogeltje met een vurig kroontje is getooid, hebben het zonder enige twijfel over een van de goudhaantjes. Volgens sommige auteurs zijn dit de meest oorspronkelijke verhalen. Heel vaak blijkt het koninkje echter een klein vogeltje met gevlekte veertjes en een heel kort, opgewipt staartje, waarbij soms nog als extraatje wordt meegegeven dat het heel laag in de struiken zit en nu en dan in een muizenhol verdwijnt. In deze verhalen gaat het onmiskenbaar over die andere lilliputter van de Europese avifauna, de winterkoning. Dit zou volgens sommigen een secundaire evolutie zijn, waarbij het originele koninkje, zijnde het goudhaantje, werd vervangen door de winterkoning. Zou het? Misschien heeft de winterkoning inderdaad het goudhaantje vervangen in streken waar de eerste wel voorkwam en de tweede niet. Of mogelijk heeft het niet zozeer met de feitelijke verspreiding van de vogeltjes te maken, als met hun zichtbaarheid. Het winterkoninkje is een zeer talrijke soort, die zowat overal voorkomt, ook heel dicht bij de huizen, in de tuinen en op de erven van de mensen. Goudhaantjes zijn heel wat minder talrijk, en ze stellen veel specifiekere eisen aan hun biotoop. Dat het winterkoninkje prominenter figureert in verhalen dan het wat zeldzamere en minder familiaire goudhaantje, hoeft niet te verwonderen. Het komt erop neer, dat de verhalenvertellers refereerden aan het koninkje dat zij kenden, en dat dat soms een goudhaantje, soms een winterkoning was. De vertellers deden hun ding met wat hen vertrouwd was, en dat gebruikten ze. Een verteller is een knutselaar, die om zijn verhaal te construeren gebruik maakt van zowel narratieve structuren die hij kent als van wat de concrete realiteit in zijn leefomgeving hem te bieden heeft om denkbeelden gestalte te geven. Bij het vertellen van een verhaal dat het denkbeeld “piepklein vogeltje”, moet overbrengen, kan, althans in Europa en aangrenzende gebieden, dat beestje zowel een goudhaantje als een winterkoninkje zijn. En gewoonlijk is het dan een winterkoninkje, gewoon omdat die soort veel zichtbaarder is. 


Winterkoning.


Winterkoning.


“Winterkoning” heet hij in de ornithologische literatuur, maar in het dagelijks taalgebruik hebben we het uiteraard steevast over het “winterkoninkje”. Het is een klein beetje groter en zwaarder dan het goudhaantje: 7 à 10 gram tegenover maximum 7 gram. Het broedt tussen de juli-isothermen van 10° en 22°C, van Scandinavië (67° NB in Noorwegen en 64° NB in Zweden en Finland) tot Noord-Afrika, Turkije, de Kaukasus en Iran en vandaar in een smalle band in Centraal-Azië tot China en Japan. Het ontbreekt in Siberië maar komt wel voor op de Koerilen en de Aleoeten. In Alaska, Canada en de noordelijke Verenigde Staten, met uitlopers naar het zuiden aan de westkust, in de Rockies en in de Appalachen, leeft de winter wren, waarvan ornithologen er lange tijd niet uit geraakten of hij tot dezelfde soort behoort als onze inheemse winterkoning, dan wel een apart taxon vormt. John James Audubon noteerde al dat hij “so closely resembles the European Wren, that I was long persuaded of their identity; but a careful comparison of a great number of specimens, has convinced me that permanent differences in colouring may be pointed out, although still I am not by any means persuaded that they are specifically different”. In de ornithologische literatuur van voor de Tweede Wereldoorlog wordt de winter wren gewoonlijk behandeld als een aparte soort: Nannus hiemalis (Vieillot). Voor Ernst Hartert was Troglodytes troglodytes echter een holarctische soort, met maar liefst 39 ondersoorten, waarvan 5 in Noord-Amerika; voor Eurazië vermeldt hij er in het eerste deel (1910) van Die Vögel der paläarktischen Fauna 24, in deel 3 nog één en ten slotte 9 in de Ergänzungsband (1938). De naoorlogse ornithologie beschouwde het vogeltje in de regel als behorend tot één soort Troglodytes troglodytes, met 13 geografische ondersoorten. 

Inmiddels is ook de winterkoning moleculair geanalyseerd, en vergelijking van de DNA-sequenties van Euraziatische winterkoningen en Noord-Amerikaanse winter wrens heeft ertoe geleid dat men nu drie soorten onderscheidt met een resem geografische subspecies: in Noord-Amerika de oostelijke Troglodytes hiemalis en de westelijke Troglodytes pacificus (die 12 ondersoorten heeft), in Eurazië Troglodytes troglodytes. Alleen al in West-Europa kunnen voor deze laatste worden onderscheiden: de nominaatvorm Troglodytes troglodytes troglodytes (Linnaeus) op het continent (door Verheyen T. t. occidentalis genoemd), T. t. indigenus Clancey in Engeland en Ierland, op de Binnenste Hebriden en de Orkaden, T. t. fridarensis Williamson op Fair Isle, T. t. hirtensis Seebohm op St. Kilda, T. t. hebridensis Meinertzhagen op de Buitenste Hebriden, T. t. zetlandicus Hartert op de Shetlands, T. t. borealis Fischer op de Färoer, T. t. islandicus Hartert op IJsland, T. t. koenigi Schiebel op Corsica en Sardinië, T. t. kabylorum Hartert in noordwestelijk Afrika, op de Balearen en in Andaloesië, T. t. juniperi Hartert in Lybië, T. t. cypriotes (Bate) op Kreta, Rhodos, Cyprus en in de Levant, T. t. hyrcanus Zarudny & Loudon in oostelijk Turkije, de Kaukasus, Transkaukasië en westelijk Iran. David Brewer noemt nog 14 andere rassen uit Centraal- en Oost-Azië. Mogelijk zal toekomstig moleculair onderzoek aan het licht brengen dat enkele van deze Euraziatische vormen in feite aparte soorten zijn, al zijn ze aan de hand van uiterlijke kenmerken niet of nauwelijks te onderscheiden; bref, ik vermoed dat over de taxonomie van de winterkoning het laatste woord nog niet is gezegd. Maar volgens de huidige stand van het onderzoek behoren alle winterkoningen van Europa en Azië tot één soort, en dat is dan meteen het enige taxon van de winterkoningenfamilie dat niet tot de Amerika’s is beperkt. Want de Troglodytidae zijn voor de rest een zuiver Amerikaanse groep, met vooral veel vormen in Zuid- en Centraal-Amerika: Panama en Colombia tellen meer dan 25 soorten. Ons eigen winterkoninkje is bijzonder klein, met een totale lengte van 9 à 10 cm bij een gewicht van 7 tot 10 gram. De verwante soorten uit het genus Troglodytes zijn nauwelijks groter, maar in andere geslachten zijn er vormen die meer dan dubbel zo groot worden. De reuzenwinterkoning (Campylorhynchus chiapensis Salvin & Godman) uit Mexico heeft met zijn 22 cm het formaat van een spreeuw; de meeste soorten zitten tussen 15 en 19 cm.

De Troglodytidae werden vroeger op grond van uiterlijke kenmerken als de fijne, lichtjes gebogen snavel, het zeer luide gezang, de rusteloze levendigheid en de opgewipte staart als verwant aan de Amerikaanse spotlijsters (Mimidae) en zelfs de waterspreeuwen (Cinclidae) beschouwd – auteurs als Hartert (Die Vögel der paläarktischen Fauna) en Van Havre (Les oiseaux de la faune belge) rekenen de waterspreeuw zonder meer tot de winterkoningen. Later onderzoek wees uit dat dit niet klopt: analyse van eiwitsequenties leerde dat de waterspreeuw dicht bij de lijsters, de vliegenvangers, de spreeuwen en de Amerikaanse spotlijsters staat, terwijl de winterkoning verwant is aan de boomkruipers en de boomklevers. 
Om het helemaal ingewikkeld te maken, leven er in Australië en op Nieuw-Guinea een kleine dertig soorten zangvogeltjes van de familie Maluridae, die in het Engels Australasian wrens worden genoemd; in het Nederlands heten ze elfjes. Het zijn heel kleine vogeltjes waarvan de mannetjes gewoonlijk bijzonder bontgekleurd zijn. Ze zijn uiterst promiscu en in het geheel niet verwant met de Troglodytidae: ze behoren tot de grote, oorspronkelijk Australaziatische groep van de Meliphagoidea, waartoe ook de honingzuigers behoren. 

De winterkoning is een insecten- en spinneneter, met een bijzondere voorliefde voor kevers. Hij scharrelt zijn kostje bijeen in de lagere regionen van bos, park en tuin, waar hij tot een hoogte van een meter of twee rondsluipt en –fladdert. Insecten worden opgepikt van blad, twijg en schors, van stenen en tussen wortels en gevallen bladeren. Hij vangt soms insecten in de vlucht en er is ook waargenomen dat hij zijn buit, kikkerlarven en kleine visjes, uit het water haalt. Grotere prooien (7 mm tot 1 cm) slaat hij tegen een steen of een boomtak dood en als de nestjongen moeten gevoerd, wordt de buit eerst in stukken getrokken. Van de IJslandse vorm is bekend dat hij in huizen binnendringt om in voorraadkamers stukjes uit gedroogd vlees te pikken. Ook plantaardig voedsel speelt de winterkoning naar binnen: vlierbes, braam, veenbes en klaverzuring; de vogels op de Schotse eilanden eten bovendien zeewier. 
In de winter, als het koud is en het voedsel schaars, is de sterfte onder winterkoningen vaak zeer hoog. Zo bedroeg de mortaliteit bij de winterkoningen in de winter van 1995-1996 in de Duitse deelstaat Schleswig-Holstein in de wouden 70-80%, in de dorpen 60-79% en in de stedelijke gebieden ca. 50%.  Omdat ze zo klein zijn, verliezen winterkoningen 's winters heel snel hun lichaamswarmte, omdat ze bij strenge koude heel veel vet verbranden om hun hoge lichaamstemperatuur (zo'n 40°C) te kunnen handhaven. In één enkele strenge vriesnacht kan een winterkoning tot 10% van zijn lichaamsgewicht verliezen. Daarom kruipen de vogeltjes bij strenge koude dicht bij mekaar in boomholten, slaapnesten, nestkasten en in nissen in de muren en onder de daken van huizen en  stallingen. Ze houden op die manier mekaar warm. Gewoonlijk bestaat zo'n slaapgroep uit maximum een tiental exemplaren, maar er zijn er ook veel grotere gevonden: de omvangrijkste kluit knus bij mekaar schuilende vogeltjes die men ooit vond, telde er 61.   

Carolina-winterkoningen (Thryothorus ludovicianus (Latham)) in slaapnest.

