François-Edouard Picot |
Amor en Psyche (*)
Er waren eens een koning en een koningin die
drie zeer mooie dochters hadden. Ze waren zo mooi, dat hun
schoonheid nauwelijks in woorden te vatten was; vooral de schoonheid van de
jongste, Psyche, was zo overweldigend, dat de menselijke taal hopeloos te kort
schoot om haar lof te betuigen. De onderdanen van de koning waren dan ook zeer
onder de indruk van dit prachtige schepseltje: elke dag kwamen ze in drommen
naar het paleis om de lieflijke Psyche te aanschouwen en haar te prijzen met zulk
eerbetoon als tevoren slechts de godin Venus was te beurt gevallen. En dit was
slechts het begin, want spoedig deed, tot ver over de grenzen van het rijk, het
gerucht de ronde dat de wonderschone Psyche niemand anders was dan Venus zelf,
die in de gedaante van een jong meisje tot de mensen weergekeerd was. Zodat van
heinde en verre pelgrims zich naar het paleis van Psyche’s vader begaven in de
hoop een enkele glimp te kunnen opvangen van de betoverende maagd. De eredienst
van Venus werd verwaarloosd: er werden geen offerfeesten meer te harer ere
gehouden. Haar standbeelden werden niet langer met bloemenkransen getooid, men
liet het na haar met zang en dans te prijzen. Zulke lof viel nu immers Psyche
te beurt; wanneer zij haar ochtendwandeling maakte door de straten en in de
parken van de stad, boden devote lieden haar offers en guirlandes aan en werden
bloemen uitgestrooid over de paden die zij betrad.
Het hoeft geen betoog dat Venus niet bepaald gelukkig was met de hele toestand. Verbolgen riep zij haar zoon Amor bij zich, en ze droeg deze onbeschaamde, niemand ontziende knaap, die waar hij ook komt onheil sticht, op zijn pijlen tegen de aardse rivale te gebruiken en haar vreselijk te straffen voor de godslasterlijke situatie die zij in het leven had geroepen. Hij moest ervoor zorgen dat het meisje smoorverliefd werd op een of andere laaghartige, eerloze, straatarme en aartslelijke oude man.
Inmiddels was ook
Psyche zélf niet in de wolken met hetgeen rond haar gebeurde. Haar twee
weliswaar erg welgeschapen maar toch minder mooie zusjes hadden een man
gevonden, maar zij bleef alleen. Edellieden, koningen en prinsen bewonderden
haar om haar schoonheid, ja vereerden haar, maar geen waagde het haar het hof
te maken. Zodat het arme kind haar verrukkelijke uiterlijk begon te haten en
zich erg triest voelde.
Haar vader, de
koning, vroeg zich af of Psyche’s ongelukkige conditie misschien door een
misnoegde godheid was veroorzaakt, en besloot het orakel van Apollo te Milete
te raadplegen. Het antwoord van de god vervulde Psyche’s ouders met grote
droefheid: hun schone dochter zou trouwen, jazeker, maar niet met een mens van
vlees en bloed - een gevleugeld monster, dat niemand ontziet en
terecht door iedereen gevreesd wordt, ook door Jupiter zèlf, zou Psyche’s bruidegom
worden. Psyche moest, begeleid door lijkstoet, als bruid naar de top van een
eenzame rots gebracht worden, waar ze zou wachten tot haar afschuwelijke gemaal
haar kwam halen.
Zo gebeurde
het. Psyche aanvaardde haar lot met moed en trots, en begaf zich naar de rots.
Zodra ze alleen was en wanhoop zich van haar meester maakte, stak er een
vriendelijke Westenwind op, die haar optilde en meevoerde naar een lieflijke
vallei. Te midden van de bloemen die daar weelderig
groeiden, kwam ze tot rust en sliep ze tenslotte in.
Toen ze ontwaakte,
besloot ze de prachtige vallei te verkennen, en zo kwam ze terecht in een
schitterend toverpaleis, waar ze door onzichtbare dienaren gebaad, gezalfd en
gevoed werd. ‘s Nachts werd ze bezocht door haar gemaal, die heel zacht en
teder was maar onzichtbaar bleef, en haar voor de dag in de lucht kwam weer
verliet.
William Etty (ca. 1820-1829) |
De dagen gingen voorbij. Elke nacht werd Psyche door haar onzichtbare echtgenoot bezocht, overdag was ze alleen in het toverpaleis. Ze was erg ongelukkig: haar onbekende gemaal had haar opgedragen hem nooit naar zijn identiteit te vragen en nooit een poging te ondernemen om hem te zien. Ook mocht ze geen aandacht schenken aan haar zusters, indien ze hun geweeklaag zou horen: als ze zouden vernemen wat er was gebeurd en waar ze verbleef, zou dat vreselijke gevolgen hebben, voor haar en voor hem. Psyche beloofde hem dat ze zijn wensen zou inwilligen, maar ze werd steeds ongelukkiger - en op zeker moment werd het haar te machtig. Ze vroeg haar man of ze niet een enkele keer haar zussen kon zien en spreken. Deze gunst werd haar toegestaan, en zo gebeurde het dat de twee zusters, toen ze zekere dag stonden te treuren op de plaats waar Psyche verdwenen was, door de Westenwind werden opgepakt en meegevoerd naar het toverpaleis.
Psyche was
dolgelukkig met het bezoek van haar zussen, en ze verwende hen zoveel ze kon.
De twee waren echter allesbehalve ingenomen met het lot van hun jongste zusje;
brandend jaloers begonnen ze haar allerlei vragen te stellen omtrent haar
echtgenoot van wie ze vermoedden dat hij geen gewone sterveling was, en met de
ontwijkende antwoorden die ze kregen, namen ze slechts in schijn genoegen. Hun
jaloezie groeide uit tot regelrechte haat, en zo kwam het dat ze besloten haar
ten val te brengen. Ze wisten dat Psyche erg naïef en onschuldig was, en die
omstandigheid zouden ze uitbuiten.
Giulio Romano (1526) |
Psyche’s onbekende gemaal waarschuwde zijn jonge bruid voor het naderende gevaar. Zij was inmiddels zwanger geworden, en het kind dat zij droeg was voorbestemd om als god geboren te worden - maar alleen dan wanneer de identiteit van de vader geheim bleef. Indien Psyche echter zou trachten te ontdekken wie haar echtgenoot was, zou ze hem voor altijd verliezen. en bovendien zou het kind dan als sterveling geboren worden.
De zussen kwamen nu
regelmatig naar het toverpaleis, en telkens onderwierpen zij Psyche aan een
waar kruisverhoor. Het naïeve meisje liep in de val: toen de zussen haar
betrapten op tegenstrijdige verklaringen over de aard van haar echtgenoot,
moest ze wel bekennen dat ze hem in feite nog nooit had gezien - hij kwam enkel
‘s nachts bij haar, overdag was ze alleen. De twee boosaardige creaturen zagen
hun kans schoon: ze overtuigden het onnozele wicht ervan dat haar man een
afgrijselijke draak was die haar zou verslinden net voor de geboorte van haar
kind - het was immers een draak die een uitgesproken voorkeur had voor
hoogzwangere vrouwen - en raadden haar aan hem ‘s nachts, na het minnespel, in
zijn slaap te doden zo gauw ze daar kans toe
zag.
Pierre Paul Prud'hon |
Na een hevige innerlijke tweestrijd besluit Psyche haar zusters’ raad op te volgen. Ze volgt nauwkeurig de aanwijzingen die het laaghartige tweetal haar gegeven heeft: ze legt een vlijmscherp mes binnen handbereik en verbergt een laag brandende olielamp achter een wandtapijt vlakbij het echtelijke bed. ‘s Nachts komt de geheimzinnige gemaal; hij bemint Psyche en valt dan in slaap. Het meisje neemt het mes, grijpt de lamp, wil toeslaan... en ziet haar echtgenoot, die niemand anders is dan de liefdegod zelf, de schone Amor. Onthutst wil ze het mes in de eigen borst ploffen, maar op wondere wijze buigt het lemmet zich weg van haar vlees. Stilaan komt ze tot rust, en begint ze, deels bewonderend, deels nieuwsgierig, het lichaam van haar slapende geliefde te onderzoeken. Ze neemt een van zijn pijlen, maar verwondt zich in haar onvoorzichtigheid aan de punt. Op slag laait onblusbare liefde in haar op; ze buigt zich over de god, streelt hem, bedekt hem met kussen -en morst, onoplettend in haar vervoering, een druppel hete olie uit de lamp op de schouder van de slapende jongeling. De snerpende pijn doet Amor recht veren; hij ziet dat de geheime overeenkomst geschonden werd, en wiekt weg door het raam. Even nog spreekt hij Psyche toe: hij vertelt haar hoe hij op haar verliefd werd, toen hij in feite trachtte het snode plan van zijn moeder Venus ten uitvoer te brengen. Dan verdwijnt hij, de arme Psyche geheel ontredderd achterlatend, en vliegt naar de Hemel om er van zijn verwonding te herstellen.
Voor Psyche begint
nu een moeilijke tijd. Nadat ze zich heeft gewroken op haar eerloze zusters,
gaat ze op zoek naar haar gevluchte lief, maar vergeefs dwaalt zij rond. Zij
komt in Eleusis, waar zij offers brengt aan Ceres, tot welke godin zij een bede
om hulp richt. Ceres kan niet helpen: zij kan de grote Venus, die inmiddels
vernomen heeft wat haar zoon heeft uitgespookt en nu op wraak zint, immers niet
tarten door in te gaan op de wensen van een armzalige stervelinge. Dus zwerft
Psyche verder, om bij een heiligdom van Juno te belanden. Ook die wijst haar
verzoek om hulp van de hand - ook de gemalin van Jupiter hoedt zich ervoor
Venus te vergrammen.
Lionel Noel Royer (1893) |
Zo gebeurt het dat Psyche op zeker ogenblik besluit naar Venus toe te gaan: tenslotte kan ze nog best van al met haar schoonmoeder zélf vrede sluiten. Venus voelt evenwel weinig voor een verzoening met haar sterfelijke rivale: ze beschimpt het meisje, schopt en slaat haar, en laat haar vervolgens martelen door haar dienaressen. Daarna belast ze haar met een aantal schier onmogelijke taken.
Eerst laat ze zaden
aanbrengen van allerlei verschillende soorten - tarwe, gierst, maanzaad,
wikke, gerst. enz. -, in grote hoeveelheden, en dooreen gemengd. Psyche krijgt
de opdracht de zaadjes naar soort in afzonderlijke hoopjes te leggen, een
werkje waarmee ze moet klaar zijn vóór de avond valt. Het meisje doet niet eens
moeite met het sorteren te beginnen: ze beseft de onmogelijkheid van de
opdracht en voelt zich verloren. Maar dan verschijnt er een mier, die dadelijk
beseft wat er aan de hand is en haar soortgenoten optrommelt om Psyche’s werk
te klaren. Een zwerm mieren verschijnt, en in een oogwenk zijn de zaden
geordend. Venus gelooft natuurlijk niet dat haar slachtoffer het werk zelf
heeft gedaan en geeft, buiten zichzelf van woede, het arme kind een nog
moeilijker taak. In de nabijheid huizen schapen met kostbare gouden wol, en
Psyche moet een pluk van die wol buitmaken. Totaal ontmoedigd wil het meisje
zich verdrinken in de rivier die langsheen de schapenweide stroomt, wanneer ze
plots het riet hoort fluisteren. Het geeft kostbare raad: Psyche hoeft zich
niet tussen de gevaarlijke schapen te wagen om aan de gouden wol te komen. Ze moet
‘s avonds slechts langs de wegkant, waar de schapen voorbij gekomen zijn, de
woldraden van de stengels en takken plukken. Dat is dan ook wat Psyche doet,
maar nog is de wrede Venus niet tevreden.
Antonio Canova (1797) |
Ze beveelt een derde taak. Psyche krijgt een flesje van het fijnste kristal, om het te vullen met het zwarte water van de Styx. Zich bewust van de hopeloosheid van haar situatie, wil ze zich van een hoge rots te pletter werpen, wanneer op dat moment juist de koninklijke adelaar van Jupiter komt langs gevlogen. De edele vogel ziet het meisje en besluit haar te helpen. Onder het voorwendsel dat hij door de godin Venus gezonden is, slaagt hij erin wat water van de sombere rivier te ontfutselen, en al spoedig kan Psyche zich met het gevulde flesje naar de moeder van haar geliefde haasten. Maar weer is Venus niet tevreden, en ze belast de arme Psyche met de allerzwaarste taak die men een sterveling kan opleggen: het gekwelde meisje meet in de onderwereld afdalen om het kistje met Proserpina’s schoonheidszalf te halen. Psyche weet nu dat al haar vorige lijden vergeefs is geweest. Ze is verloren, en besluit maar meteen do kortste weg naar de Tartarus te nemen: ze beklimt een hemelhoge toren en wil zich van de top naar beneden storten. Maar de toren weerhoudt haar: hij geeft aanwijzingen voor haar tocht en waarschuwt haar voor de grote gevaren van de onderneming. Bij het verlaten van de onderwereld, zo luidt zijn belangrijkste advies, mag zij in geen geval het doosje openen dat ze van Proserpina heeft meegekregen.
Psyche volgt de
richtlijnen van de toren nauwkeurig, en komt zo voorbij alle valstrikken die
Venus voor haar gespannen heeft; zodra ze het kistje heeft, keert ze terstond
naar de bovenwereld terug. Maar dan wordt ze overvallen door een onwaardige
nieuwsgierigheid: zij opent het doosje om zelf de toverzalf te proberen. Het
kistje bevat echter geen zalf, maar slechts de duistere Slaap, die haar
dadelijk overmeestert.
Amor, die inmiddels
van zijn wonde is hersteld, vindt zijn slapende geliefde. Hij sluit de Slaap
terug op in het kistje, wekt Psyche en zendt haar naar zijn moeder. Ontroerd
door haar moed, en nog heviger op haar verliefd dan tevoren, gaat hij de zaak
van zijn liefste bij Jupiter bepleiten. Jupiter laat de Raad der Hemelgoden
samenroepen, en deelt de vergadering Zijn besluit mee: Psyche zal naar de
Olympus gebracht worden, en daar zal men haar ambrosia als spijs voorzetten,
opdat zij en het kind dat zij onder het hart draagt, de goddelijke
onsterfelijkheid verkrijgen. Dan zullen Amor en Psyche, voortaan aan elkaar
gelijk in rang, met elkaar trouwen,
Zo geschiedt. Op een
groots feest geven Amor en Psyche elkaar het jawoord, en weldra wordt hun
dochtertje geboren, dat Voluptas - Lust - genoemd wordt.
Pelagio Palagi (1808) |
Tot zover het charmante sprookje van Amor en
Psyche, zoals de Noord-Afrikaanse redenaar, jurist, filosoof en schrijver
Lucius Apuleius Theseus het ons vertelt in zijn Metamorphoseon Libri,
ook Metamorphoses of Asinus Aureus (De
Gouden Ezel) genoemd, een in zeer sierlijk postklassiek Latijn geschreven roman
die dateert van ca. 160 na Christus. Apuleius’ versie van het sprookje is de
enige die we bezitten; een corpus van varianten, zoals we dat ter beschikking
hebben van bijna alle gedurende de jongste eeuwen opgetekende volkssprookjes,
ontbreekt ons. Dit maakt Amor en Psyche tot een problematisch
sprookje, waarover in feite maar heel weinig met zekerheid gezegd kan worden.
