zaterdag 7 juni 2014

Van mussen en mensen






Huismus, mannetje.
 


Van mussen en mensen




Vanochtend, toen ik even in de tuin een kijkje nam, was het een herrie van jewelste. Een groepje mussen maakte kabaal in mijn boerenjasmijn, vloog dan naar mijn lijsterbes om vervolgens verder de tieren en te schelden vanuit mijn grote Buddleia alternifolia helemaal achterin de tuin. Toen ik vervolgens van het Kiel naar het Hessenhuis fietste, viel me echter weer eens op dat ik onderweg geen mus hoorde of zag. Geen luid getjilp in dakgoten of boomkruinen, geen schelden en in het rond hippen op de straatstenen, geen driftig pulken aan een pluk vogelmuur of varkensgras, geen gehakketak over een broodkorst. Niks. Uiteraard ken ik nog een paar plekjes in het centrum van de stad waar je altijd wel mussen ziet of hoort: het plantsoentje rond Wilfried Pas' beeld van Van Ostaijen, tegenover het Letterenhuis, bijvoorbeeld, of het stukje groen tussen de Hofstraat en de Koraalberg. Je kan er ook vergif op innemen dat er wel eentje om kruimels zal komen bedelen als je op straat een broodje eet, op de Meir of aan de Leopold de Waelplaats bijvoorbeeld. Maar als je vandaag door Antwerpen wandelt of fietst, kom je onderweg toch eerder een merel of een houtduif tegen dan een mus. En je zal in de bomen van de Oever eerder het slaan van een vink horen dan mussengetjilp. Ook mijn tuintje moest het jarenlang stellen zonder mussen. Er nestelden heggenmussen, merels en kool- en pimpelmezen. Mijn buur had tussen de wilde wingerd aan zijn gevel een nestelende houtduif en in de kroonlijst van zijn dakgoot gierzwaluwen. Vanuit mijn tuin zag ik zeker twee spreeuwennesten. Voorts waren er in de buurt nestelende kauwen, eksters, Turkse tortels en (denk ik) roodborstjes. Een jaar of zes geleden zelfs een paar zwartkopjes, nu en dan ook groenlingen. Maar mussen: noppes. Dat was vreemd, want hooguit tien jaar tevoren, halfweg de jaren 1990, wemelde mijn straat nog van de mussen. Ze hadden hun nesten in de klimop van mijn ene buur, hingen vooral rond bij de krakkemikkige duivenhokken van de andere en slaagden er ieder jaar weer in het grootste deel van de knoppen van mijn blauwe regen weg te pikken. Zo tegen de eeuwwisseling verdwenen ze echter en jarenlang zag of hoorde ik er niet één. Waarom? Geen idee, al vermoed ik dat het verdwijnen van de klimop bij de ene buur en van de duiven bij de andere een rol hebben gespeeld. Niettemin: ze waren weg, de mussen. Tot mijn vrouw eerst aarzelend, dan redelijk fanatiek 's winters de vogels in de tuin begon te voederen. Silo's in diverse formaten werden overal opgehangen, één van zeker een meter twintig werd meegebracht van een vakantie in Dorset, de Britten zijn qua vogelgekte nu eenmaal niet te kloppen. Een voederhuisje, voederplank en her en der mezenbollen completeerden het vogelrestaurant. En zie, ze kwamen: eerst de vinken en de kepen, dan ook de mussen. Aanvankelijk slechts enkele, die bleven rondhangen zolang het winterde, maar in het voorjaar weer verdwenen. Maar jaar na jaar kwamen er meer en op zeker ogenblik ontdekten ze de inmiddels weer tot een dik muurtapijt uitgegroeide klimop bij mijn buur. Ze maakten er hun nesten in, ze brachten er hun jongen groot. Inmiddels had ik ook nieuwe buren gekregen aan de andere kant en die hadden kippen. Klimop, kippen naast de deur en een permanent aanbod van vogelvoer... de mussen bleven, zodat ik, als ik 's morgens voor ik naar het werk vertrek even mijn neus in de tuin steek, nog gauw wat gekwetter, getsjilp, gescheld en getier kan opsnuiven. 