De winterkoning is een van de algemeenste vogels van Europa. Hij komt overal voor waar er voldoende struikgewas of kreupelhout voorhanden is: in bossen, parken en tuinen, in heggen en struiken naast weiden en velden, langs aarden wallen, grachten en sloten, in houthopen op landbouwbedrijven, in de buurt van oude schuren en tuinmuren. Maar, zoals Edward Armstrong in zijn schitterende monografie The Wren opmerkt: “It is at home in English spinneys and on Shetland moors, on lacustrine and marine islands and in extensive woods. More than twenty nests were found on Little Skellig, a rock-stack off the Kerry coast, and wrens have bred on the Farne islands. I noticed a wren singing near the summit of the 600-foot cliff of Noss in Shetland and Saxby records a nesthalf-way down a cliff of this height. Near the top of the 1220-foot cliff on Foula, Pennie heard a wren. The wrens of St. Kilda and the Faeroes inhabit precipices, and sometimes nest in puffin colonies. On Lundy wrens are found among nesting kittiwakes. Individuals are commonly seen on the high fells of the Lake District in winter. Here the wren goes up to 2000 feet or even higher. It nests as high as 1700 feet. In the Grampians and on Skye wrens are found at 1500-2000 feet, and a family party has been seen at 2500 feet in the Welsh mountains. Shakespeare’s words are only too sadly true of the English, Welsh and Irish mountains:
Wrens make prey where eagles dare not perch
Richard III, I, iii, 71
In Switzerland, where the wren is found alike in coniferous and deciduous woods, I have noted it in summer at nearly 5000 feet, at which height it breeds. Birds may be observed at well over 6000 feet and some winter at about 4000 feet. In the forest of Galicica on the Albanian frontier the song has been heard in September at this altitude. On Majorca wrens are found at 4500 feet. Wrens inhabit the cedar forest of the Middle Atlas in North Africa at 6000 feet. Trevor-Battye watched a wren searching for food in the crevices of drifted snow at 7700 feet on Mount Ida in Crete.”

In Groot-Brittannië is waarschijnlijk geen vogelsoort talrijker dan het winterkoninkje: het eiland zou tussen de 3 en de 7 miljoen territoria tellen. Het verschil tussen de twee genoemde getallen is enorm, maar het weerspiegelt de harde realiteit: de winterkoningenpopulatie wordt in strenge winters zowat gedecimeerd, en groeit daarna gewoonlijk spectaculair weer aan. Ook de Belgische cijfers vertonen deze enorme schommelingen: van 250.000 tot 500.000 broedparen. Nederland telt 500.000 à 600.000 paren, Duitsland tussen de 1,5 en 2,5 miljoen. De totale Europese populatie buiten Rusland telt 20 tot 27 miljoen paren, de Russische tot 10 miljoen paren. Volgens een stukje dat Dirk Draulans over het vogeltje schreef in Knack, zou Eurazië niet minder dan 300 miljoen winterkoninkjes tellen. 

Winterkoningen zijn zowel stand- als trekvogels. Eilandbewoners zijn gewoonlijk standvogels, hoewel ooit een T. t. zetlandicus in Aberdeenshire werd aangetroffen en de populaties van bijvoorbeeld IJsland en de Hebriden zwerfgedrag vertonen. Ringonderzoek van Britse vogels toont dat die gewoonlijk minder dan 50 km van hun ringplaats worden teruggevonden, hoewel substantiëler seizoensgebonden verplaatsingen van noord naar zuid ook kunnen worden vastgesteld. Soms worden Britse winterkoningen op het continent gevonden, een enkele keer zelfs in Zuid-Frankrijk. Op het Europese vasteland wordt veel meer, én verder, getrokken. Verplaatsingen in de herfst gebeuren gewoonlijk van het noordoosten naar het zuidwesten: winterkoninkjes uit Scandinavië en de Baltische gebieden overwinteren in mediterraan Frankrijk en in Spanje. Onze eigen winterkoninkjes zijn gewoonlijk behoorlijk honkvaste standvogels. 

Hoewel ongelooflijk talrijk, krijg je de winterkoning minder te zien dan veel andere vogels met (soms beduidend) kleinere populaties. Dat heeft te maken met het gedrag van het vogeltje. Het is voortdurend in de weer maar blijft daarbij grotendeels verborgen tussen het lage struikgewas. Het sluipt, fladdert en rent tussen de takken van braam, klimop, kamperfoelie, vlier, liguster en els, duikt weg tussen boomwortels en in boomholten of gaten in de oever van een gracht of greppel – die neiging tot het zich verbergen in holen leverde het vogeltje zijn wetenschappelijke naam Troglodytes, “holbewoner”. Soms flitst het tevoorschijn maar is daarna alweer haast onmiddellijk verdwenen – het opduiken en weer verdwijnen doet vaak meer denken aan een muis dan aan een vogel, en veel volkse benamingen voor het vogeltje zinspelen op die gelijkenis. Schlüpfer noemde A.E. Brehm de winterkoningenfamilie in zijn Illustrirtes Thierleben – “sluipers”, en sluiper is ook de naam die Johannes Gerardus Keulemans aan de winterkoning gaf in Onze Vogels. In sommige Nederlandse dialecten heeft men het over kruipertjes.

Maar al krijg je het winterkoninkje niet zo vaak te zien, des te meer hoor je het: een luid en scherp “tsik” of “tsikik” en als het gealarmeerd is een snerpend “tserrrr”, dat wel wat doet denken aan het geratel van een wekker. Winterkoninkjes zijn heel vocaal en vergezellen hun activiteiten met een resem roepen, die zowel voor de soortgenoten als voor een geoefend waarnemer met scherpe oren duidelijk maken wat er aan de hand is. Het wat metaalachtige liedje is heel luid, verrassend voor zo’n klein vogeltje (tot 90 decibel!), en wordt vaak gebracht, met het korte staartje parmantig omhoog, van op de hoogste tak van een houtmijt of bovenop een paaltje van een hek (vandaar waarschijnlijk de Duitse naam Zaunkönig, “koning van de omheining”). Veel winterkoningengeluiden hebben een contactfunctie. Koppeltjes blijven middels de contactroep “tsik” tijdens het fourageren met elkaar in verbinding en ook het winterkoningenlied helpt de vogels met mekaar in contact te blijven. Zowel de mannetjes als de vrouwtjes zingen, en hoewel ze dat vooral in de lente en de zomer doen, kan je ze in feite vrijwel het hele jaar horen, zelfs in de wintermaanden. Winterkoningen zijn heel territoriaal, vooral in gebieden waar ze niet trekken, en blijven zingen zolang ze vruchtbaar zijn en hun territorium moeten handhaven. De grootte van het territorium kan aanzienlijk variëren. In de buurt van Maastricht werden territoria van 0,3-1,2 ha vastgesteld in tuinen met rijke ondergroei. In een woud met eik, es en esdoorn in de buurt van Oxford waren de territoria 0,62-0,85 ha, in een tuin in Cambridge 0,48-1,6 ha, op St. Kilda 0,88-1,59 ha, in een eiken-haagbeukenbos in Bialowicza 2,24-8,07 ha. De mannetjes van alle winterkoningensoorten zijn in het broedseizoen territoriaal, terwijl de vrouwtjes vrijelijk de territoriumgrenzen kunnen kruisen zonder te worden gehinderd. Veel winterkoningenmannetjes blijven ook de rest van het jaar erg territoriaal. Vooral bij de polygame mannetjes is dat het geval. Tot de familie Troglodytidae behoren zowel monogame als polygame soorten. De mannetjes van de eerste groep, de grootste, waarvan de vertegenwoordigers vooral in de tropische wouden van Midden- en Zuid-Amerika te vinden zijn, hebben gewoonlijk een vrij klein territorium en paren met slechts één vrouwtje. In noordelijker regionen leven taxa die polygaam, en meer bepaald polygyn, gedrag vertonen: één mannetje heeft meerdere vrouwtjes. Dit wil niet zeggen dat ze er een harem op na houden (zoals bijvoorbeeld veel fazanten), wel dat ze met verschillende vrouwtjes paren die alle een nest hebben en jongen grootbrengen. Troglodytes troglodytes is zo’n polygyne soort, wat overigens niet betekent dat àlle mannetjes aan veelwijverij doen. Zij die het wel doen, zijn echter uitgesproken territoriaal en zingen voortdurend om hun territorium kenbaar te maken tegenover concurrerende mannetjes. In een tuin nabij Maastricht bleken volgens een studie uit de jaren 1934-1939 50% van de mannetjes polygyn; 3 waren gelijktijdig met 3 vrouwtjes gekoppeld, maar in 1937 bleven van 12 mannetjes er 2 zonder vrouwtje. In een woud nabij Oxford was de helft van de mannetjes polygyn, waarbij er 2 elk 3 vrouwtjes hadden en 1 zelfs 4. M. Dallmann vond in de buurt van Reutlingen/Württemberg in een gebied met een dichte winterkoningenpopulatie daarentegen maar 5 gevallen van polygynie op 237 territoria. In de populaties van de eilanden in het noorden van de Atlantische Oceaan, waar de biotoopkwaliteit bijzonder laag is, blijkt polygynie nauwelijks voor te komen. 

Winterkoningen nestelen bij voorkeur in een verscholen hoekje. Wordsworth verwoordt het poëtisch: 
These find, ‘mid ivied abbey-walls,
A canopy in some still nook;
Others are pent-housed by a brae
That overhangs a brook.
“Men vindt,” schrijft René Verheyen in Oologia belgica, “het nest op alle mogelijke, doch liefst op overdekte plaatsen en zelden hoger dan een drietal meter: alzo in hagen, houtmijten, houthopen, in struikgewas, jonge sparren en grove dennen, klimop en kamperfoelieranken; eveneens in de wortelstoel van omgewaaide bomen, in braamstruiken, varens en brandnetels, in een hoop bladeren door de wind opgewaaid; vaak in de kant van de grachten onder een steen, in een holle weg onder de uitspringende wortels, onder en tegen bruggen zelfs boven het water; talrijk in muur- en rotsholen en in holten van het getimmerte der boshutten, der stallingen en der schuurtjes, in een boomhol of in een nestkastje.” Winterkoningen staan erom bekend dat ze hun nest soms op de gekste plaatsen bouwen. Er zijn er die in een tuinhuis nestelen in een oude gieter, een kapotte bloempot of de zak van een oude jas, of in een kerk in de plooi van een gordijn. Een winterkoningenpaartje bracht zijn jongen groot in een zagerij, in een nestje dat zich op minder dan twintig centimeter bevond van een cirkelzaag die acht uur per dag draaide. 


Allen William Seaby: Wren Feeding Her Young. In F.B. Kirkman & F.C.R. Jourdain, British Birds, 1941. 