Naar de oorsprong kunnen we slechts gissen:
daar de personages en de setting Grieks zijn, kunnen we veronderstellen dat een
ouder sprookje of volksverhaal uit de Griekse overlevering aan Apuleius’
versie ten grondslag ligt, maar erg veel schieten we met die veronderstelling
niet op. We kunnen namelijk onmogelijk achterhalen in hoeverre Apuleius zijn
bron getrouw heeft gevolgd dan wel gemanipuleerd; we weten evenmin of hij zich
op één versie heeft gebaseerd dan wel elementen uit verschillende bronnen tot
één geheel heeft samengebracht. En of Amor en Psyche representatief
is voor Griekse sprookjesoverlevering - of het bijv. de vorm - en
structuurkenmerken van Griekse sprookjes reflecteert dan wel ervan
afwijkt - is evenmin te zeggen, daar er gewoon geen vergelijkingsmateriaal
voorhanden is.
Henry Ford |
We kunnen echter wel gaan
vergelijken met sprookjes uit andere westerse tradities, met sprookjes die tot
heden (of althans tot in een zeer recent verleden) worden (of werden) verteld
in Europa en aangrenzende gebieden. Uit zo’n vergelijkend onderzoek blijkt
dat Amor en Psyche zowel qua structuur als wat betreft stijl
en inhoud nauw aansluit bij de sprookjes die worden verteld in Europa, het
Middellandse Zeegebied en westelijk Azië tot
Indië.
Het centrale gegeven - de verbintenis tussen
een mens en een niet-menselijk wezen waarop een taboe rust - is erg frequent in
sprookjes en volksverhalen uit een gebied dat zich uitstrekt van Ierland tot
Hindoestan. Meestal is in deze verhalen het niet-menselijke wezen een dier;
soms is het een mens die ten gevolge van een vloek of een toverspreuk in
dierengedaante door het leven moet - we denken hierbij slechts aan het in de
versie van Mme Leprince de Beaumont wereldberoemd geworden sprookje van Schone
en het Beest, of aan De Kikkerkoning, een verhaal waarvan zowel Keltische en
Germaanse als Indische versies bestaan. In andere sprookjes van dit type - want
het gaat hier om een werkelijk type, daar alle varianten, hoe verschillend
ook, toch steeds hetzelfde structurele patroon reflecteren - in andere
sprookjes van dit type, dus, is het niet-menselijke wezen een nimf, meermin,
bosgeest, of - heel zelden - een god. In Amor en Psyche gaat
het om een god, maar er is tevens iets van het dier-motief aanwezig,
daar het Milesische orakel voorspelt dat Psyche de bruid zal zijn van een
gevederde slang.
Op het
niet-menselijke creatuur rust altijd een taboe. Soms is de naam van het
toverwezen taboe, of moet zijn afkomst onbekend blijven. Soms is het de man
niet geoorloofd zijn bruid naakt te zien, zoals in het Indische sprookje van
Urvasi en Puruvaras, of mag hij haar slechts op bepaalde tijdstippen zien,
zoals in het Franse verhaal van Melusine. In Amor en Psyche is
het Psyche ten strengste verboden haar bovennatuurlijke echtgenoot aan te
kijken (hij bezoekt haar dan ook enkel s nachts). terwijl ze met niemand over
hem mag spreken. Psyche schendt evenwel het taboe: ze
licht haar boosaardige zusters in over het
vreemde karakter van haar huwelijk en op een nacht bekijkt ze haar slapende minnaar
bij het licht van een olielamp. Voor deze schending moet ze boeten: Amor
ontvlucht haar, en ze zal pas met hem worden herenigd na een lange lijdensweg.
Ook dit scenario is karakteristiek voor een groot aantal sprookjes: de bruid ziet haar man - of de bruidegom zijn vrouw - hoewel dat haar/ hem ten strengste verboden was, en het taboewezen vlucht. De achtergelatene gaat dan op zoek naar de verloren geliefde, die pas zal worden teruggevonden na een lange zwerftocht vol beproevingen. Die beproevingen, meestal opgelegd door een heks of een tovenaar, bestaan bijna altijd uit haast onuitvoerbare taken het slachtoffer moet verschillende soorten zaden scheiden, water scheppen uit een onbereikbare rivier of een bodemloze put, in één nacht een moeras droogleggen of een bos omhakken, de veren van een tovervogel bemachtigen. enz.. De opdrachten zijn zwaar, maar de held of de heldin slagen er steeds in ze met succes uit te voeren dank zij de hulp van dieren, planten, rotsen, de wind of de sterren.
Zo ook Psyche: zij moet zaden sorteren, water
uit de onbereikbare Styx scheppen, wol van gouden schapen in een
ondoordringbare vallei bemachtigen en een toverdoosje halen bij Proserpina in
de onderwereld. Dit alles lukt haar, dank zij de bij stand van een colonne
hulpvaardige mieren, een arend, een netkraag en een toren, die nu eens het
werk voor haar opknappen, dan weer troost en raad schenken of moed inspreken.
Het hele klassieke patroon is dus aanwezig -
en wel tot en met het slot, dat een typisch ‘happy end’ is:
Psyche en Amor trouwen immers, ze leven nog lang en gelukkig (héél lang en héél
gelukkig zelfs, want Psyche krijgt ambrosia voorgeschoteld, wat haar
onsterfelijkheid verschaft) en krijgen weliswaar niet vele kinderen maar
alleszins toch één dochter, die de veelzeggende naam ‘Voluptas’ meekrijgt.
Structureel en inhoudelijk sluit Amor
en Psyche overduidelijk aan bij de sprookjes die worden verteld in
een gebied dat zich uitstrekt van Ierland tot Hindoestan - ik zegde het al. En
het sluit er niet enkel bij aan: waarschijnlijk heeft het zelfs een niet
onbelangrijke rol gespeeld in de ontwikkeling van een aantal sprookjes uit deze
zone, met name van de sprookjes van het dier-huwelijk-type. Hoe groot die
invloed precies is geweest, kan onmogelijk worden achterhaald; men kan echter
wel de mogelijkheid in overweging nemen dat een aantal motieven in de veel
jongere (of althans in een veel recenter verleden opgetekende)
dier-huwelijk-sprookjes van bijv. Mme Leprince de Beaumont, Charles Perrault en
de gebroeders Grimm, daar terecht gekomen zijn onder invloed van Amor
en Psyche. Opmerkelijk is bijv. de overeenkomst tussen Apuleius’ sprookje
en Schone en het Beest: zowel in het eerste als in het tweede verhaal is de
protagonist een beeldschoon en bijzonder deugdzaam jong meisje, dat om haar
kwaliteiten hevig wordt benijd door haar twee minder mooie zussen; in beide
gevallen proberen deze feeksen hun jongste zuster ten val te brengen, maar gaan
ten slotte zelf ten onder; in beide gevallen bezoekt het taboewezen de heldin
‘s nachts, terwijl zij overdag alleen blijft in een toverkasteel met
onzichtbaar personeel.
Behoort Amor en Psyche onmiskenbaar
tot het type van de dier-huwelijk-sprookjes (type 425 in de classificatie van
Antti Aarne en Stith Thompson), en bekleedt het zelfs een uiterst belangrijke
plaats in de ontwikkelingsgeschiedenis van dit sprookjestype in de ‘westerse’
tradities - anderzijds vertoont het ook opmerkelijke verschilpunten t.a.v. het
gros van de sprookjes van dat type. Zoals al gezegd, is de niet-menselijke
geliefde bijna altijd een dier; in andere verhalen is het een bosgeest,
meermin, nimf of nog een ander wezen met al of niet uitgesproken dierlijke
trekken. Amor en Psyche wijkt van deze regel af:
Amor is immers geen dier en al evenmin een
natuurgeest met latente animale trekken - hij is een god met de gedaante van
een schone jongeling, een beminde knaap waarin de zachte lijnen nog niet geheel
zijn vervangen door de strengere en harde trekken van de volwassen man.
Natuurlijk is er de omstandigheid dat het orakel van de Milesische Apollo
verklaart dat Psyche de echtgenote zal worden van een
saevum atque vipereumque
malum,
quod pinnis volitans
super aethera cuncta fatigat
flammaque et ferro
singula debilitat, quod tremit ipse Iovis quo numina terrificantur,
fluminaque horrescunt et
Stygiae tenebrae
(Apuleius,
Met. IV, XXXIII),
dus van een vreemd, woest en slangachtig
monster, dat door de luchten ijlt en niets of niemand ontziet; dat overal
wonden slaat met vuur en ijzer; waarvoor zelfs Jupiter en de goden van hemel en
hel beven - en ook Psyche zélf is er op zeker moment van overtuigd dat haar
nachtelijke minnaar een monsterachtige slang is. Er is dus a.h.w. een echo van
het klassieke patroon aanwezig - en misschien heeft Robert Graves het bij het rechte
eind wanneer hij in Amor en Psyche een late variant ziet op
een primitief verhaal over de verbintenis van een jong meisje met een slang.
En misschien kunnen we nog verder gaan dan Graves. Amor is de Latijnse pendant
van de Griekse Eroos, terwijl Venus Aphrodite is, dus één van de pre-helleense vegetatiegodinnen die werden geassocieerd met de
slang, haar zoon en minnaar. Zodat het misschien niet geheel
ongerechtvaardigd is in de configuratie Venus-Psyche-Amor een verre echo te zien
van de centrale trits uit de mediterrane bronstijd-mythologieën: de Godin als
Moeder, de Godin als minnares, de jonge god als Zoon en minnaar, in casu Venus
als moeder van de ‘slang’ Amor, en Psyche, de Godin als jong meisje, als zijn
minnares (tenslotte wordt Psyche expliciet ‘de nieuwe Venus’ genoemd.) Ook de
Orfische theogonie (die Apuleius, van wie we weten dat hij een platonist en een
ingewijde in diverse mysteriën was, ongetwijfeld kende) wijst misschien in
deze richting, daar zij Eroos in verband brengt met Ge, de pre-helleense Moeder die in de latere Griekse mythologieën
wordt opgevat als de moeder van de pre-olympische Titanen; en Pausanias (IX,
27, 1-2) meldt dat in Boiotia, te Thespiai, Eroos werd vereerd als een
chtonische god in wiens cultus een heilige steen centraal stond, hetgeen
eveneens wijst op een associatie met de slang.
Dit alles is evenwel slechts suggestie, die al met al m.b.t. het sprookje van Apuleius weinig relevant is; belangrijk is, dat Amor en Venus godheden zijn, en dat bijgevolg Amor en Psyche een heel apart sprookje genoemd kan worden, daar normaliter in sprookjes geen godheden optreden.
Bovendien zijn Amor en Venus lang niet de
enige goddelijke figuren in Apuleuis’ sprookje: op haar omzwervingen komt
Psyche ook terecht bij Juno (de Griekse Hera), Ceres (Demeter) en Proserpina
(Persephone), terwijl het slot zich op de Olympus afspeelt, waar het voltallige
pantheon aanwezig is op het huwelijksfeest van Psyche, die inmiddels zélf tot
godin geworden is. Alleszins een aparte situatie: niet alleen zijn Psyche’s
tegenspelers grotendeels allesbehalve typische sprookjesfiguren - enkel de
helpers (mieren, arend, net en toren) kunnen als zodanig worden opgevat - maar
bovendien blijkt ook Psyche van het traditionele sprookjesstramien af te
wijken. Het is immers heel gewoon dat de held of de heldin aan het einde van
het verhaal een hogere status verkrijgt dan hij/ zij voorheen had (herder
trouwt met prinses, ganzenhoedster trouwt met koning, enz.) - een apotheose is
evenwel zonder meer uitzonderlijk.
Het optreden van
goddelijke personages en de uiteindelijke deïficatie van de protagonist
maken Amor en Psyche tot een aberrant sprookje; we kunnen ons
zelfs afvragen of we hier nog wel werkelijk met een sprookje te maken hebben.
Edmund Dulac (1955) |
Is Amor en Psyche een sprookje? Een aantal onderzoekers heeft gemeend deze vraag negatief te moeten beantwoorden: voor hen is Apuleius’ verhaal géén sprookje, maar een mythe of, volgens anderen, een allegorie. De Duitse classicus Otto Jahn (1830-1869), zowat de eerste wetenschappelijke vorser die zich diepgaand met Amor en Psyche heeft beziggehouden, stelde dat het verhaal een allegorie is: Apuleius zou hebben getracht op allegorische wijze het platonische concept ‘eroos’ te verhelderen. Apuleius’ Amor, aldus Jahn, is identiek met Platoons Eroos, terwijl Psyche de menselijke Ziel is - het Griekse ‘psuchê’ betekent tenslotte ‘ziel’. De menselijke ziel, zo zegt Platoon bij monde van zijn leermeester Sokrates in het Sumposion en in de Phaidros, is van goddelijke oorsprong; verbonden met het lichaam en levend in de wereld van de aardse stoffelijkheid, herinnert zij zich niettemin haar goddelijke origine en is zij vervuld van heimwee naar haar hemelse vaderland. De eroos is een gave van de goden, die deze herinnering en dit heimwee in de mens levend houdt, en hem ertoe aanzet te pogen zich telkens weer tot het goddelijke te verheffen, zich ermee te herenigen. Hot goddelijke is schoon, goed en waar; en het is dan ook bij de aanschouwing van lichamelijke schoonheid dat Eroos zich manifesteert - het aanschouwen van schoonheid wekt liefde. Dit is het uitgangspunt; de aandacht blijft evenwel niet gericht op het aardse schone, want Eroos drijft de mens vanzelf naar het hogere, door hem eerst op de schoonheid van de ziel opmerkzaam te maken, hem vervolgens het schone in wetten en gebruiken, en daarna in de wetenschappen, te doen zien, en hem uiteindelijk te voeren tot de kennis van het Schone-op-zich, dus tot de Idee van het Schone, die tevens het Goede en het Ware is. In de aanschouwing van de Schoonheid ligt het hoogste geluk: hier is het dat de mens boven zijn aardse beperkingen uit geheven wordt en zijn goddelijke natuur zich aan hem openbaart. Zo is het bij Platoon, en zo is het ook, zegt Jahn, bij Apuleius - de aanschouwing van Amors schoonheid doet bij Psyche liefde opvlammen, een liefde die haar tenslotte zal verheffen boven het menselijke plan, haar zal vergoddelijken en kennis schenken van de totale Vreugde (allegorisch voorgesteld door de geboorte van Voluptas.)