Niettemin is het zo klaar als een klontje dat er wat aan de hand is.
Het gaat niet zo best met de mus.

Anton Korteweg, behalve dichter ook tot 2009 hoofdconservator van het Nederlands Letterkundig Museum en Documentatiecentrum in Den Haag, het Hollandse Letterenhuis zeg maar, heeft dat ook gemerkt en zegt in Mussenlust:

Jeannette,
Kom jij er op pleintjes, terrassen,
achtertuintjes, toch kruimelige plekken
bij uitstek, nog wel eens een tegen,
zo'n goeiig, groezelig moeke,
pront, schudderig, brutale oogjes?
Toch ligt ze behoorlijk ver voor op
die stijve notabel merel.
Maar daar schiet een mens niks mee op,
nu nooit meer een vlerkerig, scheef kopje
even huiselijk als schichtig komt buurten
waar wat te verhapstukken valt.
Le poète a toujours raison, en hij wordt bovendien geruggensteund door de tellers en statistici van Vogelbescherming Nederland en SOVON Vogelonderzoek Nederland. Die vonden de situatie van de huismus zo ernstig, dat ze in 2004 besloten de soort op de Rode Lijst te plaatsen met de status gevoelig. Ook in Vlaanderen is de huismus sinds 2004 als achteruitgaand genoteerd op de Rode Lijst. Eerder al had in Duitsland de Landesbund für Vogelschutz haar tot Vogel des Jahres 2002 verkozen. In 2005 lanceerde de Britse krant The Independent een Save the Sparrow campagne. En in Antwerpen besloot het stadsbestuur het vogeltje in 2007 uit te roepen tot soort van het jaar. De jongste jaren doet de mus het bijster slecht op het Voor-Indische subcontinent.

Wat is er loos met de mus?





Niet zo lang geleden was de huismus zonder enige twijfel de gewoonste en talrijkste vogel van onze streken. Een eeuw terug, in 1903, begon Jacobus Pieter Thijsse, aartsvader van de natuurbescherming in Nederland, zijn nog altijd leesbare Het Vogeljaar met: “We zullen beginnen met even op straat of voor ’t venster naar de mussen te kijken. Een paar kruimpjes op een vensterbank, een zonnig hoekje onder een afdak, een hoopje straatvuil is voldoende, om die aardige vogels binnen ons bereik te brengen.” Thijsse echoot Levinus, die in 1715 schreef: “Het is overtollig de Mosch te beschrijven, die alle uur van den dag van ijder gezien word.” Als we Edmond de Selys Longchamps mogen geloven (en dat doen we, de man was tenslotte van 1880 tot 1884 voorzitter van de Senaat), was de huismus in het 19de-eeuwse België alomtegenwoordig. En Eerwaarde Heer Frans Segers, peetvader van de Koninklijke Vereniging voor Vogel- en Natuurstudie De Wielewaal, poneert dat “iedereen weet, dat huismusschen werkelijk overal kunnen nestelen: in vrijstaande boomen, in boomholten, in muren, in stukgevreten rieten daken, in verluchtingsgaten, onder de dakgoten, in den onderbouw van een reigersnest, in nestkastjes, in musschenpotten, in zwaluwnesten…”
Ik ben het gaan nakijken in de vogelboekjes uit de jaren 50 en 60, waarmee ik indertijd mijn prille vogelinteresse van enige onderbouw trachtte te voorzien: Petersons Vogelgids in de bewerking van J. Kist, Zien is Kennen van Nol Binsbergen en Dirk Mooij, de tweelingdeeltjes Prisma Vogelboek en Prisma Vogelgids van Johan Sluiters, de twee albums Vogels van België/Oiseaux de Belgique van Karel en Hubert Dupond (oorspronkelijk uitgegeven door het Koninklijk Belgisch Instituut van Natuurwetenschappen maar later in brede kring verspreid door Fort Producten), De eieren en nesten van onze vogels van J.G.Th. van Nes. Overal is zowat hetzelfde te lezen: geen vogel is zo gewoon en algemeen als de mus. Nog in 1992 noteert Jan Desmet in Stadsvogels: “Talrijkste vogel van Europa. Tijdens het najaar leven in Nederland en België vermoedelijk ruim 20 miljoen huismussen.”