Voor een beschrijving van het nest gaan we bij J. G. Th. van Nes (De eieren en nesten van onze vogels) te rade: “Het materiaal is afhankelijk van de omgeving. Nu eens is het bijna geheel vervaardigd van varens, dan weer van allerlei bladeren, dan weer voor een belangrijk deel uit mos, korstmos of grassen. Het is kogelvormig en heeft een rond vlieggat opzij. Het is zeer kunstig gevlochten. Gevoerd met haren en veertjes en plantenpluis. Goed verborgen. Door het mannetje worden talrijke nesten gebouwd, die wel als slaapnest gebruikt worden. Slechts het nest (door ♀ gekozen) waarin de eieren gelegd worden is gevoerd met veertjes. Mannetje maakt een deel van de ‘speelnesten’ als het vrouwtje broedt. Ongepaarde mannetjes maken ook ‘speelnesten’. Nest wordt in bijna twee weken gebouwd. In de speelnesten slaapt ♂. Later de hele ‘familie’.”
In dat nest legt het vrouwtje meestal 5 tot 8, maar soms zelfs 16 buikige witte eitjes, soms met violetgrijze, zwarte of roodachtige spikkels aan de stompe pool. Aleen het vrouwtje broedt. Als na 14-17 dagen de jongen uitkomen, voedert het mannetje vaak mee; polygyne mannetjes stoppen gewoonlijk met het voeren van de jongen in het eerste nest zodra die van het volgende nest kippen. Ook verliezen mannetjes een stukje van hun territoriale obsessie in de periode dat de jongen worden gevoed. Armstrong: “During the period after the young have hatched, a male European wren may pay not the slightest attention to a potential rival, represented by a mounted specimen placed so near to the nest aperture that he rubs against it every time he brings food (…)”

Opmerkelijk is dat polygynie en territorialiteit samenhangen met de complexiteit van de zang die ten gehore wordt gebracht. Terwijl de vocalisaties van monogame soorten, zoals de cactuswinterkoning (Campylorhynchus brunneicapillus (Lafresnaye)) uit Mexico en het zuidwesten van de Verenigde Staten, bestaan uit een eenvoudig repetitief snorren, produceert onze winterkoning een lang, gevarieerd en complex lied, dat meestal 5 à 6, soms tot 10 seconden duurt en dan hernomen wordt na een pauze van ongeveer dezelfde duur. In één minuut herhaalt de vogel dus een vijftal keer zijn liedje. Een liedje van 6 seconden bevat, zo heeft men geteld, ongeveer 130 noten, waarvan het menselijke oor er maar 30 tot 50 registreert. Bovendien is de frequentie van veel noten veel te hoog om door ons te kunnen worden gehoord. Wie op zijn wandeling onder de indruk is van de explosie van klank geworden energie die het winterkoningenlied toch is, doet er goed aan te beseffen dat hij of zij slechts een schamel deel hoort van wat het vogeltje écht ten gehore brengt. De Amerikaanse vogelzangspecialist Donald Kroodsma beschouwt het lied van de winterkoning als een van de indrukwekkendste die er zijn: “Its singing style places it near the pinnacle of avian singing behavior”.


Winterkoning, zingend.


Winterkoning, zingend.


Al vroeg in de morgen wordt met zingen begonnen. Al zijn winterkoningen niet echt supervroege vogels, zij sluiten zich toch vrij snel aan bij het ochtendlijke vogelkoor. De Britse ornitholoog G. Marples klokte af op welk tijdstip welke vogel ’s morgens met zijn vocalisaties begint, en vond dat de winterkoning ongeveer 21 minuten voor zonsopgang van wal steekt. Vergeleken bij echte vroegelingen als de merel en de zanglijster, die 43 resp. 42 minuten voor zonsopgang een keel opzetten, is dat natuurlijk aan de late kant, maar anderzijds worden langslapers als de vink (ca. 8 minuten voor zonsopgang) en de grasmus (6 minuten) met een paar lengtes geklopt. Als vrijwel alle zangvogels, hebben winterkoningen niet één enkel lied, maar verschillende, die alle in een specifieke context ten gehore worden gebracht. E.A. Armstrong onderscheidt een hele reeks soorten zang voor het winterkoningenmannetje, en daarnaast nog een type dat door vrouwtjes wordt geproduceerd: territorial song, exploratory song, song of the young, rallying song, nocturnal song, migratory song, attraction of the female, courtship song, nest-invitation song. Al deze vormen van winterkoningenzang horen bij een specifieke situatie of hebben een specifieke functie. De territorial song, bijvoorbeeld is de vorm die je het frequentst hoort: het is het gezang dat een winterkoningenhaantje laat horen om de grenzen van zijn territorium af te bakenen en rivalen te intimideren, om zichzelf te identificeren of om tegenstanders uit te dagen. De exploratory song, is een zacht ingehouden gezang (subsong) dat het mannetje laat horen wanneer hij zich in nieuw territorium bevindt. Migratory song is dan weer de zang die wordt geproduceerd tijdens de trek; Armstrong merkt op dat dit gezang frequenter en instenser wordt bij terugkerende winterkoningen naarmate ze hun woongebied naderen. Volgens Thijsse hebben winterkoningen ook een soort jubelzang, die ze laten horen na een hachelijk moment. “Een winterkoning had een tamelijk grote groene rups te pakken gekregen en wilde zich daar nu wel aan vergasten. Maar het hapje was eigenlijk te groot. Na veel wurmen en wringen lukte het toch eindelijk om de versnapering naar binnen te krijgen. En meteen barstte het vogeltje uit in zijn welbekende schetterzang en wel het hele ding, met al zijn stoten en trillers en roulades. Zo heb ik de winterkoning ook horen zingen, wanneer ik een kat voor hem weg joeg.” 


Winterkoning, zingend. 

James Williamson Bell: Winterkoning. 

Hubert Dupond: Winterkoning.
Koninklijk Natuurhistorisch Museum van België.


Johannes Gerardus Keulemans: De sluiper. (=Winterkoning.)
In Onze vogels in huis en tuin. Leiden, 1869.



Kitty Wren en God’s Hen

Het winterkoninkje is een hyperkineet, ik zou haast zeggen een ADHD-vogeltje. “Few animals, let alone birds, convey such a sense of indomitable spirit and vitality,” schrijven Mark Cocker en Richard Mabey. “The posture and jerky movements suggest constant alertness, the low buzzing flight has an almost insect-like intensity, while the bird’s volcanic song generates an aura of energy out of all proportion to its physical size.” Het hoeft niet te verwonderen dat de onvermoeibare drukdoenerij en het pittige stemgeluid ervoor hebben gezorgd dat veel natuurschrijvers de winterkoning een aantal menselijke eigenschappen gingen toedichten. Reeds Nicholas Cox (The Gentleman’s Recreation, 1678) prijst het vogeltje om zijn vrolijke natuur: “This Bird, in my opinion is a pretty, sweet, dapper Songster, being of a Nature cheerful; as he is pleasant to the Ear, so he is to the Eye; and when he sings cocks up his Tail, and throws out his notes with so much alacrity and pleasure, that I know not of any other Bird of its bigness more delights the sense of Hearing.” Jac. P. Thijsse noemt het zingende winterkoningenmannetje “bandeloos vroolijk (...) Iedereen verbaast zich erover, dat zoo’n klein dier zoo luid, zoo zuiver en zoo lang kan zingen. Soms is hij zoo blij, dat hij er puur bij staat te dansen, zijn staartje loodrecht in de hoogte en zeer dikwijls ook zingt hij al vliegende en ik verzeker u, dat het een aardig gezicht is, zoo’n donzig balletje muziek door de lucht te zien zweven. Het lied bestaat bijna geheel uit trillers en is daardoor en door zijn overmoedig karakter gemakkelijk van anderen vogelzang te onderscheiden.” 
“Door zijn opgewektheid en blijmoedigheid”, schrijft Johann Friedrich Naumann, “door de behendigheid en snelheid, die hij bij het sluipen door de struiken toont, en door een zekere driestheid in zijne handelingen overtreft de Winterkoning de meeste inheemsche Vogels. Zijn driestheid is echter van een zeer bijzonderen aard; zij verdwijnt bij den geringsten schijn van gevaar, verandert op eens in een grenzelooze vrees, maar keert spoedig terug. Zelden verlaat hem zijn vroolijke gemoedsstemming. Altijd huppelt hij zoo driest rond, alsof hij van alles ruimschoots voorzien is, zelfs midden in den winter, als het niet al te zeer stormt, of de zon nu en dan door de wolken breekt. Zelfs wanneer de Musch, de trouwste van onze standvogels, ontevreden over de strenge koude, hare veeren opzet en door haar treurig voorkomen mismoedigheid en droefgeestigheid te kennen geeft, is de Winterkoning nog steeds vroolijk en zingt zijn liedje, alsof het reeds lente was.”
“In de wintermaanden”, voegt Brehm daar in Het Leven der Dieren (volksuitgave, Nederlandse editie Huizinga) aan toe, “maakt dit gezang een bijzondere indruk op het gemoed van den mensch. De geheel natuur is stil en doodsch, de grond met sneeuw en ijs bedekt, de boomen zijn bladerloos, alle Vogels zwijgen en zijn slecht gemutst, alleen hij, bijna de kleinste van alle, geeft vroolijk en welgemoed voortdurend hetzelfde lied ten beste: ‘Eens toch zal de lente komen’ – deze of dergelijke gedachten zullen wel bij iedereen opwellen, zelfs bij den meest verstokten Droogstoppel, die nooit wil inzien, dat ook een dichterlijke natuurbeschouwing recht van bestaan heeft. Hij, wiens hart in den winter bij het gezang van den Winterkoning niet sneller begint te kloppen, is zeer te beklagen!”
In dezelfde trant schrijft Frans Segers: “Dit beestje laat U winter en zomer genieten; als alles terneergedrukt en bedroefd is, ja als de mensen, zelfs de natuurvrienden mistachtig rondlopen, helmt de doornhaag of de hoop houtrijs van het opwekkend getetter van den ‘troglodytes t.t.’; dat is de geleerde naam van ons ‘duimke’. De opgeruimdheid is wel het bijzonderste kenmerk van dit dwergske, daarom ook moeten wij het beestje goed verzorgen, in den winter vooral, als het sneeuwt, voedsel voorwerpen, want het heeft behoefte aan heel veel voedsel.” 
Elizabeth Atwood Lawrence krijgt, tegen beter weten in, bij het beluisteren van de zang van een winterkoninkje, het gevoel dat het voor haar en alléén voor haar zingt: “Although ornithologists are quick to point out that birds’ utterances are not intended for human ears, if any birds appear to sing just for us it is those of the wren family. Long after all other birds have fallen silent, I have heard the canyon wren begin its beautiful cadence of notes tripping down the scale as I approached it deep in an Arizona canyon in late summer, as though performed especially for me. And the Carolina wren, a year-round resident in my home area, sings sporadically throughout all seasons, and often gives forth with song as soon as I go outside and approach it.”

Ook andere 19de- en 20ste- eeuwse auteurs zetten de goedgemutstheid en de vrolijkheid van de winterkoning, zelfs in de donkerste en koudste dagen van de winter, graag in de verf. “Such a dapper, fidgety, gesticulating, bobbing-up-and-down-and-out-and-in little bird, and yet full of such sweet, wild melody” schreef John Burroughs. En bij John James Audubon in The Birds of America gaat het zo (ik citeer een stukje van zijn relaas over de Winter Wren uit de Franse editie): “Rien n’est plaisant à voir comme ce petit oiseau. Il est d’une humeur si charmante et si gaie! Dans les jours sombres, les autres oiseaux paraissent tout mélancoliques; quand il pleut, les moineaux et les pinsons restent silencieux sur la branche, les ailes pendantes et les plumes hérissées; mais tous les temps sont bon pour le troglodyte; les larges gouttes d’une pluie d’orage ne le mouillent pas davantage qu’une légère bruine venant de l’Est; et quand il regarde de dessous le buisson, ou qu’il présente sa tête par le creux du mur, ne semble-t-il pas aussi mignon, aussi propret que le jeune chat qui fait gros dos sur les tapis du parloir?” Ik laat ook nog even de Ierse schrijver Robert Wilson Lynd aan het woord, geciteerd door David Bannerman (The Birds of the British Isles): “Amid the dreariness of dell and thornbush, the song of the wren hidden in the wet branches seems all the more triumphant. It is a song brilliant as a rainbow in a wet sky – brilliant as a dance of rainbows. There is a shameless optimism in it that clothes the bare hedges with something better than leaves. There is no other resident bird so incapable of melancholy. The robin is often pensive, and sings to us and looks down at us from the apple tree as though he sympathized with us. But the wren never sings except to say that it is the best of all possible worlds. His must have been the voice that first sounded immediately after God saw that it was all very good. If Noah had put his cock wren on the roof of the Ark, the flood would no longer have seemed a barren waste, but would have scintillated for him as the thing his imagination had desired.” 