Johann Füssli |
Een tijdlang werd Jahns visie vrijwel unaniem geaccepteerd, en niet geheel ten onrechte, denk ik - het staat m.i. buiten kijf dat in Amor en Psyche inderdaad iets van de platonische opvatting over Eroos en Ziel aanwezig is. Wat trouwens geenszins verwonderlijk is: Apuleius was tenslotte een aanhanger van de platonische filosofie; hij schreef zelfs een aantal, wel erg idiosyncratische, wijsgerige traktaten (Peri Kosmou, De Deo Socratis en De Dogmate Platonis), die weliswaar niet getuigen van werkelijk filosofisch genie maar alleszins de aanwezigheid van platonische elementen in Amor en Psyche meer dan waarschijnlijk maken. Niettemin gaat het niet op om, zoals Jahn deed, Apuleius’ Amor zonder meer te identificeren met Platoons Eroos -daarvoor zijn er te veel belangrijke verschillen. Reeds Reitzenstein, over wiens benadering van Amor en Psyche ik het nog zal hebben, merkte op dat Platoons Eroos, in tegenstelling met Apuleius’ Amor, wel zelf bemint (actief) maar niet bemind wordt (passief). Deze observatie is m.i. betwistbaar: Platoon zegt weliswaar nergens letterlijk dat de menselijke ziel het daimoon Eroos ‘bemint’, maar in zijn visie is wel impliciet de idee aanwezig dat de ziel, daar ze van nature naar kennis van het Schone streeft en het precies Eroos is die het bereiken van die kennis bewerkstelligt, een natuurlijke affiniteit tot Eroos vertoont. Wat toch wel op hetzelfde neerkomt, denk ik. Onbetwistbaar lijkt mij echter het volgende, dat rechtstreeks in het verlengde van Reitzensteins opmerking ligt: Platoons Eroos is een actief principe, een gave van den hoge, een goddelijke genade die fungeert als mediator tussen de mens en het Allerhoogste en altijd op zoek is naar mensen om hen te verheffen boven hun aardse natuur, te brengen tot kennis van het Schone; zélf is hij geen god, want goden zoeken niet. Apuleius’ Amor daarentegen is wel een god, en hij is veeleer passief - het is Psyche, de Ziel, die onvermoeibaar zoekt. Het verschil is duidelijk, zo lijkt het mij: bij Platoon valt de liefde de mens te beurt, bij Apuleius moet de mens voor de liefde vechten. En waar in Apuleius’ verhaal de ziel aan het einde van haar ‘tocht’ een godin wordt, in alle opzichten gelijk aan de Olympische goden, is volgens Platoon de menselijke ziel weliswaar van goddelijke origine en is het einddoel van haar streven kennis van het Allerhoogste, Schone, Goede en Ware - maar wordt zij toch nooit een godin in de strikte betekenis van woord.
Echt ‘platonisch’ is Amor en Psyche bijgevolg
niet, hoewel er zeker raakpunten bestaan met Platoons denkbeelden - al was het
dan maar het gegeven zèlf. Een allegorie is het evenmin: Amor en Psyche is
in geen geval een beeldrijke vertaling van een systematische, geheel volgens de
logica opgebouwde, filosofische argumentatie - daarvoor is er te veel
irrationele toverij, zijn er te veel dubbelzinnige symbolen in het verhaal
aanwezig.
Als het geen allegorie is, wat dan wel? Toch
een sprookje, of misschien een mythe?
De filoloog Ludwig Friedländer (1824-1909)
poneerde dat Amor en Psyche een sprookje is dat echter, als
alle sprookjes, dient te worden opgevat als een gedegenereerde mythe. Geheel in
de trant van de gebroeders Grimm en andere vroege filologen en mythologen, nam
hij aan dat sprookjes (samen met folkloristische gebruiken) een soort ‘niedere
Mythologie’ vormen, waarin, in min of meer verwaterde vorm, nog altijd iets van
de oorspronkelijke mythen en geloofsovertuigingen van de oermensen - de
Indogermanen - aanwezig was. De Indogermaanse mythen waren etiologisch geweest,
en dus moest in de gedegenereerde mythen, de sprookjes, nog een spoor van het
oorspronkelijke ‘aition’ kunnen worden teruggevonden. In het geval van Amor
en Psyche was dat niet eens zo moeilijk: het aition was nog altijd
duidelijk aanwezig in de slotpassage van het verhaal, waar wordt verteld dat
uit de vereniging van Psyche en Amor een dochter werd geboren, Voluptas.
Oorspronkelijk, zo redeneerde Friedländer, was Amor en Psyche dus
niets anders geweest dan een mythe waarmee de primitieve Indogermanen het ontstaan
van de Lust hadden getracht te verklaren.
Zag Friedländer in Amor en Psyche een
gedegenereerde mythe, sommige moderne onderzoekers beschouwen Apuleius’
verhaal als een mythe tout court. De Amerikaanse psycholoog Bruno Bettelheim is
één van hen; in zijn vermaarde boek over de rol van het sprookje in de
opvoeding van het kind, The Uses of Enchantment, noemt hij Amor
en Psyche een mythe die, net als alle andere verhalen van het
dier-huwelijk-type (volgens hem sprookjes), handelt over de groei van het individu
tot seksuele volwassenheid. Psyche, aldus Bettelheim, symboliseert het jonge
meisje dat bang is voor seksuele omgang. De voorspelling van het
Milesische orakel expliciteert haar onbewuste angst: haar minnaar zal een
monster zijn, een afschuwelijke slang -geen ‘gewoon’ beest dus, zoals in
sommige andere verhalen, maar een reptiel dat angst en afgrijzen inboezemt en
bovendien (Bettelheim is Freudiaan!) overduidelijke fallische connotaties
heeft. Psyche ziet seksualiteit als een fundamenteel verlies, wat wordt
gesymboliseerd door de omstandigheid dat haar bruidsstoet in feite een
rouwprocessie is: zij rouwt om de dood van haar maagdelijkheid. De identiteit
van haar minnaar blijft voor haar verborgen, hij die haar maagdelijke onschuld
vermoordt komt, om het met een bijbelse frase te zeggen, als een dief in de
nacht - en het jonge meisje is dan ook al te bereid zich te wreken, wanneer
haar zusters haar tot de vernietiging van het ‘monster’ trachten aan te zetten.
Betekenisvol is, volgens Bettelheim, de wijze waarop ze haar minnaar wil
doden: ze wil hem met een mes het hoofd afsnijden, wat betekent dat ze hem in
feite wil castreren, hem zijn mannelijke heelheid wil ontnemen, zoals hij haar
maagdelijkheid, dus haar vrouwelijke heelheid, heeft geroofd.
Orazio Gentileschi (ca. 1628-1630) |
Psyche is duidelijk niet rijp voor een volwassen liefdesrelatie. Ze is bang voor het seksuele, maar niettemin geniet ze van de nachtelijke seksualiteit in Amors toverpaleis; overdag verveelt ze zich echter stierlijk, opgesloten als ze is in een narcisme dat elke diepgang en elke werkelijke groei tot bewustzijn afremt. Ze probeert dit bewustzijn te verkrijgen wanneer ze Amor, tegen het verbod in, bekijkt. Meteen vlucht de minnaar weg, wat betekent dat inzicht, rijpheid, niet meteen verkregen wordt. Met Amors vlucht stort het narcistische wereldje in, en pas nu kan Psyche tot volwassenheid groeien - een moeilijke, harde groei, wat wordt gesymboliseerd door de lastige weg die het meisje zal moeten afleggen vooraleer ze met haar minnaar herenigd wordt. Maar uiteindelijk slaagt ze: Psyche en Amor huwen, en uit hun verbintenis wordt Voluptas geboren. Geestelijke volwassenheid (Psyche) en seksualiteit (Amor) dienen met elkaar verbonden te worden, wil een liefde geluk (Voluptas) kennen - dat is volgens Bettelheim de universele boodschap die in de mythe van Amor en Psyche vervat is.
Nu is het niet die ‘boodschap’ die maakt
dat Amor en Psyche een mythe is - dat
meen ik althans te kunnen afleiden uit het feit dat Bettelheim andere verhalen
van het dier-huwelijk-type, zoals De Kikkerkoning en Sneeuwwit
en Rozerood - volgens hem sprookjes - alle als variaties op het thema
van Amor en Psyche beschouwt, dus ook als verhalen over de
groei tot volwassenheid.
Waarom is Apuleius’ verhaal dan een mythe?
Bekijken we eerst even wat Bettelheim precies onder ‘mythe’ verstaat. Mythen
zijn, aldus Bettelheim, verhalen die, net als sprookjes, een boodschap
communiceren via symbolen en symbolenconfiguraties die hun oorsprong vinden in
de onbewuste sferen van de menselijke psyche en daarom niet alleen het
bewustzijn aanspreken, maar ook op het onbewuste een bijzonder sterke impact
hebben, m.a.w. zich tot de totale psyche richten. Hun inhoud reflecteert de
inhouden van de psyche - wensen, angsten,
spanningen, frustraties - die in symbolische, exemplarische vorm worden
geëxpliciteerd. Dit is het geval zowel voor sprookjes als voor mythen; waar
sprookjes evenwel in de vorm van een symbolisch verhaal een optimistische
houding t.a.v. de psychische problemen weerspiegelen, is de grondtoon van
mythen pessimistisch - sprookjes behoren tot de orde van de komedie, mythen tot
die van de tragedie. De mythische held is tragisch: hij is bovenmenselijk,
zowel in zijn succes als in zijn onvermijdelijke ondergang; de held van het
sprookje is een doodgewone sterveling als jij en ik. Wat hem overkomt wordt
altijd zo voorgesteld dat het, hoe onmogelijk en fantastisch het bij nader
inzien ook is, steeds lijkt alsof het ieder van ons zou kunnen gebeuren; de
belevenissen van de mythische held hebben, ook al zijn ze op zich doodgewoon,
steevast een aura van bovenmenselijkheid om zich heen.
We keren terug naar Amor en Psyche. Volgens Bettelheim is het een mythe, dus moet het ook de kenmerken hebben die de mythe eigen zijn. Het moet een symbolisch verbaal zijn, en dat is het ook (of de symboliek nu werkelijk afkomstig is uit het onbewuste, laat ik hier in het midden - voor een kritische beschouwing van het psychoanalytische model is in het bestek van dit artikel geen plaats.) Bijna alle personages zijn goddelijk, dus bovenmenselijk: ook dat stemt overeen met Bettelheims definitie van de mythe. Maar dan wordt de zaak lastig: niet alleen is Psyche, de protagonist, een gewone sterveling (behalve dan helemaal aan het einde van het verhaal), die zich in alle opzichten erg menselijk toont, maar bovendien zijn de goden zelf allesbehalve meer-dan-menselijke figuren - met hun nukken, grillen, naijver en kleingeestigheid zijn ze bepaald geen figuren van wie gezag en heiligheid uitgaat, maar veeleer erg kleinmenselijke typetjes. Wat maakt dat Amor en Psyche veel dichter aanleunt bij de komedie dan bij de tragedie, temeer omdat alles uiteindelijk goed afloopt.
Geen tragiek, geen
ondergang, geen pessimisme - waarom noemt Bettelheim Amor en
Psyche dan een ‘mythe’? Blijkbaar omdat er goden in optreden -dat
lijkt me zowat de enig mogelijke conclusie.
Voor Bettelheim is Apuleius’ verhaal een mythe
omdat er goden in optreden. Een andere psychoanalist, de sterk door Jung
beïnvloede Paul Diel, heeft andere gronden om het als mythe te classificeren.
Een mythe, aldus Diel, is de expressie van conflicten die in de psyche van elk
mens heersen. Het meest fundamentele kenmerk van de psyche is dat ze niet
statisch is maar dynamisch; ze is de stuwende kracht achter elke groei in het
leven van de mens. Het leven van de mens is gekarakteriseerd door een soms
trage, maar niettemin onstuitbare evolutie tot vergeestelijking. Tijdens die
groei doemen hindernissen op, ontstaan spanningen, doen zich conflictsituaties
voor; die hindernissen dienen overwonnen, de conflicten opgeheven. In mythen
worden de conflicten en hun oplossingen in de vorm van symbolische beelden en
situaties tot uitdrukking gebracht: de mythische held is een symbolische
projectie van onszelf zoals we zijn op een bepaald ogenblik in ons leven; de
avonturen die hij beleeft, de beproevingen die hij doorstaat, de resultaten die
hij uiteindelijk behaalt, zijn de symbolische weergave van de moeilijkheden die
we op dat ogenblik moeten overwinnen, en de toestand die we dienen te
realiseren, willen we in staat zijn op evenwichtige wijze verder te groeien
tot vergeestelijking, d.w.z. tot een toestand van totale integratie van
bewustzijn en onbewuste, waarin alle spanningen zijn opgeheven en alle
conflicten overwonnen. Amor en Psyche is volgens Diel een
mythe over de moeizame, door allerlei te overwinnen conflicten bemoeilijkte,
groei tot volwassen liefde. In Amor ziet hij het genotsprincipe gesymboliseerd,
Psyche vat hij op als de menselijke ziel die verlangt dit genot te kennen.
Amors toverpaleis, met zijn luxe en zijn geheimzinnigheid, symboliseert het
onbewuste, en de nachtelijke verenigingen van Psyche en haar minnaar in dit
paleis verzinnebeelden het aanvankelijk irrationele, onbewuste en daarom ten
dele ook angstwekkende karakter van liefde. Die liefde moet groeien tot een
bewuste liefde, maar dit bewuste niveau kan pas dan worden bereikt wanneer
persoonlijk engagement, openheid en vertrouwen aanwezig zijn. Aanvankelijk
ontbreken deze evenwel, en Amor vlucht dan ook weg wanneer Psyche hem tegen het
verbod in bekijkt: ze heeft zich immers laten leiden door loutere
nieuwsgierigheid, twijfel, wantrouwen. Na Amors vlucht gaat het meisje zich
geheel en al inzetten om haar minnaar terug te vinden: ze dwaalt rond en
ondervindt de grootste moeilijkheden, die ze telkens ternauwernood weet te
overwinnen; ze daalt zelfs af tot de Onderwereld, wat betekent dat ze het
onbewuste confronteert. Pas als dat is gebeurd, worden Amor en Psyche herenigd,
en nu situeert de verbintenis zich niet in de sfeer van het onbewuste, maar op
het hoogste spirituele niveau - wat wordt gesymboliseerd door de omstandigheid
dat Jupiter, het hoogste geestelijke gezag, tot bekrachtiging van de vereniging
beveelt. Psyche’s liefde is nu een volwassen, totale liefde, die onbewust
verlangen en bewustzijn in zich verenigt: Psyche, het verlangen, verzoent zich
met Venus, het pas na openheid en inzet gewonnen bewustzijn.
Auguste Rodin (1905) |
Dit alles klopt als een bus; in tegenstelling met de benadering van Bettelheim, waarin een duidelijke discrepantie aanwezig is tussen de theoretische mytheconceptie en haar praktische toepassing, vormt Diels benadering een sluitend geheel zodat we, wanneer we de premissen van zijn mythetheorie aanvaarden, niet anders kunnen dan onderschrijven dat Amor en Psyche inderdaad een mythe is.
Maar we kunnen het gebruik van de benaming
‘mythe’ aan nog andere voorwaarden verbinden. Nemen we bijv. met Bronislaw
Malinowski aan dat mythen verhalen zijn die een onbetwistbare ‘charter’
verschaffen voor het bestaan van moeilijk te aanvaarden, aan de greep van de
ratio ontsnappende situaties; of reserveren we, zoals Mircea Eliade, de term
‘mythe’ voor verhalen die heilig zijn en waar zijn omdat ze de creatieve
irrupties van het heilige, het Andere, in de profane wereld relateren en
daarom fungeren als exemplarische modellen voor het handelen van de mens, omdat
hun rituele nabootsing de heilige tijd van de schepping reactualiseert en zo
de mens deelgenoot maakt van de creatieve kracht van het heilige - dan isAmor
en Psyche duidelijk géén mythe, de goddelijke rolbezetting ten spijt.