Al gaan schrijvers van vogelboeken er vanuit dat iedereen weet wat een mus is, ik stel ze toch graag even voor. Huismussen zijn kleine zangvogels, zo'n 15 cm lang van het puntje van de bek tot dat van de staart; ze wegen een gram of 30. Dat het zaadeters zijn, zie je onmiddellijk aan de stevige conische snavel. Ze zijn wat biologen noemen seksueel dimorf: de mannetjes en de vrouwtjes verschillen nogal van uitzicht. De popjes zijn weinig opvallend vuilbruin, met donkere strepen op rug en schouders en een beige streep achter het oog. De mannetjes daarentegen zijn heel bonte vogeltjes, met helder kastanjebruine slapen en nek, een leigrijs kapje, zwart voorhoofd en bef, witgrijze wangen, vuilwitte flanken en buik, grijze stuit, zwarte vleugeldekveren met beige rand, kastanjebruine schouders en een opvallende witte vleugelstreep. De snavel van de mannetjes is in de broedtijd gitzwart, daarbuiten hoornkleurig, zoals die van de popjes.

De Zweedse naturalist Carl von Linné, alias Carolus Linnaeus, beschreef in de 10de editie (1758) van zijn Systema naturae de huismus als Fringilla domestica: “Vink met donkere slagpennen en staartpennen, het lichaam grijs en zwart, op de vleugels een enkele witte strook. Vink met donkere slagpennen en staartpennen, de keel zwart, de slapen roestkleurig. Woont in Europa in de buurt van het platteland. Zeer geil, hij paart vaak wel twintig keer. Voor tuinen zeer slecht. Het mannetje kenmerkt zich door zijn zwarte keel.” Behalve de huismus vermeldt Linné nog een tweede soort, de ringmus, die hij Fringilla montana doopt.

Fringilla domestica is een typisch voorbeeld van de manier waarop biologen sinds Linné levende wezens van een naam voorzien. Die naam bestaat uit twee delen. Het eerste deel geeft weer tot welk geslacht of genus een dier of plant behoort. Het tweede geeft de soort of species weer. De idee hierachter is dat levende wezens in meerder of mindere mate met mekaar verwant zijn. Soorten die tot hetzelfde geslacht horen, staan dichter bij mekaar dan soorten van een verschillend geslacht. Linné vond dat huismus en ringmus zo op mekaar leken, dat hij ze beide in het genus Fringilla onderbracht. In datzelfde genus plaatste hij bijvoorbeeld ook de boekvink, die hij Fringilla coelebs doopte. De Franse zoöloog Brisson zag al in 1760 in dat mussen geen vinken zijn, hoewel ze er op het eerste gezicht nogal op lijken, en plaatste ze in een eigen genus, Passer. De huismus ging voortaan door het leven met de wetenschappelijke naam Passer domesticus (Linnaeus), de ringmus als Passer montanus (Linnaeus). Tot de jaren 20 van de vorige eeuw bleven ornithologen de huismus samen met nog zo'n veertig verwante soorten wel bij de vinkenfamilie, de Fringillidae, indelen. Omstreeks 1920 ontdekte men echter dat mussen qua skeletbouw en structuur van het verhemelte meer op de Afrikaanse wevervogels lijken dan op vinken. Dus plaatste men ze bij de Ploceidae, waarmee ze naast enkele anatomische kenmerken ook hun sociale gedrag, hun nestbouw en de manier van ruien gemeen hebben. In de jaren 70 vond men in de tong van de mus echter een minuscuul botje dat bij alle andere vogels, wevervogels incluis, ontbreekt. Het gevolg was dat de mussen een eigen familie toegewezen kregen, de Passeridae. Die vormen volgens de huidige inzichten samen met o.a. de wevervogels, de heggenmussen, de prachtvinken, de piepers en kwikstaarten, de vinken, de gorzen, de kardinalen en de troepialen de superfamilie Passeroidea, de soortenrijkste groep van de orde der zangvogels. Passeriformes heten de zangvogels in het ornithologische Latijn, wat zoveel betekent als musachtigen, hoewel ze ook niet bepaald musachtige vogels als zwaluwen, lijsters en kraaien omvat.