Winterkoningen wekken niet alleen de indruk altijd opgewekt te zijn, ze slagen er ook in ons te doen geloven dat ze in ons geïnteresseerd zijn. “Wrens are among the relatively few birds who seem to take a genuine and sympathetic interest in men,” schrijft Elliot Coues. “Having lived in intimate contact with two species – the house wren, which closely resembles the wren, and the Carolina wren, a larger form – I have experienced firsthand the traits that make this family especially endearing,” voegt Elizabeth Atwood Lawrence daar aan toe. “Rather than taking flight from people like many other birds, these wrens seem to welcome the human presence. They often tantalize the expectant viewer, however, by remaining concealed even while loudly announcing theire whereabouts with song.”

Een alleraardigst, schattig vogeltje dus, wat ook blijkt uit de volkse benamingen die het kreeg: keuntje, keuningske, keutertje, steuperke, die allemaal geïnspireerd lijken door het formaat van het diertje, evenals de in Nederland genoteerde namen Klein Jantje, duimeling, duimpje, duumpie, tommelid, tomke of klein muuske. In het bijzonder op de Britse Eilanden is hij ontzettend populair. “You may be pretty sure that if a bird has a pet-name, then that bird is a favourite,” schrijft Eleanor Helme in The Book of Birds and Beasties. “Wrens would not be called Jenny, or Kitty, or Stumpy, as they are in some parts of England, unless people, even those who know little about birds, looked on wrens as friends.” 

Echter, zoals de herkomst van zijn Engelse naam volgens sommige etymologieën lijkt te suggereren, is de winterkoning ook best een hanig kereltje. Niet alleen is hij erg territoriaal en is hij elke dag uren in de weer met zingen, om zo luidkeels concurrenten te laten horen dat hij en niemand anders in dit bepaalde stukje struikgewas of beekoever de plak zwaait, soms komt het ook tot regelrechte schermutselingen tussen twee mannetjes. Hij kan ook flink te keer gaan tegen veel grotere indringers - vogels, maar ook zoogdieren als relmuizen en wezels, worden met veel vertoon aangevallen. Dat een winterkoning een uil zou trotseren die zijn nestjongen belaagt, is dan weer bij de haren getrokken, ook al omdat het onwaarschijnlijk is dat een uil kuikens zou roven uit het winterkoningennest.
The poor wren,
The most diminutive of birds, will fight
Her young ones in her nest, against the owl. (Macbeth iv, 2)
Maar als kleine zangvogels samenspannen om kraaien, eksters, buizerds of uilen te koeioneren tot ze de plaat poetsen, zijn winterkoningen vaak van de partij. Voor sommige winterkoningen zijn ook nesten van andere vogels niet veilig. Een ware extremist op dit vlak is een Noord-Amerikaanse soort, de zeer territoriale en agressieve langsnavelmoeraswinterkoning (Cistothorus palustris (Wilson)) uit de moerasgebieden van Canada tot Mexico. Mannetjes van deze soort staan erom bekend dat ze de eieren vernielen van andere vogels die zich in hun territorium bevinden.


Vogels in het Aards Paradijs. Links een winterkoning, in het midden een pelikaan die zijn jongen voedt met zijn eigen bloed, rechts daarvan een goudvink en helemaal rechts een putter.
In The Holkham Bible Picture Book. London, British Library, MS. Add. 47682.

Jörg Ratgeb: Herrenberger Altaarstuk. Olieverf op houten paneel, 1519. Stuttgart, Staatsgalerie. 


Jörg Ratgeb: Herrenberger Altaarstuk. Olieverf op houten paneel, 1519. Stuttgart, Staatsgalerie. 
Middenpanelen, die de geseling en de kruisiging van Jezus voorstellen. Op beide is een winterkoning te zien. Op het linker
paneel rechtsboven, op het linker op de grond achter de knielende vrouw, tussen het middelste en het rechter kruis. 


Naast zijn opgewekte natuur en zijn sympathieke imago, heeft het winterkoninkje ook een meer serieuze kant. Als koning der vogels is het in de Europese cultuursfeer onlosmakelijk verbonden met de idee van het koningschap en dat straalt ook af op de wereld van de kunst. Zo krijgt het bijvoorbeeld een bescheiden plekje in de beeldende kunst, waar het soms wordt opgevoerd als een symbool voor het koningschap van Jezus Christus. Zo is in het Herrenberger vierluik van Jörg Ratgeb (1519) de winterkoning in de twee middelste panelen, die de geseling respectievelijk de kruisiging van Jezus van Nazareth voorstellen, duidelijk herkenbaar aanwezig. Sigrid en Lotthar Dittrich vermelden in hun omvangrijke Lexikon der Tiersymbole daarnaast nog enkele schilderijen waarin de winterkoning figureert: een Kruisiging van Alessandro di Andrea (1345), Maria met Kind van Hans Burgmaier (1509) en Christus biddend op de Olijfberg van Niklas Horverk. De eerlijkheid gebiedt niettemin toe te geven dat Troglodytes troglodytes een weinig prominente plek bekleedt in de westerse iconografie. Zeker in vergelijking met die andere koning der vogels, de arend.

In de populaire cultuur van Europa speelde (en, hier en daar, speelt) het vogeltje wél een belangrijke rol. We zagen daarstraks al dat het hier en daar als vuurbrenger, als culture hero in feite, optreedt. In Ierland werd de winterkoning met het druïdisme geassocieerd, tenminste als we geloof mogen hechten aan het Glossarium van Cormac (Sanas Cormaic), in de 10de eeuw geredigeerd door bisschop Cormac van Cashel. Daar staat immers zwart op wit de al vermelde afleiding van dréan, modern Iers dreoilín, van draoí-eán, “druïdenvogel”. In de Ierse hagiologie was de winterkoning de magus avium, en Cormac benadrukt dat het vogeltje profetische gaven bezit. Een gouden sieraad uit de 6de eeuw, gevonden in Garryduff, Cork, stelt een winterkoninkje voor en diende mogelijk als amulet. 
Winterkoninkjes hebben ook buiten de Ierse sfeer een gepriviligieerde verhouding met God en zijn heiligen. In Normandië heten ze oiseau béni, oiseau du Bon Dieu of poulette de la Dame du Ciel, in Wallonië oûhé dè Bon Diu, in Engeland God’s hen. Ze maakten hun nest in de kleren van de heilige Malo, de heilige Calais of de heilige Avit of legden hun eitjes in de handen van Sint Kevin, toen die ze in gebed ten hemel richtte. Volgens het Catalaanse volksgeloof maakten winterkoninkjes het hooi in de kribbe in Betlehem klaar voor het Jezuskind en in de Périgord werd verteld dat de vogeltjes in de kribbe zelf hun nest bouwden. 
Het doden van een koninkje of het verstoren van zijn nest brengt volgens het volksgeloof dan ook vrijwel overal in Europa ongeluk. In Schotland luidt een rijmpje:
Malisons, malisons, mair than ten
That harry the Ladye of Heaven’s hen!
In een lied, opgetekend in Frans-Vlaanderen en gepubliceerd in de Faune populaire de la France van Eugène Rolland gaat het zo: 
Een kind, en een kleen kind
En hy had een boogje;
En dat boogje was gespande,
En schoot het schoonste koninckje,
Die daar was in de geele marande.

Myn heer, myn heer van Brussel en Casteelen
Uw kind moet gaen hangen zyn
Aen den hoogsten boom
Die staet in de geele marande.

Laet myn kleen kind nog leeven
Ik heb een towe met roosen en fin goud;
Wilt-gy die hebben? Ik sal het u geeven. 

Uwe towe met roosen en fin goud
Wil ik niet hebben; u kind moet hangen zyn
Aen den hoogste boom.

Het eerste trapje dat het kind op de leere klom
Het keek dekwels om
Om zyn liefste moeder te zien;
En van naer zag hy zyn moeder komme.

’T Tweede trapje dat het kind op de leere klom
Het keek dekwels om
Of hy zyn vader niet en zag;
En van naer zag hy hem komme.

Het driede trapje dat het kind op de leere klom
Het keek dekwels om
En zag Maria komme.

Het kind kwam Maria groeten
Het woordje was schas uit zyn mond,
Dat hoofdje lag voor zyn voeten.
Het huis van de schuldige is niet langer veilig (de bliksem slaat in of het brandt af), zijn vingers groeien krom, zijn dieren worden kreupel, hij breekt een arm of een been. Merkwaardig is wel, dat hier en daar in zeer specifieke rituele omstandigheden, de winterkoning wel wordt gedood. Op de Britse Eilanden en in delen van continentaal West-Europa worden tot vandaag hier en daar gebruiken in ere gehouden waarbij in vroeger dagen winterkoninkjes werden gejaagd en afgemaakt. Op dit opmerkelijke fenomeen kom ik zo dadelijk terug.

Een winterkoning die nabij je woonst nestelt, brengt geluk (hoewel zigeuners er volgens het Handwörterbuch des deutschen Aberglaubens anders over denken: een winterkoning nabij je huis trekt vijanden aan). Geluk heb je ook als je ’s morgens vroeg een winterkoning ziet, maar als er een groter aantal je pad kruist, mag je je aan onheil verwachten. Vooral in Ierland had de winterkoning tot heel recent een omineus karakter, waarbij zowat alles wat de vogel deed of niet deed, was geladen met betekenis. “If the little bright-headed one call to you from the east, pious men are journeying towards you with discourtesy (?) for you. Should the wren call from the south-east, it is proud jesters that are coming. If from the south-west, ex-freemen are coming to you. If it calls from the north-east, people with a bedfellow or women are coming. If it be from the north, dear to you is he that is coming. If it come from the north-west, pious folk are on the way. If it call from the south side of you, provided it be not between you and the sun, it is the slaying of a man that is dear to you, or a horn on yourself. If it be at your left ear, union with a young man from afar or sleeping with a young woman. If it call from behind you, importuning of your wife by another man in despite of you. If it be on the ground behind you, your wife will be taken from you by force. If the wren call from the east, poets are coming towards you, or tidings from them. If it call behind you from the south, you will see the heads of good clergy, or hear death-tidings of noble ex-laymen. If it call from the south-west, robbers and evil peasants and bad women are coming towards you. If it be from the west wicked kinsmen are coming. If it call from the north-west, a noble hero of good lineage and noble hospitallers and good women are coming. If it call from the north, bad people are coming whether warriors or clerics or bad women, and wicked youths are on the way. If it call from the south, sickness or wolves among your herds. If it be from the ground or from a stone or from a cross it calls, death-tidings of a great man it relates to you. If it call from many crosses it is a slaughter of men, and the number of times it alights on the ground is the number of dead it announces, and the quarter towards which its face is, from thence are the dead it announces.” (R.I. Best, Prognostications from the Raven and the Wren, geciteerd in Anne Ross, Pagan Celtic Britain).