Want Apuleius’ verhaal biedt geen suprarationele verantwoording voor het
bestaan van aspecten van de realiteit waarmee een mens zich maar moeilijk kan
verzoenen (behalve dan misschien voor het feit dat schoonmoeders bepaald lastig
uit de hoek kunnen komen); het verhaalt geen creatieve inbreuken van het
heilige in de profane dimensie en speelt zich niet af in de tijd van het Begin
- enz.. Dit betekent niet dat Amor en Psyche geen kenmerken
zou bevatten die, ook volgens de mytheconceptie van bijv. Eliade, ‘mythisch’
genoemd kunnen worden - we hebben al gezien, en we zullen verder nog zien, dat
zulks wel degelijk het geval is. Maar de aanwezigheid van zulke ‘mythische’
elementen en patronen is, nog altijd volgens Eliade, niet voldoende opdat we
van een mythe zouden kunnen spreken: daartoe dienen alle zonet genoemde
inhoudelijke, structurele en functionele kenmerken (waarheid, heiligheid;
exemplariteit enz.) aanwezig te zijn, wat bij Amor en Psyche niet
het geval is. Wel aanwezig zijn de kenmerken die volgens Eliade het sprookje
definiëren: een afwijzende houding t.o.v. de tragische of gewoon maar
onprettige aspecten van de realiteit, wat is gereflecteerd in de gedetailleerde
aandacht voor het liefelijke, het luxueuze en het rijke en in de happy ending,
waarbij het goede steevast triomfeert over het kwade; een enigszins ironische
visie op de handel en wandel van hooggeplaatste personages, in casu van de
goden (wat, samen met het veelvuldig voorkomen van clichés, zou wijzen op de
essentieel ‘volkse’ afkomst van het sprookje als genre); de
alomtegenwoordigheid van het bovennatuurlijke, dat niet, als in de mythe, als
heilig en primordiaal wordt gepresenteerd, maar als toverachtig-zonder-meer. Kortom:
wanneer we Eliades opvattingen bijtreden, komen we tot de slotsom dat Amor
en Psyche een sprookje is, en géén mythe.
Edward Matthew Hale (1883) |
De lezer is zich inmiddels waarschijnlijk gaan afvragen wat Amor en Psyche nu in feite is: een mythe of een sprookje? Wel, geen van beide, denk ik, of ook: een verhaal dat van allebei wel iets heeft. Een ‘verhaal’ - dat woord is van cruciaal belang. Want Amor en Psyche is, als alle andere sprookjes en mythen, in de allereerste plaats een verhaal - Apuleius zélf heeft het trouwens over een ‘narratio’, een ‘fabula’, over een ‘verhaal’ dus. Jaja, oppert de kritische lezer nu wellicht, sprookjes en mythen zijn wel verhalen, maar het gaat toch niet op ze alle zonder meer op één hoop te gooien - er zijn toch verschillen? Hij heeft gelijk: er zijn inderdaad verschillen. De zeer vele ‘verhalen’ vertonen, naast een aantal overeenkomsten (een begin, een midden en een slot, een intrige met een ontknoping, personages), ook heel wat onderlinge verschillen: een aantal behandelen bijv. belevenissen en daden van goden of in elk geval bovennatuurlijke wezens, die het voorwerp zijn van aanbidding, offergaven, enz.; andere hebben het over de al of niet historische daden van personages waarvan de historiciteit buiten kijf staat; sommige worden gewoon ter ontspanning verteld; andere worden alleen gereciteerd binnen een gesloten gezelschap van ingewijden, en dan nog enkel op heel bijzondere tijdstippen, enz. - en deze verschillen treffen we aan in vrijwel alle gekende samenlevingen, zowel in de zogezegde ‘high cultures’ als bij de ‘primitieve’, ‘schriftloze’, ‘niet-geaccultureerde’ volkeren. Voor de onderzoeker zijn die verschillen van uitzonderlijk belang: ze stellen hem immers in staat de door haar uitgebreidheid vrijwel onoverzichtelijke materie te ordenen, op te delen tot hanteerbare verzamelingen van gelijkaardige en dus onderling vergelijkbare elementen - kortom, ze laten hem toe een systematische classificatie door te voeren. Nu is het evenwel zeer de vraag of die classificatie reële feiten weergeeft - m.a.w. of de klassen die men ontwerpt een ‘natuurlijke’, ontologische orde reflecteren - dan wel of ze in feite niets anders is dan een door de geest aan de materie opgelegde orde, die wel bruikbaar is als model maar geenszins mag pretenderen de realiteit weer te geven. De filologen en filosofen die in het begin van de negentiende eeuw de tot de vandaag de dag vrijwel algemeen gebruikte indeling in ‘mythen’, ‘sagen’, ‘legenden’, ‘sprookjes’ (of ‘Märchen’) en ‘fabels’ ontwierpen, waren ervan overtuigd dat het om natuurlijke groepen gaat, dat hun classificatie niets minder was dan de explicitering van een aan de materie inherente natuurlijke orde. Ook vandaag, bijna tweehonderd jaar later, zijn de meeste filologen, folkloristen, godsdiensthistorici e.d.m. nog altijd dezelfde mening toegedaan, en dat is toch wel verwonderlijk, vind ik - alle ingenieuze pogingen ten spijt is men er immers nimmer in geslaagd de verschillende verhaaltypen exact te definiëren en t.o.v. mekaar af te bakenen, wat m.i. toch wet een duidelijk teken aan de wand is. De termen ‘sprookje’, ‘mythe’, ‘sage’ e.d. verwijzen duidelijk niet naar geheel autonome, scherp begrensde klassen waarvan de vertegenwoordigers een specifieke vorm, structuur, inhoud, functie en betekenis hebben. Er zijn ontegensprekelijk verschillende types van verhalen, maar tussen die types bestaan er geen echte grenzen - en diverse groepen vormen veeleer een continuüm, zodat de indertijd ontworpen, en nog steeds in ruime kring in zwang zijnde, classificatie niet weergeeft: ze is slechts een model, en niet eens één dat bijzonder geslaagd genoemd kan worden.
De termen ‘sprookje’, ‘mythe’ enz. mogen dan ook in geen geval worden beschouwd als exacte aanduidingen voor een bepaalde realiteit; het zijn hoogstens etiketten die min of meer bruikbaar zijn en waarvan - zo is het met alle etiketten - door verschillende personen op heel verschillende manieren gebruik kan worden gemaakt. Dat blijkt duidelijk uit de zonet geciteerde opvattingen van Bettelheim respectievelijk Diel en Eliade over het verschil tussen ‘sprookjes’ en ‘mythen’: Bettelheim kleeft het etiket ‘mythe’ op elk verhaal waarin goden figureren, Diel gebruikt het voor alle verhalen waarin hij de symbolische expressie van psychische conflicten meent te kunnen terugvinden. Eliade reserveert het voor verhalen die, omdat ze over de creatieve werkzaamheden van het heilige (gepersonifieerd in goden en bovennatuurlijke wezens) handelen en zodoende de absolute waarheid openbaren, fungeren als oriënterende, exemplarische en ritueel reactualiseerbare modellen voor elk menselijk handelen. Geen van de drie zegt wat mythen nu eigenlijk ‘zijn -ze zeggen enkel voor welk soort verhalen zij het etiket ‘mythe’ bezigen.
Wat Amor en Psyche betreft -
want daarover hebben we het hier tenslotte - kunnen
we dan ook zeggen dat de hele discussie rond de vraag of we nu met een sprookje
dan wel met een mythe te maken hebben, nogal zinloos
is. Het hangt er gewoon van af hoe je etiketteert: treed je de mytheconceptie
van Bettelheim bij, is het een mythe; prefereer je daarentegen de opvattingen
van Eliade, noem je het een sprookje. 1k heb daarstraks gezegd dat ik Apuleius’
verhaal als een enigszins aberrant sprookje beschouw, en dat blijf ik doen,
omdat het enerzijds nauw aansluit bij de verhalen die gewoonlijk ‘sprookje’
genoemd worden, maar er anderzijds toch van afwijkt door de omstandigheid dat
er goden in optreden en dat de heldin aan het slot zélf vergoddelijkt wordt.
Méér zit er niet achter: ik gebruik enkel het etiket dat ik het geschiktst
acht.
Voor ik deze al veel te lange, hoewel m.i.
niet overbodige, theoretische uitweiding afsluit, wil ik nog even stilstaan
bij de opvatting dat Amor en Psyche een gedegenereerde mythe
zou zijn, bij de visie van Friedländer dus. Voor Friedländer is een mythe een
etiologisch verhaal (van ‘aition’, oorsprong): hij bezigt het etiket mythe dus
voor verhalen die de aanwezigheid van bepaalde fenomenen trachten te
verantwoorden, wat me heel aanvaardbaar lijkt. Minder aanvaardbaar is evenwel
de stelling dat sprookjes (Friedländer gebruikt de term in de meest gangbare
betekenis) de gedegenereerde versies van zo’n ‘mythen’ zouden zijn: sprookjes zouden oorspronkelijk etiologische
verhalen zijn geweest, die in de loop der eeuwen hun originele betekenis en functie
zijn verloren. Dit denkbeeld is absurd, niet zozeer omdat er in het geheel geen
‘sprookjes’ zouden bestaan die ooit een etiologische functie hebben vervuld,
maar vooral omdat hier wordt geïmpliceerd dat de mens oorspronkelijk alleen
maar etiologische verhalen zou hebben gekend. Nu zou ik aan deze kwestie geen
aandacht besteden indien Friedländer de enige zou zijn die ooit een dergelijke
opvatting heeft vertolkt. Dat is echter niet het geval; ook na Friedländer zijn
er weer onderzoekers geweest die in ‘sprookjes’ gedegenereerde ‘mythen’ meenden
te kunnen zien - zo bijv. Saintyves, De Vries en Eliade, die mythen opvatten
als de scenario’ s voor sacrale rituelen, en sprookjes beschouwen als
afgezwakte, verhulde vormen van zulke scenario’s. Ook hier lijkt de implicatie
te zijn dat de mens oorspronkelijk geen andere literatuur kende dan sacrale,
wat misschien niet onmogelijk is maar in elk geval op geen wijze kan worden
bewezen. We kunnen enkel vaststellen dat motieven en configuraties die aanwezig
zijn in verbalen met sacraal karakter (of, om nog even op Friedländer terug te
komen, in etiologische verhalen) ook worden aangetroffen in ‘sprookjes’ (en in
‘sagen’, ‘legenden’, enz.) - m.a.w., dat ‘verhalen’ een continuüm vormen
waarbinnen geen duidelijke grenzen bestaan. Zodat ik - hoe aanlokkelijk het ook
is om een verhaal als Amor en Psyche, met zijn goden en andere
‘mythische’ elementen, te gaan beschouwen als een soort tussenvorm tussen
sacrale ‘mythe’ en profaan ‘sprookje’, als een grotendeels maar nog niet
helemaal gedemythiseerde mythe - niet anders kan dan vaststellen dat er
inderdaad ‘mythische’ elementen aanwezig zijn, maar voor het overige niet in
staat ben daar enige conclusie aan vast te knopen.
Het wordt nu wel stilaan tijd dat ik het heb
over de betekenis van Amor en Psyche. We hebben gezien dat Jahn het
verhaal opvatte als een allegorische uitwerking van Platoons visie op de
relatie tussen Eroos en de menselijke Ziel, dat Friedländer er een etiologische
mythe over het onstaan van de Lust in meende terug te vinden en dat Bettelheim
en Diel er, zij het op enigszins verschillende wijze, het symbolische relaas
van de groei tot volwassen erotiek in zagen.
Wat te denken van deze toch wel erg uiteenlopende interpretaties?
Met betrekking tot Friedländer meen ik kort te
kunnen zijn: zelfs wanneer we niet a priori willen ontkennen dat in sprookjes
een etiologisch element aanwezig is, blijft het toch moeilijk om het aition
dat Friedländer in Amor en Psyche denkt terug te vinden,
ernstig te nemen.
Wat betreft de interpretaties van Bettelheim
en Diel zijn we evenwel minder gemakkelijk af: triviaal zijn ze zeker niet, en
weerleggen kunnen we ze al evenmin, tenzij we natuurlijk de opvattingen van de
moderne psychoanalyse botweg elke waarde ontzeggen. Maar is het anderzijds niet
erg onwaarschijnlijk dat Apuleius, een Algerijns filosoof en redenaar uit de
tweede eeuw van onze tijdrekening, een verhaal zou hebben geschreven dat
wonderwel een aantal twintigste-eeuwse denkbeelden m.b.t. de structuur van de
menselijke psyche weergeeft? Dat is het inderdaad: hij lijkt mij althans
bepaald absurd te veronderstellen dat Apuleius, levend en denkend volgens de
opvattingen van zijn tijd, de bedoeling zou hebben gehad in een verhaal te
verkondigen wat Bettelheim en Diel in dat verhaal terugvinden en dat Amor
en Psyche louter een product zou zijn van het onbewuste, dat volgens
sommige psychoanalytici voor elk mens vrijwel identiek is, lijkt me helemaal
te gortig. Maar daarom zijn de interpretaties van Bettelheim en Diel nog niet
irrelevant, integendeel zelfs. Al hebben ze hoogst waarschijnlijk maar heel
weinig te maken met de eventuele oorspronkelijke bedoelingen van Apuleius, ze
leren ons erg veel over Amor en Psyche, en zelfs over
‘sprookjes’, of verhalen, in het algemeen.
Voor Bettelheim en Diel is Amor en
Psyche een verbaal over het groeiproces van infantiele tot volwassen
erotiek. Mogelijk was het dat ook voor Apuleius en zijn tijdgenoten; het staat
evenwel buiten kijf dat Apuleius niet de bedoeling heeft gehad de denkbeelden
weer te geven die Bettelheim respectievelijk Diel in het verbaal terugvinden -
die denkbeelden zijn afkomstig van Diel en Bettelheim, niet van de auteur.
Een Jungiaans analyticus zal heel
waarschijnlijk wel in staat zijn een graatzuivere Jungiaanse interpretatie van
het verhaal te bieden, en Amor en Psyche misschien zelfs
aanwenden als bewijsmateriaal voor de juistheid van het Jungiaanse denken. Het
is immers heel goed mogelijk in Psyche’s avonturen het verslag te zien van een
individuatie, met Amor als animus, de twee zussen als verpersoonlijkingen van
Psyche’s schaduw (d.w.z. de negatieve aspecten van haar ego), Ceres, Juno,
Venus en Proserpina als de diverse (om precies te zijn: vier - een erg
belangrijk getal in de Jungiaanse symbologie, omdat het volgens Jung de
totaliteit uitdrukt) aspecten van het materiële principe, de Grote Moeder, en
uiteindelijk de apotheose-annex-trouwpartij op de Olumpos als integratie van
het Zelf, het einddoel van elk individuatieproces. Ook dit zijn twintigste-eeuwse
denkbeelden, niet afkomstig van Apuleius maar van een modern interpreet - maar
niettemin is het mogelijk ze in het antieke verhaal terug te vinden.