Robin Tanner: Winterkoning. Ets, 1936.


In de 17de eeuw werden de winterkoning allerlei medicinale eigenschappen toegeschreven. Het vlees moest gezouten of rauw worden gegeten of ook wel geroosterd of tot as verbrand; op al deze manieren geconsumeerd, was het een remedie tegen nier- en blaasstenen. Winterkoningenpoeder in warme wijn werd gedronken tegen nierstenen en hoofdpijn. Elizabeth Atwood Lawrence ziet hier een symbolische verwijzing in naar de reële neiging van het vogeltje zich in holten te verbergen en zich soms door nauwe openingen te wurmen, “precisely the capacities that are needed for the extrusion of bladder or kidney stones through the human urethra”. We hebben hier dus te maken met homeopathische of imitatieve magie, het principe dat ook aan de basis ligt van het prikken in popjes om tegenstanders pijn te bezorgen. 
De balg van een winterkoning, gedroogd en verbrand samen met de lever van een waterrat, beschermt tegen heksen. In IJsland werden gedroogde en verpulverde lever en hart van winterkoninkjes met het lood vermengd bij het gieten van kogels, dit om de trefzekerheid van het schot te verhogen. Jonge winterkoningen die uit het nest waren genomen en gebakken in brooddeeg, was goed voor het vee. 

Ook op het vlak van voorspellingen laat de winterkoning zich niet onbetuigd. Ploutarchos, die een priester was van de god Apolloon, meldt dat deze zijn wil te kennen gaf via de stem van reigers, winterkoninkjes en raven. Het gezang van het vogeltje was dus in de Griekse oudheid een goddelijk teken. Ook later was dat nog zo, al was het maar dat je eruit kan opmaken welk weer het gaat worden. Een zingend koninkje kondigt regen en slecht weer aan, behalve wanneer het tussen 9 en 10 of tussen 4 en 5 in de namiddag zingt, want dan is het juist de voorbode van mooi weer! En als hij zijn droge tsjek of het rollende, snorrende tsjerrr laat horen, blijft het weer standvastig. Als hij zich in holten verschuilt, wordt het koud en gaat het sneeuwen, maar als hij zingt eens het koud is, is er dooi op komst. 

Maar de vogel beperkt zich niet tot weersvoorspellingen: ook politieke gebeurtenissen kondigt hij aan. Suetonius meldt in zijn Leven van twaalf keizers dat de moord op Julius Caesar werd voorspeld door de dood van een winterkoninkje. Het diertje werd door enkele andere vogeltjes afgemaakt en uiteengereten toen het in de tempel van Pompeius binnenvloog met een laurierblad in de bek. Strikt genomen hebben we hier niet te maken met de profetische gaven van het vogeltje. Veeleer biedt de moord op de winterkoning door de andere vogels als het ware een typologische voorafspiegeling van het lot dat vervolgens Caesar treft. Dat de winterkoning die met een laurierblad in de snavel door de andere vogels wordt gezien als een incarnatie van de in de Romeinse republiek zo verfoeide monarchie, echoot de verhalen waarin het koninkje door de andere vogels niet wordt erkend als vorst omdat het de titel middels een list in de wacht sleepte. Hier komen dus blijkbaar twee aspecten van de winterkoning samen: zijn profetische kracht en zijn hardnekkige associatie met het concept van het koningschap.



De jacht op de winterkoning 


Op het eiland Man in de Ierse Zee (het eiland van de staartloze katten) kwamen op het einde van de 18de eeuw de mannen en jongens op kerstavond samen om een klopjacht te ondernemen. De beoogde jachtbuit was een winterkoninkje. Het werd gevangen, gedood, met één poot aan een staak gehangen en in processie van deur tot deur gedragen, waarbij liederen werden gezongen en geld omgehaald.
Oh were are you going? says Milder to Milder.
We may not tell you says Festle to Fose - 
We’re off to the wild wood, says John the Red Nose,

We’re off to the wild wood, says John the Red Nose.
And what will you do there? says Milder to Milder,
We may not tell you says Festle to Fose.
We’ll hunt the Cutty Wren says John the Red Nose,
We’ll hunt the Cutty Wren says John the Red Nose.

How will you shoot get?...
With bows and arrows...

That will not do - ...
What will do then?...
Big guns and big cannons!...

How will you bring her home?...
On four strong men's shoulders...

That will not do - ...
What will do then?
Big cart and big waggons...

How will you cut her up?...
With knives and with forks.

That will not do - ....
What will do then?...
Big hatchets and cleavers.

How will you cook her?...
In pots and in pans.

That will not do - ...
What will do then?...
In a bloody great brass cauldron!

Who’ll get the spare ribs?...
We’ll give it all to the poor.

...
We hunted the wren for Robin the Bobbin,
We hunted the wren for Jack the Can, 
We hunted the wren for Robin the Bobbin, 
We hunted the wren for everyone.
The wren, the wren, the King of all birds
St Stephen’s Day was caught in the furze;
Although he is little, his family’s great,
I pray you, good landlady, give us a treat.
Daarna werd het lijkje, onder het zingen van de gepaste gezangen, begraven. Soms werd bij elk huis dat men passeerde een veertje achtergelaten, en mogelijk werd de vogel nu en dan zelfs gekookt en opgegeten. Daarna ging het kerstfeest van start. 
De winterkoningenjacht werd voor het eerst geregistreerd in Wales (Pembrokeshire) in de late 17de eeuw. Daar had ze plaats met Driekoningenavond; twee of drie jonge mannen vingen de vogel, doodden hem en droegen het lijkje vervolgens rond in een glazen kistje waarboven een met kleurige linten versierd rad was geplaatst. De rondgang bracht hen vooral bij de deuren van hun liefjes en overal waar drank te verhapstukken of geld te rapen was. In de 19de en het begin van de 20ste eeuw werd de winterkoning ook gejaagd in Ierland, Engeland, Schotland en Frankrijk, bij voorkeur met Sint-Stefaan (tweede kerst). In grote lijnen werd telkens hetzelfde patroon gevolgd: ‘s nachts werden de vogels gejaagd, terwijl ze sliepen; ‘s ochtends werd de vangst in triomf rondgedragen; er werden liederen gezongen en er werd geld omgehaald. In de buurt van het Zuid-Franse Marseille werd van de rondgang een komische vertoning gemaakt. De staak met het koninkje werd er bij voorkeur gedragen door twee mannen met kleerkastallures, die deden alsof ze haast bezweken onder hun last. Ook in Groot-Brittannië werd geschertst met de omvang van de jachtbuit: daar zongen de jagers en hun gevolg dat de vogel moest worden gedood “with sticks and stones” of zelfs “with great guns and cannons”; het lijk moest in stukken worden gehakt “with hatchets and cleavers” en vervolgens gekookt “in brass pans and cauldrons”. Over de petieterige omvang van de winterkoning werd overigens wel meer gegrapt: in Frankrijk zei men bijvoorbeeld dat een winterkoninkje, zelfs als het op een dikke boomstam landt, toch altijd nog een extra sprongetje maakt om te testen of de boom wel stevig genoeg is. Zoals we eerder zagen, komt dit motief van het koninkje dat zichzelf veel groter ziet dan het eigenlijk is, in verschillende volksverhalen voor, tot in Noord-Afrika toe. 

In de 19de eeuw wijzigde in Europa de attitude tegenover dieren. Het opjagen en doden van een klein vogeltje werd nodeloos wreed gevonden, en in het revolutionaire Frankrijk werd het gebruik verboden, na de val van Napoleon weer toegelaten en tenslotte weer afgeschaft. Waar het toch bleef bestaan, ontstonden er varianten waarbij men het diertje niet langer doodde. Tegen het einde van de 19de eeuw droeg men in Wales levende winterkoningen rond in een kooitje dat was versierd met kerstgroen, gekleurd kermispapier en linten. Ten slotte verdween de vogel helemaal uit het ritueel, en werd nog slechts gezongen over de dood van het koninkje: de staken die men ronddroeg waren versierd met klimop en papieren wimpels. 

Vandaag wordt de winterkoning gejaagd in Munster in de Ierse republiek op tweede kerstdag, Sint-Stefaan. Maar heel zelden komt er nog een echte vogel aan het ritueel te pas: heel vaak is de “wren” die in een kooitje wordt rondgedragen een met stokjes en veren opgesmukte aardappel. Het accent van het gebruik ligt niet meer op de vogeljacht, maar op de zangers, de wren boys, die verkleed en wel, van huis tot huis gaan om te zingen en te dansen. 
Het zijn vaak jongens die rondgaan, soms verkleden ze zich als meisjes of maken ze hun gezicht zwart. Ze zingen daarbij het bedellied:
The wren, the wren, the king of all birds,
St. Stephen’s Day was caught in the furze;
Although he is little, his family is great,
So rise up, landlady, and give us a treat;
Bottles of whiskey and bottles of bear,
And I wish you all a happy New Year.
Sommige varianten van de winterkoningenjacht combineerden de vangst en de rondgang van de jagers met het vogeltje met typische carnavaleske elementen. Op het einde van de 18de en in het begin van de 19de eeuw kende men in het Zuid-Franse Carcassonne een winterkoningenjacht die het karakteristieke patroon koppelde aan de verkiezing van een soort Lord of Misrule, een tijdelijke schertskoning vergelijkbaar met Prins Carnaval. Ieder jaar vond in het stadje het festa del Riaton plaats. De jonge mannen gingen de laatste dagen van december op jacht en wie als eerste een vogel wist te verschalken, werd als Koning geëerd. Op Nieuwjaarsavond trok de koning aan het hoofd van een stoet met daarin zijn medejagers, toortsdragers en muzikanten, door de stad, en hier en daar werd haltgehouden om “Vive le Roi” en het nieuwe jaartal op de deur te kalken. Met Driekoningen ging de Koning in vol ornaat en met zijn buit bengelend aan een staak naar de hoogmis; daarna bezocht hij de kerkelijke en profane gezagsdragers die hem geld schonken waarmee hij ‘s avonds een dansfeest organiseerde. Slaagde men er niet in een koninkje te vangen, werd het exemplaar van het vorige jaar, dat men hiertoe had bewaard, door de oude Koning tussen het volk gegooid, en wie het te pakken kreeg, werd de nieuwe Koning. Voor La Ciotat, nabij Marseille, hebben we een verslag van een meer traditionele winterkoningenjacht die werd gehouden op 23 december 1789. De vogel werd er gejaagd met sabels en pistolen; eens gevangen werd hij opgehangen in het midden van een lange staak en door twee mannen naar het centrum van het stadje gedragen. Daar werd de buit gewogen op een enorme weegschaal. 

In andere streken van Frankrijk, zoals de Vaucluse, de Var en Bouches-du-Rhône, werd een levend winterkoninkje met kerstnacht in de kerk losgelaten. Wie het kon vangen, werd door de pastoor gezegend en moest het volgende jaar geen tiende van zijn olijvenoogst afstaan. Ook andere vogels werden bij het kerstgebeuren betrokken. In Planès, in de Pyreneeën, liet men eind 18de eeuw tijdens de nachtmis een haan los; ruim een eeuw eerder, in 1661, had de aartsbisschop van Arles zich gekeerd tegen de gewoonte bij de offerande duiven in de kerk los te laten. 

In 1618 was een van de onderdelen van het intronisatieritueel van de burgemeester van Brest “la chasse du bérichot ou roi berthaud”. Uit het Franse Nantré komt een document uit 1663, dat de prior van de abdij ertoe verplicht ieder jaar dertig kruiken wijn te voorzien voor de bacheliers “pourveu que les dits bacheliers apportent au dit prieur le roy Bertault en vye”. Diezelfde prior moest ook een som geld betalen aan wie hem met Kerstmis of op Nieuwjaarsdag een winterkoninkje bracht. 






De winterkoningenjacht heeft al aardig wat inkt doen vloeien; vooral de vraag waar ze vandaan komt heeft generaties folkloristen en etnologen een punthoofd bezorgd. Men heeft het gebruik in verband gebracht met een veronderstelde prehistorische zonnecultus, met vruchtbaarheid, met sociale structuren, met historische gebeurtenissen, enz. Ik ga hier met zevenmijlslaarzen door de naar mijn gevoel belangrijkste theorieën. Wie meer wil, moet Hunting the Wren maar eens ter hand nemen, waarin de Amerikaanse dierenarts en antropologe Elizabeth Atwood Lawrence de diverse varianten van de winterkoningenjacht analyseert en in verband brengt met de winterkoningenfolklore in Europa en Noord-Amerika.

De winterkoningenjacht zou – hoe kan het anders – oeroud zijn en verband houden met de praktijken van de druïden uit de Ierse en Britse oudheid. Ik had het daarstraks al over de naam dréan, modern Iers dreoilín, die (volgens een glosse uit de 10de eeuw) zou zijn afgeleid van draoí-eán, “druïdenvogel”. Bij die druïden zou de winterkoning immers een belangrijk omen zijn geweest, aan de hand waarvan allerlei interessants over het lot van mens en wereld kon worden voorspeld. De veronderstelde associatie met druïden is ook aangevoerd als verklaring voor de rituele jacht op het vogeltje. Als overblijfsel van het Keltische heidendom, zou het middeleeuwse christendom de winterkoning met de duivel hebben geassocieerd. Middeleeuwse geestelijken zouden zich hebben ingespannen om ieder relict van de Keltische religie met wortel en tak uit te roeien, en ook de winterkoning zou ten prooi zijn gevallen aan hun ijver. Waarom dan juist op 26 december koninkjes werden gejaagd is niet duidelijk – omdat het dan precies de tijd was van de komst van de ware God?

De Britse ornitholoog en folklorist Edward Armstrong was overtuigd van de hoge ouderdom van de winterkoningenjacht, die volgens hem in de Bronstijd, dus grofweg tussen 2500 en 800 jaar BCE, was geïntroduceerd door de megalietenbouwers. Armstrong zag er een seizoensrite in, “having as its purpose the defeat of the dark earth-powers and identification with the hoped-for triumph of light and life.” Het vogeltje is dus als het ware de incarnatie van de winter; het wordt net na het solstitium gejaagd, wanneer de dagen weer beginnen te lengen en de zon het koude seizoen verdrijft. 

Adrian Bailey legt in The Caves of the Sun een verband tussen de winterkoningenjacht en de solaire associaties van het vogeltje. “The children sang ‘the Cutty Wren’, a song about killing the victim and preparing it for the pot, and needing a huger vessel, and cooking ustensils that get bigger and bigger as the song progresses – as the sun grows from birth to maturity? Is this why the rite is conducted by children? There can be little doubt that it is a fertility celebration, for the bird that enters its ‘cave’ dwelling might be a symbol of the sun that penetrates the earth in winter to bring about the birth of spring.”


Wren Boys in Áth an tSléibhe, Co. Luimnigh (Éire) / Athea, Co. Limerick (Ireland), 1947.  





Voor de Schotse antropoloog Sir James Frazer is de wren hunt een vegetatierite. In The Golden Bough (deel 5: Spirits of the Corn and the Wild) interpreteerde hij de winterkoningenjacht als een voorbeeld van een religieuze praktijk die hij overal ter wereld meende te kunnen terugvinden: het doden, bij wijze van offer, van een dier dat normaliter heilig en onaantastbaar is, omdat de geest van de vegetatie, van zowel het wilde leven als het gedomesticeerde, erin huist. De winterkoning is zo’n dier: zowat overal in Europa was hij heel bijzonder en de meeste talen hebben, zoals we al hebben gezien, voor dit kleinste vogeltje van ons continent een “koninklijke” benaming. Dat is, zegt Frazer, omdat de vogel oorspronkelijk een goddelijke status had – een taboewezen was – dat onder geen beding mocht worden gedood. Eén keer per jaar werd het heilige dier echter ceremonieel ter dood gebracht ter gelegenheid van een ritueel dat het karakter had van een collectieve communie. Eerst werd het vogeltje gejaagd, vervolgens in processie rondgedragen en tenslotte met veel eer begraven. De jacht op de winterkoning kan worden vergeleken met de berenceremonie van de Siberische Giljaken, zegt Frazer. De Giljaken doden een berenmoeder en nemen het jong mee naar hun dorp, waar het wordt grootgebracht. Als de beer groot genoeg is, wordt hij uit zijn kooi gehaald en processiegewijs rondgeleid. Eerst brengt hem tot bij de rivier, waar zijn aanwezigheid een rijk visbestand moet garanderen. In alle huizen van het dorp gaat hij binnen, waar hij eten en drinken aangeboden krijgt. Eet hij van wat hem wordt voorgehouden, is dat een zegening voor wie hem het voedsel aanbood. Mensen knielen voor de beer als hij passeert. Als de rondgang is voltooid, wordt het dier aan een paal gebonden, met pijlen gedood en onthoofd. De kop wordt versierd en op de tafel gezet waaraan men plaatsneemt om te feesten; tijdens het feestmaal wordt het gebraden vlees van de beer gegeten. Na de maaltijd dansen de dorpelingen als beren. 
De winterkoningenjacht is een verwant gebruik en moet dan ook, althans volgens Frazer, worden opgevat als een ritueel dat teruggaat tot een heidens stratum van zeer hoge ouderdom. 

Ook is wel geopperd dat de winterkoning in de Ierse gebruiken in feite moet worden begrepen als een substituut voor een andere vogel die niet op het eiland voorkomt. Dat zou dan de specht zijn. Spechten behoorden immers tot zeer kortgeleden niet tot de Ierse avifauna. Mogelijk heeft de grote bonte specht (Dendrocopos major (Linnaeus)) er ooit geleefd, vóór de grootschalige ontbossing van het eiland, maar het is pas sinds het begin van de 21ste eeuw dat de vogel weer in een aantal Ierse graafschappen is opgedoken (2007). De substitutie zou als volgt zijn gegaan. In Zuid-Europa was de specht in klassieke en pre-klassieke tijd een heilige vogel, gewijd aan de dondergod en geassocieerd met de eik. In Griekenland was de specht de vogel van Zeus, de oppergod die verantwoordelijk was voor donder en bliksem en in wiens heiligdommen eiken groeiden. In het oude Italië was de specht de vogel van de krijgsgod Mars, maar bovenal werd hij geïdentificeerd met Picus. Picus was een zeer vroege, mythische, koning van Latium, die over de oorspronkelijke inwoners van het land, de Aborigines, regeerde. Hij was de vader van Faunus, die later met de Griekse Pan werd geïdentificeerd, en van koning Latinus. Zijn vader Sterculus, van wie de naam “mest” betekent, was volgens sommigen de god Saturnus. Picus was een ziener, en de groene specht, bij uitstek de profetische vogel in de antieke wereld, was zijn gezel. Volgens sommige mythografen was de specht Picus zelf, die door de tovenares Kirke in een vogel was getransformeerd omdat hij haar avances had afgewezen, verliefd als hij was op zijn vrouw Pomona (of in andere versies op de nimf Canens, dochter van Ianus). Soms heeft men Picus ook geïdentificeerd met Zeus, niet alleen op grond van beider associatie met de specht, maar ook omdat Picus’ vader (volgens sommige bronnen) Saturnus was, en Saturnus werd geïdentificeerd met Kronos, de vader van Zeus. Als Saturnus en Kronos dezelfde zijn, is het uiteraard maar een kleine stap om Picus met Zeus te identificeren. De winterkoning, zo gaat de redenering verder, is als druïdenvogeltje en als koning der vogels, geassocieerd met de eik, want dat was de heilige boom van de druïden. Waar in Griekenland en Italië de specht de donder- en bliksemvogel was, werd in Ierland de winterkoning met bliksem in verband gebracht. Een zinnetje uit het karamellenvers dat de wren boys zingen, zou naar de goddelijke relaties van de winterkoning verwijzen: “Although he is little, his family’s great.” Met name voor de archeoloog R.A.S. Macalister is de winterkoning een substituut voor de specht. 

Bernard Sergent brengt de winterkoningenjacht in verband met het koningschap bij de Kelten. Hij refereert aan het verhaal van Math vab Mathonwy uit de Mabinogion, dat ik daarstraks besprak toen ik het over het antagonisme van koninkje en arend in de volksverhalen had. Sergent identificeert niet alleen Lleu Llaw Gyffes, de protagonist van Math vab Mathonwy, met de Ierse held Lug en de Gallische, misschien pan-Keltische, god Lugus, maar wijst er ook op dat Lugus/Lug/Lleu in allerlei opzichten de Keltische pendant is van de Griekse Apolloon. Net als Apolloon is Lugus/Lug/Lleu een magiër, wat, vertaald naar de Keltische situatie, ook betekent: een druïde. In de talen van de insulaire Kelten is de winterkoning het druïdenvogeltje, magus avium, dat over profetische gaven beschikt; van Ploutarchos weten we dat Apolloon zijn wil kenbaar maakte via het zingen en het gedrag van winterkoninkjes. De Ierse Lug is een manusje van alles, een polytechnicus, en volgens Françoise Le Roux en Christian-J. Guyonvarc'h kunnen we veronderstellen dat zijn Gallische (en, volgens hen, pan-Keltische) prototype Lugus een omnivalente god is geweest, die de verschillende functies van de Indo-Europese tripartite ideologie in zich verenigde en oversteeg. Lugus was dan ook de god die beter dan ieder ander het koningschap belichaamde, de Koning van de Wereld. Misschien is het in dit verband betekenisvol dat het aan hem gewijde winterkoninkje een serie Franse benamingen heeft - Rabertaud, Roi Bert, Roi Bertaud, Roi de Biré, Rè dé Béra, Ré doe Beyra, Beré, Berichon - die afkomstig zouden zijn van een in de 8ste eeuw geattesteerd Bitriscus, dat op zijn beurt dan weer zou teruggaan op een Gallisch Biturix, “koning van de wereld”. Opmerkelijk is ook dat de jacht op het koninkje in de periode van de winterzonnewende gebeurt. Dat is de tijd van de Twaalf Dagen, die al van in de Oudheid bekend stonden om hun bijzondere profetische potentieel. Ze vormen immers een samenvatting van het jaar: elke dag staat voor een maand van het jaar, en wat op een bepaalde dag gebeurt, voorspelt wat de corresponderende maand zal brengen. Het met kleurige linten versierde rad dat in Pembrokeshire boven het glazen kistje was geplaatst dat de wren boys met zich meedroegen, verwijst naar de cyclus van het jaar, die in de Twaalf Dagen is gecondenseerd. Het is niet verwonderlijk dat de profetische magus avium verbonden is met de Twaalf Dagen. Of met het rad dat het jaar voorstelt: Sergent wijst erop dat de (of liever een) Griekse naam van het winterkoninkje trochilos is, een woord dat kan worden teruggevoerd tot trochos, “rad”.