Angelika Kauffmann (1792) |
Dat is m.i. niet zonder belang. In de eerste plaats blijkt het mogelijk Amor en Psyche op verschillende manieren te interpreteren, en verschillende betekenissen in terug te vinden waarvan weliswaar de juistheid niet kan worden bewezen, maar die evenmin weerlegd kunnen worden. Bovendien kan men blijkbaar in een verhaal uit de tweede eeuw na Christus ideeën lezen die afkomstig zijn van denkers uit de twintigste eeuw. M.i. wijst dit erop, dat het interpreteren van een verhaal als Amor en Psyche geen ontsluieren van een in de tekst verborgen betekenis is, maar een opplakken van eigen denkbeelden. Nu denk ik evenwel, dat we niet zover mogen gaan te beweren dat de ‘betekenis’ van verhalen geheel en al door de lezer/ interpreet wordt geproduceerd, dat m.a.w. de tekst op zich geen betekenis heeft. Indien het zo was, zou men aan Apuleius’ verhaal elke denkbare betekenis kunnen vastknopen, en dat is duidelijk niet het geval: slechts bepaalde interpretaties zijn mogelijk, andere niet. Amor en Psyche moet bijgevolg een soort intrinsieke betekenis hebben die bepaalde interpretaties wel en andere niet toelaat, een semantische dieptestructuur die diverse semantische oppervlaktestructuren - de interpretaties - mogelijk maakt maar er tevens een aantal uitsluit. De dieptestructuur van Amor en Psyche, d.w.z. het ‘type’ verhaal waartoe Amor en Psyche qua structuur behoort, is m.i. de ‘queeste’, de symbolische zoektocht. Tal van ‘sprookjes’ behoren tot dit structurele type, en niet alleen sprookjes: ook een groot aantal ‘mythen’ en ‘sagen’, en zelfs epen, romans, drama’s en films kunnen als queesten worden opgevat - formele kenmerken doen dus niet ter zake. Een aantal basiskenmerken van de queeste vermeldde ik al toen ik het over de typische motieven van dier-huwelijk-sprookjes had: de protagonist moet om één of andere hoogst belangrijke reden een zoektocht naar iets of iemand ondernemen zonder dat hij weet waar wat hij zoekt zich bevindt; op zijn tocht wordt hij geconfronteerd met een aantal virtueel onoverkomelijke moeilijkheden die hij evenwel, deels op eigen kracht en deels door hulp van buitenaf, overwint; aan het einde is bij in een aantal opzichten ‘anders’ geworden dan hij was vóór hij zijn tocht aanvatte. De voor de hand liggende betekenis van een queeste is dan ook ‘verandering’, ‘groei’ in één of andere zin. Zo ook Amor en Psyche: het is een verhaal over een groeiproces. Om welk soort groei het gaat, ligt echter niet objectief vast; de specifieke inhoud van het groeiproces is geen tekstueel gegeven, maar een functie van de manier waarop de lezer/ interpreet de verschillende symbolen en symbolische patronen die de diverse aspecten en stadia van de queeste uitdrukken, decoderen wil. Of ook: van het referentiële kader waarbinnen de lezer/ interpreet de queeste meent te kunnen (of te moeten) situeren. Voor Bettelheim en Diel is dit referentiële kader dat van de seksualiteit: beide hebben hun eigen opvattingen m.b.t. de ontplooiing van het seksuele bewustzijn en in functie daarvan interpreteren ze de symboliek van de queeste; voor een Jungiaans interpreet is de zelfwording van het individu het referentiële kader: hij zal de queeste dan ook als de uitdrukking van een individuatie lezen. Uiteraard zijn de zo bekomen ‘betekenissen’ twintigste-eeuws; niettemin zijn ze m.i. aanvaardbaar omdat ze de semantische dieptestructuur, de intrinsieke betekenis van het verhaal, respecteren.
François Pascal Simon Gérard (1798) |
Elke interpretatie van Amor en Psyche (of van elk ander ‘sprookje’, elke andere ‘mythe’ of ‘sage’) is relatief, omdat ze geen objectief feit is (we kunnen ons trouwens afvragen of er wel objectieve feiten bestaan, maar daarover gaat het hier niet). Er zijn geen ‘juiste’ interpretaties; ook een interpretatie die tracht Apuleius’ verhaal te situeren in de cultuurhistorische context binnen welke het werd geconcipieerd, is niet ‘juist’. Dit betekent evenwel niet, dat we niet zouden mogen proberen een dergelijke benadering op te stellen - mij lijkt het althans zinvol te trachten na te gaan welke bedoelingen de auteur heeft gehad met zijn verhaal en op welke wijze zijn tijdgenoten het hebben begrepen
Laten we eerst de auteur iets nader bekijken.
We zagen reeds dat Lucius Apuleius een
platonisch filosoof was, of althans zichzelf als zodanig beschouwde. De
platonische filosofie was echter slechts één van zijn vele interesses:
Apuleius’ belangstelling was zonder meer encyclopedisch, bij was begaan met de
meest uiteenlopende onderwerpen. Na de dood van zijn vader, een magistraat te
Madaura, een provinciestadje op de grens van Gaetulia en Numidia (het huidige
Mdaourouch in Algerije), kon hij het zich dank zij een meer dan behoorlijke erfenis
permitteren te reizen en op diverse plaatsen in het Rijk te studeren. Te
Karthago, en vervolgens te Athene, studeerde hij, behalve platonische
wijsbegeerte, wiskunde, natuurkunde (hij had een uitgesproken interesse voor
optica), muziek en grammatica; daarna vestigde hij zich te Rome, waar hij
Latijnse retoriek studeerde en snel carrière maakte bij de balie. Al in Athene
had hij echter intense belangstelling opgevat voor religieuze aangelegenheden -
hij had zich o.m. laten inwijden in de Isismysteriën - en spoedig zegde bij de
juridische wereld vaarwel om zich geheel en al met de studie van godsdienst en
filosofie bezig te kunnen houden. Hij ging weer reizen, vooral in Egypte en
Klein-Azië, kwam aan de kost als rondreizend redenaar en verhalenverteller, en
begon ook te schrijven. Te Oea (het huidige Tripoli), waar hij tijdens een van
zijn reizen door ziekte werd opgehouden, maakte hij kennis met een rijke
weduwe, de moeder van een oude studiemakker. Hij huwde haar, en werd prompt
voor het gerecht gedaagd door haar familieleden, die hem van hekserij beschuldigden:
belust op haar geld, zou hij de vrouw met behulp van toverpraktijken voor zich
gewonnen hebben. Tijdens het proces trad hij op als zijn eigen verdediger, en
met succes - zijn briljante pleitrede werd naderhand gepubliceerd (de Apologia).
Na dit incident vestigde hij zich te Karthago, waar hij bekendheid verwierf als
redenaar, verteller, schrijver, priester en charlatan. Zijn faam was
aanzienlijk: zijn bewonderaars en aanhangers richtten standbeelden voor hem op,
zelfs terwijl hij nog leefde; door zijn christelijke tijdgenoten werd hij als de Antichrist beschouwd en zijn landgenoot St.
Augustinus van Hippo rekende hem, ruim twee eeuwen na zijn dood, nog altijd
onder de aartsvijanden van het Ware Geloof.
Tot daar de
belangrijkste feiten die we m.b.t. Apuleius’ leven kennen. Een biografie kan
men er niet mee schrijven, daarvoor zijn ze te schaars; ze geven echter wel
een indruk van hoe de mens Lucius Apuleius moet zijn geweest: een rusteloos
zoeker naar kennis allerhande, een kosmopoliet en zeker geen massamens, veeleer
een individualist die zijn eigen weg ging. Wat hem - de lezer vergeve mij het
cliché - een kind van zijn tijd maakt, want rusteloosheid, kosmopolitisme en
individualisme zijn kenmerkend voor de mentaliteit van de tweede eeuw na
Christus.
Apuleius wend geboren omstreeks 125 na Chr.,
onder het keizerschap van
Hadrianus, en stierf ca. 185, onder Commodus;
zijn leven valt dus samen met het bewind van de antonijnse dynastie, onder
welke het Romeinse Rijk het toppunt van zijn macht bereikte en de grootste
politieke en economische stabiliteit kende die de antieke wereld ooit heeft
gezien. Van Engeland, Rijn en Donau tot de Sahara, van Portugal tot de Eufraat
bloeide dezelfde romeins-hellenistische cultuur; een voortreffelijk wegennet
verbond alle delen van het Rijk en verschafte reizigers en handelaars een
comfort en een veiligheid die vóór de zestiende eeuw hun gelijke niet meer
zouden kennen. De economie bloeide, overal rezen nieuwe steden op, welvaart
heerste alom - nooit, zegt Gibbon in zijn Decline and Fall of the Roman
Empire, is er in de geschiedenis van de mensheid een gelukkiger periode
geweest dan het tijdperk van de antonijnse keizers. En inderdaad,
ogenschijnlijk had Rome het ideaal van de Stoa verwezenlijkt: een staat die
bijna de hele (toenmalig bekende) wereld omvatte en waarin alle mensen en
volkeren in vrede met mekaar konden leven onder het bestuur van een gestrenge,
maar rechtvaardige en welwillende verlichte monarch.
Maar schijn is meestal bedrieglijk - zo ook
hier. De ontegensprekelijke grootheid van zijn cultuur ten spijt, was het
Romeinse Rijk van de tweede eeuw zeker niet de ideale staat die het op het
eerste gezicht misschien wel lijkt. Harmonie was er slechts aan de buitenkant;
binnenin waren en, al in de antonijnse tijd, de spanningen en tegenstellingen
die tot de algemene crisis van de derde eeuw, en uiteindelijk tot het verval,
zouden leiden.
In elk opzicht - economisch, sociaal,
politiek, cultureel - was het Imperium het
resultaat van geografische expansie. De romeins-hellenistische cultuur was uit
expansie geboren: van bij de aanvang hadden de Latijnse soldatenboeren het
cultuurgoed van de volkeren die ze onder bun gezag brachten geassimileerd, en zo
was de beschaving ontstaan die we ‘romeins’ noemen, maar die in feite een
versmelting was van Italische (Indo-Europese), Etruskische, Helleense, Afrikaanse en oosterse
elementen. Het was een enorm rijke beschaving, maar ook een problematische, en
dit in meerdere opzichten. Ik noem en enkele, die voor wat volgt belangrijk
zijn.
De romeinse samenleving had een piramidale
structuur. Bovenaan stond de keizer, geïsoleerd want beschouwd als half goddelijk; daaronder stonden de senaatsaristocratie
en de ridders, dààronder het plebs en helemaal onderaan de slaven. De slaven
waren recht- en bezitloos (althans in theorie), en werden als beneden-menselijk
beschouwd. Het plebs was een heterogene groep waartoe zowel het
stadsproletariaat als de boeren, kleine ondernemers en vrije beroepen
behoorden; allen waren vrij, de meesten hadden burgerrecht en velen bekleedden
(lagere) administratieve en politieke ambten. Werkelijke politieke en
economische macht hadden plebejers echter niet (voorheen was het anders geweest),
omdat hun financieel vermogen daarvoor te klein was: om in aanmerking te
komen voor een hoger staatsambt, diende men een vermogen van minstens 400.000
sestertiën te bezitten, dus te behoren tot de ridderstand of de senaatsorde. Om
in de senaat te worden opgenomen, was bovendien grondbezit een vereiste:
rijkdom en grondbezit betekenden bijgevolg politieke macht. En ook economische
macht, want Rome was agrarisch - wie grond (dus plantages) had, bepaalde mee de levensstandaard van de bevolking, en
had zélf een zeer hoge levensstandaard, met alle verfijning en luxe van dien.
Daar de klassen ‘open’ waren, want enkel
bepaald door financieel vermogen, was het, althans in principe, voor iedereen
mogelijk langs de sociale ladder op te klimmen naar het hoogste niveau, naar
bezit, macht en welstand; de romeinse samenleving was dan ook een
concurrentiemaatschappij, want wie talent en ambitie bad, wou en kon hogerop,
en wie al bovenaan stond, wou blijven waar hij was. In sommige opzichten hard
en onmenselijk, was Rome niettemin de meest humane samenleving van de oudheid.
Paradoxaal genoeg bracht de Pax Augusta hierin
verandering. Zolang Rome zich was blijven uitbreiden, had de maatschappelijke
structuur relatief probleemloos kunnen functioneren: er waren steeds weer nieuw land, nieuwe grondstoffen en nieuwe slaven aangevoerd, het
aantal ambtsposten was blijven toenemen, enz.. Vooral land en slaven waren
belangrijk: als en voldoende land was, kon men er kopen
en zo opklimmen naar een hogere status, waren
er ook mogelijkheden tot urbanisatie, e.d.m.; als er voldoende
slaven waren, kon het plantagesysteem ongehinderd functioneren, want zonder
deze arbeidskrachten kon het niet behoorlijk renderen. Met de Pax Augusta
stopte echter de aanvoer: slaven, land en grondstoffen werden schaarser, dus
duurder; het plebs kon niet meer mee in de
concurrentiestrijd, verpauperde en groeide bovendien aan, want werd aangevuld met vrijgelatenen. De economie stagneerde, de
massa werd behoeftig en een kleine minderheid nog rijker dan ze al was,
terwijl de middenstand goeddeels verdween, een gapende leegte achterlatend. En
de concurrentie werd steeds meedogenlozer.
De op expansie gerichte structuur van het
Imperium had sociale, economische en politieke spanningen en contrasten in het
leven geroepen die een uitgesproken individualistische mentaliteit tot gevolg
hadden; ook op het vlak van de geestescultuur, van filosofie en religie, had de
expansie een individualistische houding tot gevolg.
De romeins-hellenistische beschaving van het
Keizerrijk bood op filosofisch en religieus gebied een overstelpend rijke
verscheidenheid aan culten, opvattingen en doctrines. Ze was waarlijk
kosmopolitisch: oosterse en westerse religieuze en wijsgerige tradities
bestonden naast elkaar, beïnvloedden mekaar of vermengden zich tot nieuwe, die
niet langer etnocentrisch en particularistisch waren zoals de oude, maar zich
integendeel richtten tot heel de mensheid. Dat was heel zeker positief - maar
de medaille had ook een keerzijde. In de voor-hellenistische periode was het
gezichtsveld van het individu grotendeels beperkt gebleven tot de eigen
tradities, het eigen volk, de eigen stam of stad. De existentiële situatie was
‘eng’ geweest, de visie enigszins bekrompen - maar er was ook de veilige
zekerheid geweest van het vertrouwde, de overtuiging dat wat men deed, dacht en
geloofde goed was, omdat ook de voorouders datzelfde hadden gedaan, gedacht,
geloofd. Voor de mens in de kosmopolitische wereld van het Keizerrijk, was de
levensruimte groter, waren de mogelijkheden talrijker - de zekerbeden waren
evenwel weggevallen. Er was een enorme verscheidenheid aan opvattingen en denkbeelden,
culten en leerstellingen, maar geen daarvan was een vanzelfsprekende
gegevenheid die men zomaar kon aanvaarden. Het individu diende te kiezen: te midden van het overstelpend gevarieerde gedachtegoed
waarmee het werd geconfronteerd, te midden ook
van een wereld vol schrille tegenstellingen, onrechtvaardigheden,
concurrentiestrijd, wreedheid, diende het voor zichzelf een fundering van de
eigen existentie te zoeken; het diende in een kosmos die, zoals algemeen werd
geloofd, beheerst werd door een blind en onwrikbaar Noodlot, een eigen plaats
te vinden. Ook op geestelijk, levensbeschouwelijk vlak werkte de
romeins-hellenistische beschaving dus een individualistische ingesteldheid in
de hand, dit keer niet een die gericht was op aanzien, macht en materiële
welvaart, maar op geestelijk welzijn.
Gelet op de zonet geschetste situatie, is het
dan ook geenszins verwonderlijk dat in de religies en filosofieën van het
romeinse hellenisme één denkbeeld al het andere overheerst: dat van het
bereiken van persoonlijk geluk, persoonlijk heil. Sommige stromingen achtten
het Noodlot onontkoombaar, en predikten daarom een levenswandel die gebaseerd
is op berusting - zo bijv. het door keizer Marcus Aurelius aangehangen
stoïcisme, waarvoor geluk bestaat uit een leven zonder verlangens en hoop, en
bijgevolg zonder leed want zonder frustraties - of op cultivering van
gemoedsrust - zoals het epicurisme, dat een levenskunst die het aangename (met
mate) eert en het smartelijke afwijst, als ideaal voorstelt. Andere stromingen,
zoals neo-pythagoreïsme, neoplatonisme, gnosis en
astrologie, beschouwden het Fatum niet als onafwendbaar: voor hen was het
mogelijk zich door de juiste levenswandel aan de greep van het Lot te
onttrekken. Dat was ook de opvatting die werd gehuldigd door de voor het
hellenisme zo karakteristieke mysteriegodsdiensten, waarop ik, met het oog op
wat nog volgt, hier iets dieper zal ingaan.
De mysteriën zijn een erg complex verschijnsel, zodat ik genoodzaakt ben van een extensieve
behandeling af te zien en me enkel tot een paar relevante algemeenheden kan
beperken.
In Hellas bestonden ze reeds lang voor het
hellenistische tijdvak (de mysteriën van Demeter te Eleusis, de Orfische
mysteriën en de Dionysische mysteriën bekleedden reeds een belangrijke plaats
in het religieuze beven van het klassieke Griekenband) - hun bloeiperiode viel
echter onder het Romeinse Keizerrijk, toen behalve de Griekse ook een aantal
qua structuur sterk verwante Egyptische en Aziatische culten een groot aantal
aanhangers wisten te recruteren. Wat betreft de specifieke inhoud van hun
leerstellingen was er tussen de diverse mysteriën nogal wat verschil;
belangrijker zijn echter de overeenkomsten die ons toelaten ze onder één noemer
te brengen.
Alle mysteriën waren geheim: hun leerstellingen waren enkel de ingewijden bekend en
alleen ingewijden mochten de erediensten bijwonen (vandaar hun naam: ‘mysterie’,
dat in vrijwel alle moderne Europese talen zoveel betekent als ‘geheim’, is
afkomstig van het Griekse ‘mustêrion’, dat op zijn beurt een afleiding is van
het verbum ‘muein’, ‘inwijden’.) In alle mysteriën, welke hun specifieke aard
ook was, stond een godheid van het stervende-en-herrijzende type centraal;
deze god werd altijd met het wezen van de kosmos zelf
geïdentificeerd, zodat zijn dood en verrijzenis niets minder waren dan een
terugkeer tot de chaos gevolgd door een recreatie van de kosmos. Tijdens het
proces van de initiatie diende de myste of inwijdeling symbolisch met de
godheid te sterven en te herrijzen; zo werd op
microkosmisch vlak de schepping gereactualiseerd, en verwierf de myste
goddelijke eigenschappen, zoals bijv. onsterfelijkheid.
Ongetwijfeld school hierin het enorme succes
van de mysteriën: ze verschaften niet enkel een
leidraad tot gelukkig leven, ze boden bovendien de ingewijde ‘sotêria’,
verlossing. Wie ingewijd was, verkreeg de zekerheid dat een godheid zich om hem
bekommerde, zich over hem ontfermde; hij wist niet langer een speelbal te zijn
van het blinde Noodbot, Tyche, een kracht in het bestaan waarvan men tijdens de
hellenistische periode vrijwel algemeen was gaan geloven.
We hebben ons een beeld gevormd van de auteur
Lucius Apuleius en van de wereld waarin hij en zijn lezers leefden; laten we nu
terugkeren naar het sprookje Amor en Psyche om het in het
licht van dit – toegegeven, al te schematische - beeld te bekijken.
We hebben Amor en Psyche tot nog toe op zich
beschouwd, als een autonoom verhaal; ook Bettelheim, Diel en Jahn hebben het op
die wijze benaderd. Willen we evenwel proberen iets te achterhalen van wat
Apuleius met zijn verhaal bedoeld heeft, of van wat zijn tijdgenoten erin
gelezen hebben, kunnen we niet anders dan rekening houden met het feit
dat Amor en Psyche niet als een afzonderlijk verhaal werd geconcipieerd, maar als onderdeel van het
omvangrijkere Metamorphoseon libri ofwel De Gouden
Ezel.
Deze Gouden Ezel is een boek
van uitzonderlijke literair-historische waarde, omdat het de enige antieke
roman in de Latijnse taal is die volledig bewaard is gebleven. Apuleius zelf
noemt De Gouden Ezel een ‘sermo Milesius’, een ‘Milesisch
verhaal’, met welke benaming bij het genre van het boek veel preciezer aanduidt
dan wij dat doen door de term ‘roman’ te bezigen. Want De Gouden Ezel is
in feite geen roman, net zomin als Gaius Petronius’ fragmentarisch
bewaarde Satiricon of Longos’ Daphnis en Chloë (om
slechts twee andere antieke ‘romans’ te noemen) - het is veeleer een soort
novellenkrans met een raamstructuur: binnen het kader van een hoofdverhaal zijn
een aantal novellen, vertellingen en sprookjes samengevoegd tot één geheel.
Deze structuur is van niet-klassieke origine; waarschijnlijk is ze afkomstig
uit het oosten, waar ze zeer vaak voorkomt. In de westerse wereld duikt ze op
in de eerste eeuw voor Christus, toen een zekere Aristides
van Milete ze aanwendde bij het concipiëren van een bundel erotische verhalen, welke hij de titel Milêsiaka (‘Milesische
verhalen’) meegaf. Deze werden in korte tijd razend populair, en spoedig gingen
ze fungeren als model voor andere werken van erotische, soms zelfs scabreuze, strekking, die eveneens ‘Milesische
verhalen’ werden genoemd (antieke romans, zeggen wij nu) en de meest typische literaire vorm
vertegenwoordigen van het post-klassieke, hellenistische,
tijdvak.
De Gouden Ezel is dus een verhalenkrans, een aantal novellen die met elkaar verbonden zijn door een hoofdverhaal
over een zekere Lucius, die her en der rondreist in Griekenland.
Op zeker moment belandt bij te Hypata in Thessalië, een stad die de twijfelachtige faam geniet een waar nest
van tovenaars en heksen te zijn. Hij verblijft er bij
de schatrijke Milo en diens nymfomane echtgenote Pamphile, die zich eveneens
met zwarte kunst blijkt onledig te houden. Gefascineerd door het bedrijf van
deze dame, papt Lucius aan met het mooie, zinnelijke en erg gewillige dienstertje Photis, om met haar hulp achten de geheimen van de
geheimzinnige meesteres te komen. Photis vertelt al
wat ze over Pamhile’s toverpraktijken weet, maar
Lucius wil méér:
hij wil de heks
aan het werk zien. Op een avond gebeurt dat: samen met zijn liefje Photis, is
Lucius, er getuige van hoe Pamphile zich met de
zalf insmeert, een vreemde formule mompelt, en in een uil verandert. Hij wil de vrouw imiteren, maar neemt zalf uit het verkeerde potje en verandert - o ramp - prompt in een ezel.
De betovering kan alleen worden verbroken wanneer hij verse rozen eet - iets
waartoe hij niet dadelijk de kans krijgt, want het is al laat op de avond.
Photis belooft hem de volgende morgen rozen te
bezongen: hij moet slechts één nachtje geduld
oefenen, en dan is alles weer in orde. Het Noodlot
steekt evenwel stokken in de wielen: ‘s nachts komen
er rovers, die de ezel Lucius meenemen...
In gezelschap van de boeven trekt de ezel Lucius nu rond, van streek tot streek. Op een
dag komen de boeven terug van één van hun strooptochten. met een heel
bijzondere buit: een mooi meisje, Charite gebeten. Het kind wordt bij Lucius
ondergebracht, en zeer voorkomend behandeld - de schurken hopen immers op een hoog losgeld. Ze slagen en evenwel niet
in haar te doen berusten in haar, alle moeite van hun kant ten spijt, toch nog
erg ongelukkige conditie, en geven haar tenslotte een oude dienster tot gezelschap, die moet
proberen het meisje op te beuren. We vernemen nu waarom het lieve kind zo’n verdriet heeft: zij werd van haar teergeliefde weggerukt. Om haar
wat vertroosting te brengen, vertelt het oude vrouwtje baar een verbaal - het sprookje van Amor en Psyche.
De ezel Lucius weet samen met de mooie Charite
te ontsnappen; ze worden evenwel spoedig teruggevonden en de rovers veroordelen
hen ter dood. Maar Tlepolemus, de verloofde van het
meisje, vindt hen net op tijd; de gevangenen
worden bevrijd en de rovers boeten voor hun
wandaden.
Na het huwelijk van de gelieven blijft Lucius
op hun boerderij. Maar er dreigt
groot gevaar: Thrasyllus, een afgewezen pretendent, heeft een afschuwelijk plan uitgebroed om Charite, toch nog de zijne te kunnen maken. Hij komt op de
boerderij en weet zo’n vriendelijkheid te veinzen,
dat hij voet in huis krijgt bij het nietsvermoedende paartje. Dan slaat hij
toe:
tijdens een jachtpartij zorgt hij ervoor dat
Tlepolemus door zijn paard wordt afgeworpen; een reusachtige ever, waarop ze
jacht maakten, doodt de gevallen jager. Thrasyllus beleeft echter
weinig vreugde aan zijn overwinning. Gesterkt door zijn succes, gaat hij
overhaast en onbedachtzaam te werk: nog voor de rouwtijd om is, vraagt hij Charite ten huwelijk. Die vat argwaan op, en wanneer
in een droom de dode Tlepolemus haar verschijnt en de ware toedracht van de
hele historie onthult, besluit zij zich te wreken. De wraak is bloedig: na
Thrasyllus ‘s nachts op haar kamer te hebben dronken gevoerd, steekt ze hem
terwijl hij zijn roes uitslaapt de beide ogen
uit; daarna begeeft ze zich naar het graf van haar echtgenoot en slaat daar de
hand aan zichzelf. De verminkte Thrasyllus beseft dat alles verloren is en kiest de
hongerdood.
Lucius’ lijdensweg is hiermee nog niet ten
einde. Hij belandt bij een troep eunuchen, priesters van
Kybele, die er een weinig stichtelijke levenswijze op nahouden;
komt daarna bij een molenaar terecht, waar bij getuige is van het gruwelijke
lot van een aantal slaven die blijkbaar nog heel
wat slechter worden behandeld dan hij, de ezel; is vervolgens een
poosje het lastdier van een groenteboer en vertoeft dan ook nog een tijd in de
stallen van een stedelijk beambte, in wiens huis zich een vreselijke tragedie
afspeelt met als ingrediënten overspel, incest en moord. Dan wordt Lucius het
bezit van een rijkaard, die de ezel koopt als lastdier
voor twee van zijn slaven, twee broers, de één banketbakker, de ander kok. De
ezel wordt gestald in een hok waar de broers na
elke maaltijd van hun meester de resten opbergen om ze achteraf zelf te kunnen
verorberen; Lucius kan de verleiding niet weerstaan, en telkens weer verdwijnt
het voedsel. Hij wordt betrapt, en de rijke Thyasus vindt de situatie zo
geestig, dat hij besluit de ezel te laten africhten, voorstellingen te geven en zo zijn
rijkdom nog te vergroten. Toeschouwers worden één na één in de stal bij de ezel gebracht om van zijn kunsten te kunnen
genieten, en een tijdlang gaat alles goed. Tot een beeldschone edelvrouw uit de
streek bij Lucius komt, een plotse onblusbare passie voor hem voelt ontbranden
en prompt de liefde met hem bedrijft. De slaaf die Lucius had afgericht, heeft het schouwspel gezien en licht Thyasus in; deze besluit voortaan grootse spektakels
te organiseren waarin Lucius in het openbaar met één of andere mooie vrouw paart. Lucius’ eerste
partner wordt een ter dood veroordeelde
massamoordenares die in een enkele vertoning in twee nummers zal figureren: eerst zal ze met
Lucius gemeenschap hebben, daarna zal ze worden verslonden
door een roofdier. Terwijl de show reeds volop bezig is, net voor hij zijn nummer moet
opvoeren, kan Lucius ontsnappen. Hij zwerft langs het strand van Kenchreai, wanneer de godin Isis hem
verschijnt die belooft hem te zullen redden; hij moet
zich echter wel van alle uitspattingen, die al
altijd de hoofdmoot waren geweest in zijn leven, distantiëren,
en zich geheel aan haar eredienst wijden. Uit
dankbaarheid belooft
Lucius haar voortaan nederig
en eerbiedig te dienen, en nu is het wachten nog enkel op een hemels teken
waaruit zal blijken dat zijn inwijding in den
hoge is goedgekeurd. Het teken komt: Isis verschijnt hem in een droom en
kondigt aan dat het grote ogenblik gekomen is. Lucius krijgt
inderdaad zijn oude gedaante terug; hij loopt mee in
de Isisprocessie en eet van de rozen die de hogepriester
ter ere van de godin draagt, waarop de metamorfose
tot mens zich prompt voltrekt. Zoals beloofd, laat Lucius zich in mysteriën van
de godin inwijden om de rest van zijn leven aan
haar eredienst te besteden.
Tot zover de hoofdlijnen
van De Gouden Ezel, een barok en grillig
werk dat met zijn episodische bouw, archaïserende,
soms overladen en altijd verrassende stijl en zijn aandacht voor het
exotische, bizarre en groteske, mijlen verwijderd
is van het proza van de klassieke periode.
Het is een komisch boek, soms verfijnd humoristisch - nu en dan zelfs werkelijk poëtisch - soms ironisch tot
bijtend sarcastisch; scabreuze
passages zijn schering en inslag (waarbij evenwel moet worden gezegd dat
Apuleius zelfs in de beschrijving van de meest liederlijke exploten nooit
vulgair wordt; hij blijft een subtiliteit aan de dag
leggen die andere ‘Milesische’ auteurs, als Loukianos, geheel vreemd is); parodiërende en persiflerende verwijzingen
naar de grote genres van de klassieke periode, epos
en tragedie, zorgen voor een
extra komische dimensie.
Anderzijds kan De Gouden Ezel echter ook ‘realistisch’ worden genoemd, omdat de wereld
die erin ten tonele wordt gevoerd, expliciet
refereert naar de realiteit: de handeling is gesitueerd in het Hellas van de
tweede eeuw na Christus, dus in Apuleius’ eigen wereld, met haar sociale
tegenstellingen, corruptie, opportunisme, bijgeloof, enz. - de wereld die ik daarstraks
heb getracht in grote lijnen te schetsen. Minder realistisch is misschien het
centrale gegeven, de metamorfose van mens tot ezel en vervolgens terug tot
mens - ik zeg echter wel ‘misschien’: vanuit twintigste-eeuws standpunt gaat
het hier uiteraard om een fantastisch element, maar voor Apuleius’
tijdgenoten (en heel waarschijnlijk ook voor de
auteur zelf) is Lucius’ dubbele gedaanteverwisseling zeker niet onverzoenbaar
met de realiteit geweest, ongetwijfeld was vrijwel iedereen
in de tweede eeuw ervan overtuigd dat zo’n dingen konden gebeuren en ook gebeurden.