Sergent refereert ook aan het 19de-eeuwse Franse volksverhaal uit de streek van Mâcon over la Bête Faramine, een vogel zo groot dat zijn vlucht de zon verduisterde. Toen hij, door jagers neergeschoten, naar beneden stortte, beefde de aarde, maar toen de vrouwen zijn veren plukten, bleek het uiteindelijk slechts om een winterkoninkje te gaan. Dit minuscule vogeltje dat de indruk wekt reusachtig van omvang te zijn, wordt door Daniel Gricourt en Dominique Hollard geïnterpreteerd in het licht van twee Gallische munten, toegeschreven aan het volk van de Leuci, waarvan de naam wordt verondersteld zowel naar het licht (< PIE *leuk-) als naar Lugus te verwijzen (maar, zoals ik eerder al zei: de connectie van Lugus en *leuk- is verre van algemeen geaccepteerd). Op de ene munt is een man te zien van wie de armen in vleugels overgaan, op de andere een vogeltje dat met een pijl is doorboord. Voor Gricourt en Hollard stellen de munten Lugus/Lug/Lleu voor, de man-vogel, reuzenvogel of la Bête Faramine op de ene, de geofferde vogel op de andere. 
Sergent wijst ook nog op een ander aspect van de ceremonie. Ik herinner even aan het bizarre verhaal van Math vab Mathonwy. Het moment dat Lleu de daad stelt die hem zijn naam oplevert - met een steentje treft hij een winterkoninkje precies tussen het bot en de pees van het pootje - is de tovenaar Gwydion, die zich uitgeeft voor een schoenmaker, bezig de maat te nemen van Lleus moeder Aranrhod; daartoe plaatst zij haar voet in zijn hand. Welnu: in Brest, waar de winterkoningenjacht plaatsvond ter gelegenheid van de benoeming van de burgemeester van de stad, moest deze laatste in de loop van het ritueel zijn voet op een steen plaatsen. Dit toont, aldus Sergent, dat zelfs de details van het scenario overeenstemmen. 
Dat er van de winterkoningenjacht, of van ceremonieën die eraan verwant zijn, vooral nog sporen te vinden zijn in Ierland, Wales, Bretagne, Zuid-Frankrijk en het Iberische Galicië, toont voor Sergent ontegensprekelijk de Keltische oorsprong aan. Hij wijst erop dat het midwinterritueel vaak niet op zich stond, maar werd gespiegeld door een ritueel dat rond Sint-Jan, dus met de zomerzonnewende werd voltrokken. De jacht op de winterkoning echoot een oude pan-Keltische ceremonie van vernieuwing en bevestiging van de maatschappelijke banden tussen het gezag (de koning, later vaak de burgemeester) en de rest van de samenleving.  De parallellen tussen Lugus/Lug/Lleu en Apolloon wijzen bovendien mogelijk op een ouder, Indo-Europees stratum.  

 

Bernard Sergent is niet de enige onderzoeker die de winterkoningenjacht van de oude Keltische religie afleidt. De meeste Keltisch geïnspireerde analyses van de rite blijven echter hangen in vage algemeenheden of nemen een loopje met de historische context. Zo staat volgens Bob Stewart (Where is Saint George?) het bereiden en opeten van het gevangen koninkje centraal in de rite. Stewart volgt de theorie van Frazer in zijn visie op de rol van het winterkoninkje: het vogeltje is een substituut voor de echte, menselijke heerser die ritueel moest worden geofferd om de samenleving te bestendigen. De vangst en het doden van het diertje moeten worden opgevat als een verwaterd mensenoffer. Het minuscule koninkje is groot genoeg om de hele gemeenschap te voeden dank zij de brass cauldron waarin het wordt bereid. Die ketel is immers een van de magische ketels die in de Ierse en Welse mythologie almaar weer opduiken en die ook aan de basis liggen van de Heilige Graal. Stewart noemt de ketel the Cauldron of Kerridwen, waarbij hij ietwat ongelukkig verwijst naar een middeleeuwse versie van het wondere object, die volgens 12de-14de eeuwse barden en volgens het Hanes Taliesin in het bezit was van een Welse tovenares. In die ketel concocteerde Kerridwen een magische drank die wie ervan proeft dichterlijke gaven verschafte. In het winterkoningoffer primeert de sociale dimensie: Stewart wijst er bij herhaling op dat de wonderketel vooral ook de armen voedsel verschaft. 
 
In The White Goddess, een hoogst idiosyncratisch boek dat de ondertitel A historical grammar of poetic myth meekreeg, zet de Britse dichter en romancier Robert Graves een bijzonder ingewikkeld verhaal uiteen over de dichtkunst – de échte dichtkunst, belemtoont hij – die in feite de erfgenaam is van de prehistorische religie van de Godin, wier mythologisch en symbolisch patrimonium via latere patriarchale civilisaties – de bijbelse Hebreeën, de Grieken, Rome, de Kelten – voortleeft in de westerse poëtica. Graves steunt in belangrijke mate op oude, grotendeels achterhaalde historische en antropologische studies, en versmelt die tot een mythologisch systeem waarin de White Goddess centraal staat en waarin wereldlijke koningen de godin of haar vertegenwoordigster huwen, om een jaar lang te regeren en daarna door hun opvolger, de nieuwe koning-gemaal van de godin, te worden gedood en opgevolgd. Dit scenario herhaalt zich telkens weer en allerlei mythologische verhalen refereren aan dit cruciale gebeuren. 
Ook de jaarlijkse offerdood van een winterkoninkje komt aan bod in The White Goddess, meer bepaald in het hoofdstuk dat de geheime taal van het Keltische bomenalfabet analyseert. Graves brengt de winterkoning in verband met de vlier (Sambucus nigra Linnaeus), volgens hem een boom die van oudsher werd geassocieerd met hekserij, verval en dood. De vlier zou ook de boom zijn waaruit het kruis van Christus werd vervaardigd (een bewering die iedereen die al ooit vlierenhout heeft gezien enigszins zal verbazen) en volgens het Engelse volksgeloof brengt het verbranden van vlierenhout de duivel in huis. In het bomenalfabet staat de vlier voor de letter R van Ruis, de dertiende letter en dus de letter van ongeluk en verdoemenis. Met elke letter, dus elke boom, van het bomenalfabet correspondeert een maand – uiteraard een lunaire maand, want de kalender van de godin volgt het ritme van de maan. Op R, Ruis, volgt de eerste maand B, Beth, met als boom de berk. De vliermaand loopt tot het wintersolstitium, de berkenmaand begint de dag erop. Dat betekent dat Kerstmis, de geboorte van het goddelijke Kind en van het Licht van de wereld, schrijlings op de maanden R en B zit. “The R.B. radicals recall robur, the Latin for “oak” and “strength”, and also the Celtic word “robin”. For at this point in the year, in British folklore, the Robin Red Breast as the Spirit of the New Year sets out with a birch-rod to kill his predecessor the Gold Crest Wren, the Spirit of the Old Year, whom he finds hiding in the ivy bush. Sir James Frazer has shown in his Golden Bough that the Christmas Eve folk-custom of hunting the wren with birch rods, which still survives in Ireland and the Isle of Man, was at one time also practiced in Rome and ancient Greece, where the Gold Crest was known as “the little king”. That the Gold Crest does frequent ivy bushes at Christmas time is ornithological fact. The robin is said to “murder its father”, which accounts for its red breast.” Graves wijst er voorts op dat de rest van het jaar de wren niet mag worden gedood en dat zelfs het nemen van zijn eieren ongeluk brengt. “Perhaps the most ancient wren tradition is quoted by Pausanias in his description of Greece: he says that Triptolemus, the Eleusinian counterpart of Egyptian Osiris, was an Argive priest of mysteries named Trochilus who fled from Argos to Attica when Agenor seized the city. Trochilus means “wren” and it also means “of the wheel”, presumably because the wren is hunted when the wheel of the year has gone full circle. The connexion of the wren with the wheel was retained until recently in Somersetshire. Swainson records in his Birds (1885): “It is customary on Twelfth Day to carry about a wren, termed the King, enclosed in a box with glass windows, surmounted by a wheel from which are appended various coloured ribbands.”” Ik laat het oordeel over Graves’ elucidaties over aan de lezer, maar wil wel opmerken dat robin géén Keltisch woord is, dat de dichter probleemloos het goudhaantje en de winterkoning dooreenhaspelt en dat nergens in de ceremonie van de winterkoningenjacht een roodborst voorkomt. In sommige streken van Frankrijk wordt de winterkoning vervangen door een roodborst of een ander vogeltje, maar dat is uiteraard iets anders. 

Francis Klingender zoekt de oorsprong van de wren hunt heel wat dichterbij in de tijd. Ook voor hem gaat het om een jachtrite, maar dan een uit de Middeleeuwen. Hij benadert in Animals in art and thought to the end of the Middle Ages de winterkoningenjacht als een jachtrite, die op volks niveau de sequentie van rituele handelingen imiteert en ook enigszins parodieert van de hertenjacht, zoals die in detail wordt beschreven in diverse hoofse ridderromans. Romans als de 12de-eeuwse Anglo-Normandische Roman de Tristan, beschrijven minutieus hoe een edelhert nadat het door de jagers is gedood, wordt versneden en verdeeld. Aan het bejagen van het dier wordt nauwelijks aandacht besteed, de verdeling van het vlees wordt echter tot in het kleinste detail uiteengezet. Dit verdelen gebeurt volgens strikte regels, waarbij vastligt wie er recht heeft op welk deel van het dier – zelfs wat voor de honden en de raven is bestemd, is gereglementeerd. Als alles is verdeeld en in de correcte volgorde op een gevorkte staak is bevestigd, wordt de jachtbuit stoetsgewijs naar de heer gebracht. De kop van het hert is bestemd voor de heer (of de koning) en wordt hem plechtig overhandigd. Klingender ziet heel precieze parallellen tussen het middeleeuwse hoofse jachtritueel en de winterkoningenjacht van vooral het festa del Riaton van Carcassonne, dat het oorspronkelijke scenario van het gebruik het volledigst lijkt te hebben bewaard. 