Een realistisch werk dus, dat een wereld ten
tonele voert die voor de lezers duidelijk herkenbaar
was als de eigen wereld, vooral ook omwille van het autobiografische element
dat in het verhaal aanwezig is: de held heet Lucius, net als de auteur (dit is mogelijk enkel te wijten aan het feit dat
Apuleius zich voor zijn roman baseerde op een werk waarin
de protagonist eveneens Lucius heette - het verloren
gegane Metamorphoses van ene Loukios van Patnai, dat
waarschijnlijk ook model stond voor Loukios he Onos (De
Ezel Loukios) van Apuleius’ tijdgenoot Loukianos
-; hij had echter net zo goed de naam van zijn personage kunnen veranderen) en
is, net als de auteur, afkomstig uit Madaura; net als de auteur komt hij in
moeilijkheden ten gevolge van zijn interesse voor magie en hekserij, wordt hij in Griekenland
ingewijd in de Isismysteriën en trekt hij vervolgens als priester
in de Isiscultus naar Rome. Het gaat mij er niet
om dat De Gouden Ezel misschien
een metaforisch verhulde autobiografie van de auteur
zou zijn, ik stel enkel dat de in het boek
gepresenteerde wereld voor Apuleius’ tijdgenoten.
duidelijk herkenbaar was, en dat de referenties naar de persoonlijke levensloop van de publieke
figuur die Apuleius was, die herkenbaarheid nog vergrootten.)
In die herkenbare wereld gebeurt iets bizars:
een jongeman, Lucius geheten, verandert in een ezel wanneer hij een zalfje
probeert waardoor de heks Pamphile tot uil
was gemetamorfoseerd. Een vermakelijke situatie, zeker,
en een aantal interpreten hebben dan ook gemeend De Gouden Ezel te
kunnen opvatten als een vermakelijk avonturenverhaal, tot zekere hoogte satirisch, maar in elk geval bedoeld om ter ontspanning
gelezen te worden. In zeker opzicht hebben ze gelijk: de avonturen van Lucius
zijn inderdaad erg lollig. Maar ze zijn meer dan alleen dat.
Pamphile verandert in een uil, Lucius in een
ezel. De uil was, als vogel van Athena, alias
Minerva, een symbool van wijsheid; gezien de hellenistische identificatie van Athena met Hekate, de
godin van de magie, gold bij tevens als symbool van verborgen
kennis. De ezel is het tegendeel: in Apuleius’ tijd werd hij vrijwel algemeen gezien als een negatief symbool, dat perversie,
wellust, boosaardigheid, wreedheid en materialisme
verzinnebeeldt. In dit licht is Lucius’ gedaanteverwisseling duidelijk een
straf, en wel één die zijn ware aard openbaart: in moreel opzicht is bij laag -
bij heeft zich afgegeven met een slavinnetje,
een hoertje eigenlijk - en daarenboven is hij dom en
hoogmoedig - hij heeft met het bovennatuurlijke gesold, geprobeerd
iets te bereiken dat zijn kwaliteiten vér te
boven gaat. Lucius’ lijdensweg als ezel, een
weg die voert langsheen alle denkbare vormen van
wreedheid, perversie, genotzucht, hebzucht enz., is een tocht doorheen de
morele laagheid die de ongelukkige in feite altijd al eigen was maar pas nu voor eenieder zichtbaar is, nu
hij een ezel is geworden.
Lucius gaat zwerven, en het einddoel van zijn tocht is terug mens te worden. Dat kan pas, wanneer hij rozen eet, en daar hij zijn queeste (want dat is het, net als de tocht van Psyche) niet zelf kan bepalen - als ezel is hij geheel en al aangewezen op de willekeur van zijn meesters - is de lijdensweg lang en zwaar. Het motief van de rozen is belangrijk: rozen waren aan Isis gewijd; al van bij aanvang wordt naar de godin verwezen. (Ook in de uil zit trouwens een verwijzing naar Isis, daar men in de hellenistische tijd Isis met Athena en Hekate placht te identificeren.)
Isis zal uiteindelijk de ezel Lucius terug tot
mens maken, toewijding aan de godin zal hem brengen tot wat hij in essentie is.
De idee die hierachter steekt is, m.i. althans, dat de mens zich in dienst van
het hogere moet stelten, wit hij met zijn eigen wezen samen vallen; oriënteert hij zich op het lagere, valt hij in de afgrond
van het bestiale, hier gesymboliseerd door de ezel. Het hogere - Isis - kan
echter niet zonder meer worden bereikt; men komt er enkel met inzet van heel de
persoonlijkheid - daarom kon Lucius niet tot uil metamorfoseren, hij miste de ingesteldheid die het
hogere bereikbaar maakt. Die ingesteldheid moet het gevolg zijn van een
bewuste keuze: de mens heeft de genade van de godheid, in
casu Isis, nodig; deze genade valt hem echter
niet zonder meer te beurt, hij moet bewust voor het hogere kiezen, na te hebben
ingezien dat zijn aard onverenigbaar is met het lagere. Dit inzicht overvalt
Lucius wanneer hij in het amfitheater klaarstaat voor
het nummertje dat Thyasus hem wil laten opvoeren; hij beseft dat de laagheid
van wat Thyasus verlangt onverenigbaar is met zijn wezen, ook al is hij dan een ezel. Tevoren had bij alles over zich heen
laten komen, wat er ook gebeurde; nu neemt hij echter een beslissing en vlucht
weg, naar het strand van Kenchreai. Zeven maal dompelt hij zich onder in de
golven, dan richt hij een smeekbede om
verlossing aan de Maangodin (Selene, geïdentificeerd
met Isis) en Isis verschijnt. Eerst waren het inzicht en de keuze nodig, pas
dan kon de godheid ingrijpen.
Gelet op de rol die de godin Isis speelt in
het verhaal, lijkt het verband tussen De Gouden Ezel en de
Isismysteriën me evident - temeer omdat Apuleius zelf een ingewijde in de
cultus was. Zonder zover te willen gaan als H. Merkelbach, die Apuleius’ roman
opvat als een ‘Mysterientext’, d.w.z. een verhulde weergave van de initiatie tot de Isismysteriën,
evenwel - we weten m.i. veel te weinig over de structuur en de eigenlijke
inhoud van de mysteriën (die tenslotte geheim waren
- wat Apuleius ons erover meldt is de belangrijkste bron van onze kennis in
dit verband) om tot dergelijke conclusies te kunnen
overgaan. De stelling dat de Isismysteriën het grondpatroon zouden hebben
geleverd volgens hetwelk
Apuleius’ roman is gestructureerd, kan weliswaar niet worden weerlegd, maar men kan ze evenmin met harde bewijzen staven.
Niettemin is en een duidelijk verband, lijkt
me. Na het herverkrijgen van zijn menselijke
gedaante, laat Lucius zich door een mystagoog grondig onderrichten in de
leerstellingen van de Isisdienst; daarna wordt bij aan een reinigend doopsel
onderworpen, en na een tiendaagse ascese volgt dan de eigenlijke inwijding.
Apuleius geeft daarvan het volgende, cryptische, verslag:
Ik kwam aan de grens
van het Dodenrijk en nadat ik de drempel van Proserpina had betreden en doorheen alle elementen
was gegaan, keerde ik terug. Midden in de nacht zag ik de zon helder schijnen
als was het middag. Ik trad voor de goden van de onderwereld
en van de hemel en bad tot hen van aangezicht
tot aangezicht.
(Apul., Met. XI,
XXIII.)
De volgende morgen wordt
hij met twaalf veelkleurige gewaden gekleed. Dan wordt hem bevolen om, gekleed
in het ‘Olympische gewaad’, met een fakkel in de rechterhand en een van
palmbladeren gevlochten krans om het hoofd, voor de verzamelde menigte van
ingewijden te treden. De toeschouwers begroeten hem als een god, daarna volgt
een feestmaal.
Buiten deze aanduidingen, weten we niets over
de Isisrituelen - we weten dus ook niet of Apuleius ons hier een volledige weergave van het
initiatiescenario geeft, en evenmin of de volgorde der symbolische
handelingen de werkelijke is. Een aantal zaken zijn
niettemin met betrekkelijk grote zekerheid te interpreteren. Het doopsel en de
periode van ascese vormen een eerste zuivering, de
noodzakelijke vereiste tot de inwijding. De eigenlijke inwijding bestaat uit
een symbolische dood-en-wedergeboorte, die de inwijdeling niet alleen door de
dood, maar ook doorheen de basiselementen van de kosmos - aarde, water, lucht
en vuur - voert, wat kan worden geinterpreteerd als
een totale desintegratie gevolgd door een reïntegratie.
De zon schijnt bij middernacht: dit kunnen we zien als een symbool voor de 'coincidentia oppositorum’,
het samengaan der tegengestelden - Lucius staat
dus in het Centrum, in het middelpunt van de wereld,
waar de tegenstellingen samenvallen en van waaruit
alles is ontstaan. Boven- en onderwereld en de vier
elementen refereren aan de ruimte; de twaalf gewaden refereren aan de tijd - ze symboliseren
de kosmische cyclus die de inwijdeling moet doorlopen, de twaalf
tekens van de Zodiak, de twaalf uren van de dag. De fakkel en de palmbladeren
symboliseren het nieuwe leven, een leven dat ‘hoger’ is dan het profane bestaan dat is afgeworpen - de
ingewijde wordt dan ook als een god begroet.
Een aantal van deze elementen kunnen we in Lucius’ lijdensweg-als-ezel terugvinden - er lijkt althans een zeken verband
te bestaan. Lucius’ tocht voert langsheen rovers, sodomisten, incestueuzen,
moordenaars, hoeren, enz. - kortom,
doorbeen de wereld van illegaliteit, de ‘onderwereld’.
De zwerftocht-in-ezelsvacht kan bijgevolg worden
opgevat als een ‘katabasis’, een symbolisch sterven dat noodzakelijk voorafgaat
aan de wedergeboorte op een hoger niveau (Lucius
sterft trouwens letterlijk, want hij houdt op mens te zijn; daarna herkrijgt hij zijn menselijke
gedaante, wordt dus herboren.)
Bovendien kan ook de omstandigheid dat Lucius precies tot een ezel metamorfoseert als
een verwijzing naar de onderwereld worden opgevat.
Binnen de specifieke context van de Oudegyptische Isismythologie werd
de ezel geassocieerd met Set, broer van
Isis en van haar gemaal Osiris. Volgens
een mythe die Ploutarchos vertelt in zijn
verhandeling De Iside et Osiride,
regeerden Osiris en Isis over Beneden-Egypte; zij
hadden de mensen de landbouw geleerd en het land
kende grote welstand. In het achtentwintigste jaar van zijn bewind werd Osiris
vermoord door zijn broer Set, die over Boven-Egypte heerste. Op een feest wist
Set Osiris door middel van een list in een houten
kist te lokken, die werd dichtgespijkerd, met
vloeibaar lood verzegeld en dan in de Nijl
geworpen. De kist dreef de rivier af, kwam in de
Middellandse Zee terecht en spoelde uiteindelijk aan te Byblos, waar een vijgenboom om haar heen groeide,
ze met zijn stam omsluitend. De koning van Byblos liet de boom omwille van zijn
omvang en schoonheid omhakken en uit de stam een
zuil voor zijn paleis vervaardigen. Dit kwam de bedroefde Isis, die op zoek
was naar haar gemaal, ter ore; zij spoedde zich
naar Byblos en smeekte de koning haar de kist
met het lichaam van haar gemaal te geven. Ze
kreeg ze, en bracht ze naar Buto in Egypte. Tijdens
een nachtelijke jachtpartij vond Set de kist en sneed hij het lijk van Osiris aan
stukken, die hij over heel Egypte verspreidde. Isis ging op zoek naar de
stukken en vond ze alle, behalve de penis; ze voegde
ze samen, voerde samen met haar zuster Nephtys magische handelingen uit en
wekte zo het lijk terug tot leven. De verrezen Osiris bleef niet op
aarde; omdat hij door de dood was heengegaan, werd hij Khent-Amenti, Heer van
de Onderwereld en Rechter oven de zielen der afgestorvenen.
Deze mythe, die mogelijk
een centrale plaats heeft bekleed in
de leer van de Isismysteriën, kan op
verschillende manieren worden gelezen: als een mythe over het conflict tussen
de pre-agrarische en de agrarische levenswijze
(Osiris, de cultuurbrenger, heeft de mensen de landbouw
en de metaalbewerking geleerd; Set, daarentegen,
leeft blijkbaar van de jacht); als een mythe over de wisseling der jaargetijden, die in Egypte nauw verband houden met
het debiet van de Nijl (Osiris is een god van de Nijlvegetatie; Set is een
woestijngod - vandaar zijn associatie met de wilde ezel); als een mythe over de
strijd van Goed en Kwaad, Licht en Donker of als een
eschatologische mythe over leven, dood en
wedergeboorte tot een hoger leven. Vergelijking tussen deze mythe en de door
Apuleius beschreven inwijdingsceremonie laat ons
toe te veronderstellen dat de inwijdeling met Osiris
werd geïdentificeerd; vergelijking met de
lijdensweg-als-ezel suggereert een gelijkaardige identificatie:
net als Osinis door Set werd opgesloten in een kist,
is Lucius ‘opgesloten’ in de gedaante van een ezel, het aan Set gewijde dier.
In de mythe is Osiris in de macht van de god der
vernietiging tot Isis hem bevrijdt; zo is het ook met Lucius - hij blijft een
ezel tot bij rozen, de bloemen van Isis, kan eten. In het licht van de in de
mythe aanwezige jaargetijdensymboliek, wordt het ook
mogelijk een verband te leggen tussen de twaalf gewaden die de inwijdeling
Lucius moet dragen en zijn bestaan als ezel: hij blijft ezel van het ene
rozenseizoen tot het volgende, dus tot de zon de gehele Zodiak is doorlopen - net zoals Osiris, de
Nijlvegetatie, pas kan triomferen over Set, de
woestijn, na het verloop van een volledige jaarcyclus.
De mythologische referenties van Lucius’ queeste zijn één aspect van De Gouden Ezel; een ander, minstens even belangrijk, is de verwijzing naar de maatschappelijke realiteit van de tweede eeuw na Christus. Lucius’ ezel-zijn is de persoonlijke lijdensweg van de protagonist; deze lijdensweg is echter geen geïsoleerd feit, het is de lijdensweg van de antieke mens uit de tweede eeuw. Dit blijkt duidelijk - zo komt het mij althans voor - uit twee episodes in de roman: die van Lucius’ verblijf bij de molenaar en die van zijn perikelen bij Thyasus. In de maalderij ontdekt de ezel tot zijn ontzetting dat de slaven die daar te werk gesteld zijn, even slecht, of misschien nog slechter, als hij worden behandeld; mens en ezel zijn hier aan mekaar gelijk, beide zijn lastdieren, die worden geëxploiteerd omwille van het voordeel van een ander. Nog scherper, misschien, wordt de identificatie van mens en dier uitgedrukt in de episode met Thyasus: hier moeten mens en ezel letterlijk één worden, beide zijn geheel gelijkwaardig, d.w.z. intrinsiek waardeloos - enkel hun exploiteerbaarheid telt.
Beide passages lijken me uitzonderlijk belangrijk, omdat ze De Gouden Ezel een
dimensie méér meegeven; waren ze er niet, dan
zou de centrale idee van de roman, namelijk dat
de mens om werkelijk méns te zijn, naar het hogere moet streven, enigszins in
het ijle blijven zweven - nu, echter, wordt
het lijdensverhaal van Lucius het lijden van
heel de antieke mensheid, wordt zijn existentiële situatie die van ieder mens
in de romeinse wereld van de tweede eeuw. De maatschappelijke structuur van het
Antonijnse Rijk bood het individu, welke ook zijn
stand of afkomst was, de kans hogerop te klimmen; de concurrentiestrijd die ze in het leven riep, leidde echter tot onmenselijke onderdrukking, of beter: tot ontmenselijking.
Want niet alleen de slaven in de maalderij en de misdadigster met wie de ezel
moet paren, worden ontmenselijkt; ook de man die de
slaven exploiteert en hij die munt slaat uit het
perverse spektakel verliezen hun menselijke
waardigheid. Ervoor zorgen dat de eigen persoon zich
kan waarmaken is goed - wanneer dit streven echter leidt
tot ontmenselijking, verliest het elke positiviteit, omdat het dan niet tot het
hogere, maar integendeel tot onvoorstelbare laagheid
voert. De mens, lijkt Apuleius te zeggen, kan zich niet uit de ketens van zijn
situatie bevrijden door de enen te exploiteren, te vertrappen, en de anderen
zoet te houden met liefdadigheid en amusement (brood en spelen - is
het louter toeval dat de twee episodes in
kwestie precies daarop betrekking hebben?) - dé manier
in Rome om de top te bereiken en er te blijven. Hoe dan wel? Blijkbaar door
zich aan het hogere te wijden, door ernaar te streven het hogere en goede te
bereiken. Dat kan echter slechts (zo meen ik het althans te begrijpen) na integratie van het lagere, de dierlijke driften die de ezel symboliseert; zich zonder meer afzetten tegen het lagere is uit den boze (de
oplossing waarvoor de priesters
van Kybele kiezen - zich castreren om de lust in de kiem te smoren - wordt dan ook
verworpen.) Blijkbaar is een totale metamorfose, waardoor een niveau wordt
bereikt dat de tegenstellingen tussen hoog en laag overstijgt, voor Apuleius de
enige oplossing voor de mens. Lucius stelt zich dan ook in dienst van Isis, die
in de syncretische visie van het hellenisme hoog en laag in zich verenigt, daar
ze zowel godin der sterren als godin van de
aarde is, zowel Demeter en Aphrodite als Hera en Athena.
Francesco Scaramuzza |
Keren we nu - eindelijk - terug tot Amor en Psyche, het charmante verhaaltje waar het
ons tenslotte om te doen is.
Hoe kunnen we het, in het licht van wat we
hebben gezegd over de auteur, het tijdskader van de tweede eeuw en de roman
waarvan het deel uitmaakt, interpreteren? Hoe verhoudt het zich tot de rest
van De Gouden Ezel, welke plaats en functie heeft het in de roman?
Volgens sommige filologen is Amor en Psyche in geen enkel opzicht anders dan
de andere verhalen die in de roman zijn opgenomen; het is gewoon één van de
vertellingen die nu eenmaal in een
Milesisch verhaal zijn ingelast. Ik kan het met deze visie onmogelijk eens
zijn: m.i. wijzen teveel elementen erop dat Amor en Psyche juist een erg belangrijke plaats in de roman inneemt,
een plaats die het van alle andere verhalen onderscheidt.
Qua inhoud staat het geheel apart. Alle andere
verhalen die de ezel Lucius ter ore komen, spelen in de realiteit van alledag,
en dan nog wel in de minder fraaie zones van die
realiteit: ze handelen over bedrog, incest, perversie, moord, enz. Amor en Psyche, daarentegen, is gesitueerd in een
mythische of half-mythische wereld, waarin goden en
mensen a.h.w. naast mekaar en onder mekaar leven - een wereld die weliswaar ook
wreedheid en bedrog kent, maar niettemin niet de onze is.
Amor en Psyche onderscheidt zich niet alleen qua
inhoud; ook wat betreft zijn lengte staat het apart t.o.v. de andere verhalen.
Deze laatste zijn kort, beslaan hoogstens enkele hoofdstukken; Amor en Psyche neemt daarentegen van de elf
boeken waaruit de roman bestaat, de boeken IV, XXVIII tot en met VI, XXIV in
beslag, d.w.z. ongeveer een zesde van de totale lengte. Bovendien staat het
haast precies in het midden van de roman.
Dit alles wekt het vermoeden dat Amor en Psyche binnen de roman een belangrijke plaats inneemt; de structurele overeenkomsten tussen het sprookje en de roman in toto bevestigen - m.i. althans - dit vermoeden. Zowel het sprookje als de roman zijn queesten: in beide gevallen wordt de protagonist iets ontnomen (Lucius verliest zijn menselijke gestalte, Psyche verliest haar minnaar) dat pas na veel omzwervingen en ontberingen wordt teruggevonden. De beginsituatie is vergelijkbaar: Lucius verbeeldt zich mens te zijn, hij tracht zelfs zijn menselijk niveau te overstijgen (door Pamphile na te bootsen), maar in feite is zijn niveau benedenmenselijk; Psyche leeft in een haast perfecte wereld, zij ziet eruit als een godin en wordt ook als zodanig behandeld, zelfs de god der liefde in hoogsteigen persoon wordt verliefd op haar - haar gedrag toont echter dat ze zeker niet het niveau beeft bereikt waarop ze zich lijkt te bevinden: ze is enerzijds veel te nieuwsgierig en te wantrouwig, anderzijds is ze onnozel. Lucius ‘valt’, hij wordt een ezel, en zal pas zijn menselijke gedaante herwinnen wanneer bij heeft getoond ze te verdienen; ook Psyche maakt een val, ze verliest haar goddelijke geliefde en zal hem pas terugvinden wanneer ze heeft bewezen liefde waard te zijn. In Lucius’ ongelukkige situatie komt verandering zodra hij inziet dat enkel het hogere - Isis - hem redden kan: hij zet zich enerzijds af tegen zijn ezel-natuur, anderzijds onderwerpt hij zich aan de godin; voor Psyche is er pas weer een straaltje hoop, wanneer ze zich aan Venus onderwerpt na te hebben ingezien dat haar omzwervingen nergens toe leiden. Uiteindelijk keert zowel voor Lucius als voor Psyche alles ten goede, en ook de wijze waarop dat gebeurt, is vergelijkbaar: Lucius herwint zijn menselijke gedaante, laat zich in de mysteriën van Isis inwijden en bereikt zo zelfs het hoger-dan-menselijke niveau dat hij reeds bij aanvang had geprobeerd te veroveren, zonder er recht op te hebben; Psyche doorstaat de proeven die Venus haar heeft opgelegd, wordt met Amor herenigd en eindigt als de godin die ze helemaal in het begin al leek te zijn, terwijl ze in feite zelfs als mens nog behoorlijk tekort schoot.
Of de taken die Psyche ten uitvoer brengt expliciet verwijzen naar de initiatie in de mysteriën, zoals Merkelbach beweert, wil ik ook hier in het midden laten; dat ze naar een inwijding verwijzen, staat m.i. buiten kijf - het ordenen van de zaden, het bemachtigen van de wol der rammen, het trotseren van de Styx en de afdaling in de onderwereld kunnen in elk geval worden opgevat als symbolische voorstellingen van een terugkeer tot de chaos gevolgd door een herstel van de kosmos, dus (op microkosmisch, menselijk, plan) van dood gevolgd door wederopstanding; of de symboliek echter werkelijk aan de mysteriën ontleend is, lijkt me verre van zeker.
Hoe ook, net als Lucius’ tocht kan worden
gezien als een inwijding tot de essentie van het menszijn (althans tot hetgeen
die essentie is in de ogen van Lucius Apuleius) - zo ook die van Psyche. De
mens Psyche is in essentie verwant met de goden (is het verhaal dan al geen
platonische allegorie, zoals Jahn beweerde - de platonische invloed is
niettemin onmiskenbaar), maar ze heeft ook deel aan een lagere sfeer - ze staat
a.h.w. tussen dier en god in. Het is Psyche’s taak, als mens, de twee werelden
die ze in zich draagt, met mekaar te integreren en ze zo te overstijgen - net
als Lucius, moet ook zij metamorfoseren; het doormaken van een metamorfose is
haar menselijke opgave (misschien biedt haar naam hier een aanwijzing: het
Griekse ψυχη (‘psuchê’) betekent niet alleen ‘ziel’, maar ook
‘vlinder’.) Amor en Psyche kan dus,
in het licht van de context binnen welke het werd geconcipieerd, worden opgevat
als een verhaal over de mens die het hogere zoekt en ook vindt - een interpretatie
die heel dicht staat bij die van Reitzenstein, volgens wie Psyche de menselijke
zien is die God zoekt. De merkwaardige inhoudelijke en structurele
overeenkomsten tussen Amor en Psyche en De Gouden Ezel in toto laten ons m.i. toe een antwoord
te geven op de vraag die ik hoger stelde, namelijk welke de functie van het
sprookje is binnen de roman. Ik suggereerde daarstraks dat Lucius’ lijdensweg
als ezel een katabasis is, een afdaling tot de onderwereld. Welnu, het
sprookje van Amor en Psyche komt hem
in het diepste punt van die onderwereld ter ore: hij bevindt zich, samen met
het meisje Charite, in een rovershol, wanneer een dronken oud wijf het
verhaaltje vertelt. De vrouw wil het meisje troosten, en haar verhaal is dan
ook in de eerste plaats tot Charite gericht; het is evenwel relevanter voor
Lucius, daar het zijn leven weerspiegelt -het verhaal van de vrouw vat samen
wat Lucius al heeft ervaren, en voorspelt bovendien het verdere verloop van
zijn leven en zijn uiteindelijke redding. Dat lijkt me belangrijk.
Apuleius blijkt hier met name nauwgezet de
antieke epische traditie na te volgen. In het antieke epos - al in het
Gilgamesj-epos, en uiteraard ook in de Odyssee en de Aeneis -
verneemt de held in de onderwereld steevast een verhaal dat zijn verleden samenvat
en zijn toekomst voorspelt; dit binnenverhaal valt altijd precies in het midden
van het epos. De verteller is steeds een half goddelijke
held of een ziener, en het verhaal drukt een diepe, welhaast heilige, waarheid
uit. In dit licht beschouwd, lijkt het me aanvaardbaar om Amor en Psyche te zien als zo’n binnenverhaal,
dus als de uitdrukking van Apuleius’ meest fundamentele denkbeelden -
denkbeelden, die ook in de rest van het boek worden verwoord, maar hier een
extra gewicht meekrijgen dank zij de persoonlijkheid van de verteller. Dat die
verteller oud en dronken is, doet aan de waarde van wat zij meedeelt geen
afbreuk - integendeel: in de oudheid werd dronkenschap beschouwd als een roes
die inzicht biedt in het hogere, ware (ook wij zijn en trouwens nog altijd van
overtuigd dat je niet kan liegen als je dronken bent), terwijl bejaardheid met
wijsheid werd gelijkgesteld.
Apuleius heeft Amor en Psyche dus gebruikt
om zijn ideeën m.b.t. de mens en zijn bestemming gestalte te geven - althans, dat
is toch wat ik meen te mogen besluiten uit een (misschien te oppervlakkig)
onderzoek naar de intra- en extra-literaire context van het verhaal: de
persoonlijkheid van de auteur, het tijdskader, de
roman waarin het verhaal is opgenomen. Apuleius heeft het sprookje gebruikt,
d.w.z. ook de betekenis die hij erin heeft willen projecteren (of liever de
betekenis waarvan ik denk dat hij ze erin beeft willen projecteren, want ik kan
uiteraard de bal geheel mis slaan), is niet de betekenis van het verhaal, maar
een tweede-eeuwse interpretatie. Apuleius had bepaalde opvattingen over de mens
en zijn bestemming; om die denkbeelden gestalte te geven, heeft hij een roman
geschreven waarin hij een reeds bestaand sprookje heeft
opgenomen. Waarvoor we hem, vind ik, dankbaar mogen zijn.
Bibliografie
(Selectie van geraadpleegde werken)
Agathias, L.: “La
mystique grecque”, in: M.-M. Davy (ed.): Encyclopédie des mystiques (Paris,
1977), vol. 1, pp. 93-179.
Apulée: Les
Métamorphoses. Texte établi par D.S. Robertson et traduit par P.
Valette. 3 vol. Paris,
1972/4.
Apuleius: The
Golden Ass. Translated by J. Lindsay. London, 19??.
Apuleius: The Transformations of
Lucius otherwise known as The Golden Ass. Translated by Robert Graves.
Harmondsworth, 1980/ 11.
Bettelheim, B.: The Uses of
Enchantment. The Meaning and Importance of Fairy Tales. New York, 1977.
Campbell, J.: The Hero with a Thousand
Faces. London, 1975.
Campbell, J.: The Masks of God. 4
vol. Harmondsworth,
1976.
Chevalier, J. & A.
Gheerbrant: Dictionnaire des Symboles. Mythes, Rèves, Coutumes, Gestes,
Formes, Figures, Couleurs, Nombres. Edition revue et augmentée. Paris,
1982.
Clébert, J.-P.: Bestiaire
fabuleux. Paris, 1971.
Dawson, C.: De schepping van Europa.
Een inleiding tot de geschiedenis van de Europese eenheid.
Utrecht; Antwerpen, s.d.
De Vries, J.: Betrachtungen zum
Märchen, besonders in seinem Verhältnis zu Heldensage und Mythos. Helsinki, 1954.
Diel, P.: Le
symbolisme dans la mythologie grecque. Preface de G. Bachelard. Paris,
1966.
Eliade, M.: Histoire des croyances et des idées religieuses. 2
vol. Paris, 1976-1978.
Eliade, M.:
Initiations, rites, sociétés secrètes. Naissances mystiques. Essai
sur quelques types d’initiation. Paris, 1976.
Flacelière, R.: Liefde in het oude
Griekenland. Utrecht; Antwerpen, 1963.
Grant, M.: The Climax of Rome.
London, 1974.
Grant, M.: The World of Rome. London,
1974.
Graves, R.: The Greek Myths.
Revised edition. 2 vol. Harmondsworth, 1979/ 14.
Kerényi, K.: Eleusis. De
heiligste mysteriën van Griekenland. Den Haag, 1960.
Koster, W J.W.: Grieks Proza tot
de tijd van Justinianus. Haarlem, 1953.
Leach, M. & J. Fried (eds.): Funk
& Wagnalls Standard Dictionary of Folklore, Mythology, and Legend.
One-volume edition. New York, 1972.
Merkelbach, H.: Roman und Mysterium in
der Antike. München; Berlin, 1962.
Mylonas, G.F.: Eleusis and the
Eleusinian Mysteries. Princeton, 1961.
Pausanias: Guide to Greece.
Translated with an Introduction by P. Levi. 2 vol. Harmondsworth, 1979/2.
Perry, B.E.: The Ancient Romances. Berkeley,
1967.
Reitzenstein, R.: Die hellenistischen
Mysterienreligionen. Leipzig, 1927/3.
Thompson, S.: The Folktale. Berkeley,
1977.
Vandebeek, G.: De Hellenistische Isis.
1948.
Van IJzeren, J.: Geschiedenis der
klassieke literatuur. Utrecht; Antwerpen, 1958.
Wash, P.G.: The Roman Novel.
Cambridge, 1970.
(*) Dit artikel verscheen oorspronkelijk in HEXA, nr. 11 (1982?), pp. 26-37 en HEXA, nr. 16 (1983), pp. 21-52