Tot slot zijn er dan nog enkele verklaringen die de oorsprong van de winterkoningenjacht in een historische of pseudohistorische gebeurtenis zoeken. De heilige Stephanus, de eerste christelijke martelaar, zou door winterkoninkjes zijn verraden toen hij zich probeerde te verbergen voor zijn Romeinse achtervolgers. Daarom worden als wraak tot vandaag, op de naamdag van Stefaan, winterkoningen gedood. In een variant op dit verhaal verraadt de winterkoning Jezus zelf: hij toont de Romeinse soldaten die de Mensenzoon achtervolgen diens spoor, hoewel dat wordt verborgen door koren dat hoog opschiet zodra de bloedende vluchteling door het veld loopt. Een andere prominente vroege christen, de heilige Paulus, ontbreekt evenmin in de verhalenschat. Toen de Romeinse Jood Saul op weg naar Damascus getroffen werd door het licht van het ware geloof en zich tot de leer van Christus bekeerde, vloog net een winterkoninkje voorbij. De bekering verdreef al het kwaad uit Saul, die voortaan Paulus zou heten; het geëxorciseerde kwaad kwam in het vogeltje terecht, dat nu tot de sfeer van het boze behoorde. Een Iers heiligenverhaal, ten slotte, vertelt hoe de troetelvlieg van Sint Moling door een winterkoning werd gedood. Ontstoken in toorn vervloekte de heilige het vogeltje en riep de kinderen en de kleine luiden van Ierland op het te vervolgen en te vernietigen. 

Dichterbij in de tijd trokken winterkoningen met hun gekwetter de aandacht van Noormannen, toen Ierse krijgers zich voor hen verstopten. Of ze roffelden met hun snaveltjes op de schilden van de Vikingen toen die sliepen, en verwittigden hen zo voor een aanval van de Ieren. De grote Ierse held Fionn mac Cumhaill zelf werd door een tegenstander, voor wie hij zich verborgen hield, ontdekt omdat een winterkoning hem in een oorlel pikte tot hij het uitschreeuwde van de pijn. Tot vandaag haten de Ieren de vogeltjes voor dit verraad. Halliwell geeft in zijn Dictionary of Archaic and Provincial Words nog een andere lezing, die hij ontleent aan de antiquarian John Aubrey, ontdekker van de Avebury henge, en die de oorsprong van het gebruik in de strijd tussen katholieken en protestanten in Ierland situeert. “Near the same place a party of Protestants had been surprised sleeping by the Popish Irish, were it not for several wrens that just wakened them by dancing, and pecking on the drums as the enemy were approaching. For this reason the wild Irish mortally hate these birds to this day, calling them the devil’s servants, and killing them whenever they catch them; they teach their children to thrust them full of thorns; you’ll see sometimes on holidays a whole parish running like madmen from hedge to hedge wren-hunting.”

Op het eiland Man wordt de winterkoningenjacht nog anders uitgelegd. Daar leefde eens de vrouw Tehi Tegi van wie de schoonheid en de zoete stem onweerstaanbaar waren voor mannen. Een man die Tehi Tegi’s pad kruiste, kon aan niets of niemand anders meer denken dan aan haar. De mannen vielen als vliegen: hun werk bleef liggen, wekenlang, en spoedig verkeerden de families van wie betoverd was in een staat van honger en armoede. Op een dag lokte Tehi Tegi de mannen in de rivier. Ze lokte hen in steeds dieper water, tot ze verdronken. De overlevende inwoners van Man achtervolgden de tovervrouw; in andere versies komt er een ridder voorbij, die aan haar tover kon weerstaan. In ieder geval: toen men het punt stond de vrouw te doden, veranderde ze zichzelf in een winterkoninkje. Van die dag neemt Tehi Tegi ieder jaar één dag de gedaante aan van een winterkoning, en op die dag doden de Manxe jongens en mannen genadeloos winterkoningen in de hoop zo de tovenares uit te schakelen. De veren van de vogeltjes worden een jaar lang bewaard, als voorbehoedsmiddel tegen schipbreuk. 

De legenden zijn wat ze zijn en moeten uiteraard met een flinke korrel zout worden genomen. Maar ook de meer wetenschappelijk bedoelde exegesen lijken me vaak weinig overtuigend. Dat er zoveel verschillende verklaringen circuleren, wijst er volgens sommigen op dat het ritueel wel zeer oud moet zijn: een overblijfsel uit de voorchristelijke Keltische cultuur volgens Sergent, daterend uit de Bronstijd zelfs volgens Armstrong. Het is uiteraard niet onmogelijk dat het gebruik ver in de tijd teruggaat, maar daar is helaas geen enkel bewijs voor. Er is geen enkel document dat een hoge leeftijd staaft: de jacht op de winterkoning wordt nergens vermeld vóór de 17de eeuw. De oudste vermelding is die van 1618 uit het Franse Brest, waar de installatie van de burgemeester gepaard ging met “la chasse du bérichot ou roi berthaud”. De oudste vermelding van de winterkoningenjacht op de Britse Eilanden dateert van 1696, wanneer John Aubrey in zijn Miscellanies upon various subjects beschrijft hoe op 26 december, met Sint-Stefaan, hele parochies als gekken van haag naar haag rennen op jacht naar een winterkoning. Als er al voor de 17de eeuw rond midwinter op winterkoninkjes werd gejaagd, heeft men in ieder geval nooit de moeite genomen het op te schrijven. En ook dit: als het ritueel oeroud is en dateert uit de Bronstijd (pakweg drieduizend jaar geleden) of uit de Keltische IJzertijd (een half millennium jonger), is het dan aannemelijk dat het hele scenario gedurende meer dan twintig eeuwen zo ongeschonden werd overgeleverd in een samenleving die de religieuze concepten die aan het ritueel ten grondslag liggen sinds lang niet meer huldigde? 

Is het dan misschien vruchtbaarder één en ander te bekijken in het licht van het omkeringsmechanisme, dat een essentieel kenmerk is van tal van rituele praktijken, vooral ook in de periode van de Twaalf Dagen? Schertskoningen, Lords of Misrule… de midwinterperiode staat tenslotte bol van de omkeringsriten. 
Waarom maakte men jacht op de winterkoning? Misschien wel omdat dat vogeltje nu net het omgekeerde is van een aanvaardbare jachtbuit. Mogelijk is het gebruik ooit begonnen als de tijdelijke, met de Twaalf Dagen verbonden, inversie van een taboe, maar de getuigenissen suggereren dat later vooral het belachelijke van het gebeuren centraal stond. Of had het oorspronkelijk toch meer om het lijf? Het is niet ondenkbaar dat er een verband is met het tot vandaag in sommige delen van Engeland bestaande gebruik om met Sint-Nicolaas (6 december) een jongetje tot bisschop te wijden, een functie die het bekleedt tot de dag van Onnozele Kinderen (28 december). Kerstmis is tenslotte de viering van de geboorte van een kind dat tevens de Koning en het Licht van de Wereld heet te zijn, een kind dat het leven ziet in een stal, tussen het vee, waar het eer wordt bewezen door zowel Wijzen uit het Oosten als door de nederigsten uit de samenleving, de herders. Ook dat staat haaks op de gevestigde orde: het kerstgebeuren zet de wereld op zijn kop. Is er een verband tussen het kind dat in armoedige omstandigheden het levenslicht ziet maar in feite de opperste Koning is en het gegeven dat het bijna-kleinste vogeltje van Europa op het hele continent “koning” wordt genoemd? In ieder geval: het kan haast niet anders of de winterkoningenjacht is een christelijk gebruik, dat een functie had en heeft in een christelijke context. Als het inderdaad zo oud is als Armstrong, Sergent, Stewart, Graves e tutti quanti beweren, is het gedurende twintig eeuwen van generatie op generatie overgedragen in een christelijke samenleving. Zoals zovele midwintergebruiken dat doen, keert het de orde van alledag om. Mannen hullen zich in vrouwenkleren, bleeksnoeten maken het gezicht zwart, er wordt gebedeld, gezongen, gedanst en lawaai gemaakt. Omkeringsrituelen als de winterkoningjacht installeren, om met de Roemeense godsdiensthistoricus en filosoof Mircea Eliade te spreken, een tijdelijke chaos waaruit een nieuwe kosmos wordt geboren. Het is een terugkeer naar de oorsprong, naar illud tempus, de tijd waarin de dimensie van het heilige in de profane orde is ingebroken en telkens weer inbreekt, waarin de goden de wereld creëren - in dit geval: waarin de Zoon van God, die door de vroege christenen met de zon werd geassocieerd (en misschien wel gëidentificeerd), op de wereld komt om die definitief te hernieuwen. 
Hoe de winterkoningenjacht er oorspronkelijk uitzag, weten we niet. Wel kunnen we vaststellen dat het scenario vandaag symbolische verwijzingen bevat die zowel pre-Keltisch (Armstrong) of Keltisch (Sergent, Stewart) als christelijk kunnen worden geïnterpreteerd. Mogelijk ademde het ooit een sfeer van plechtigheid en verhevenheid, maar die is vandaag ver te zoeken. In onze dagen heeft het gebeuren vooral een sterke carnavaleske inslag, met verkleedpartijen, liederen en handelingen die vooral op de lachspieren willen werken. Wel - en dat lijkt me bijzonder belangrijk -  is er een onmiskenbare sociale ondertoon, die misschien ouder is dan het christendom (denk aan Stewarts wonderketel van Kerridwen) maar zeker ook aansluit bij het christelijke kerstgebeuren: de participatie van de armen is essentieel, en zoals bij veel midwintergebruiken wordt er voedsel en drank gegeven en gedeeld.  


Wren Boys in Kilbaha, County Clare, 1979.

 

Als omkeringsritueel met sterk sociaal karakter roept de winterkoningenjacht ook reminiscenties op aan andere winterse gebruiken waarbij kleine dieren werden achtervolgd en gedood. In de 18de eeuw was het in het graafschap Kent de gewoonte dat op St Andrew’s Day (Sint-Andries, 30 november) “the labourers and lower kind of people assembling together, form a lawless rabble, and being accoutred with guns, poles, clubs and other such weapons, spend the greatest part of the day in parading through the woods and grounds, with loud shoutings and under the pretence of demolishing the squirrels, some few of which they kill, they destroy numbers of hares, pheasants, partridges, and in short whatever comes their way, breaking down the hedges and doing much mischief, and in the evening betaking themselves to the alehouse finish their career there in drunkenness, as is usual with such sort of gentry.” Volgens Bob Bushaway, die hier E. Hasted citeert (The History and Topographical Survey of the County of Kent), was het St Andr’ng niet alleen een gesmaakte vorm van vermaak, maar had het de uitdrukkelijke bedoeling de afscheidingen (muurtjes, omheiningen, heggen) in het land te vernielen, die door de grondbezitters in uitvoering van de bepalingen van de Act of Enclosure, waren aangebracht om het wild te beschermen. Gelijkaardige praktijken in Sussex en het New Forest, hadden hetzelfde doel. Het St Andr’ng was in feite een geritualiseerd conflict, waarbij de botsing tussen de havenots en de bezitters werd gesublimeerd in een klopjacht op eekhoorns, konijnen en patrijzen. Dat het rituele vandalisme bovendien het prettige neveneffect had, dat het afgeslachte kleinwild de arme landlieden wat extra proteïnen verschafte, was aardig meegenomen. En de veertjes van de kleine vogeltjes hadden hun nut voor de vissers. Kleine vogels als winterkoningen werden wel meer om hun veren gejaagd. De vogeltjes werden gevangen en hun staartveertjes werden uitgetrokken, waarna men ze weer losliet. De veertjes werden gebruikt door hengelaars, om er een “vlieg” mee te maken. 



Ierse postzegel met winterkoning. 


(c) Clement Caremans 2023