Huismussen hebben hun naam niet gestolen. Ze zijn bij uitstek cultuurvolgers: ze volgen de mens en houden zich bij voorkeur op in zijn omgeving. In feite vind je ze alleen maar in de buurt van mensen. Zoals zeelui aan de meeuwen merken dat ze land naderen, zo ziet een woudloper aan de mussen dat hij in de buurt komt van een dorp of nederzetting. Waar de mens zijn matten rolt, houdt ook de mus het voor bekeken. Nadat in 1969 de laatste bewoners het Waddeneilandje Rottumeroog hadden verlaten, zochten ook de mussen andere oorden op.

Kaapse mus (Passer melanurus)
Goudmus (Passer euchlorus)

Mussen zijn waar er mensen zijn, en dat is al heel lang zo. Louis Gonnissen laat in zijn populaire 10.000 jaar huisdieren pas vanaf de 18de eeuw de huismussen hun gebied van oorsprong China verlaten om via Siberië en Rusland in Europa te belanden. “De huismussen zijn nog maar sinds de vorige eeuw in West-Europa,” schrijft hij. Waarbij hij de bal flink misslaat, want niet alleen komt Passer domesticus niet voor in China, ze is ook al heel lang in Europa. Op grond van vergelijkende DNA-studies denkt men dat het genus Passer zich in Afrika ontwikkelde, met de Kaapse mus (Passer melanurus Müller) als meest oorspronkelijke soort. Nabij Betlehem gevonden fossiele botjes van Passer predomesticus Tchernov, een mus die wordt beschouwd als de onmiddellijke voorloper van onze huismus, kunnen worden gedateerd op een ouderdom van 350.000, 140.000 en 70.000 jaar. Toen zo'n 10.000 jaar geleden de mensen van de vruchtbare halvemaan in het Nabije Oosten aan landbouw gingen doen en voor permanente nederzettingen – dorpen en steden – kozen, breidden de huismussen-in-wording hun menu van wilde graszaden uit met de veel interessantere gecultiveerde grassen tarwe en gerst, terwijl ze holen, gaten en spleten in mensenhuizen voortaan als favoriete nestplaats verkozen. Toen het ijs zich terugtrok en het klimaat in noordelijker regionen verbeterde, volgde de huismus de landbouwende mens die noordwaarts oprukte. Ten tijde van de Romeinen of net iets eerder, koloniseerde Passer domesticus de Lage Landen – de vroegste fossiele botresten dateren in ieder geval uit circa de 1ste eeuw BCE. Of misschien waren er al eerder mussen in onze contreien, maar hebben die geen sporen nagelaten – het is niet evident dat (delen van) mussenskeletjes bewaard blijven: het mag in feite haast een wonder heten dat er zo nu en dan iets wordt teruggevonden.

Spaanse mus (Passer hispaniolensis), boven.

Italiaanse mus (Passer x italiae)

In het gebied van de Middellandse Zee – Spanje, Sardinië, Zuid-Italië, Dalmatië, Griekenland, Klein-Azië – ontwikkelde zich de Spaanse mus (Passer hispaniolensis (Temminck)), in Noord-Italië de Italiaanse mus (Passer x italiae (Viellot)), geen aparte soort, maar volgens de recentste opvattingen een stabiele hybride van de Spaanse mus en de huismus. Spaanse mus en huismus zijn zo nauw verwant, dat sommige ornithologen ze als een superspecies beschouwen.

De ringmus (Passer montanus (Linnaeus)) staat genetisch een stukje verderaf - nog wel in hetzelfde genus, maar het meest afwijkend van de rest. Opmerkelijk is bijvoorbeeld het unisex-verenpakje: waar alle andere Euraziatische Passer-mussen uitgesproken seksueel dimorf zijn, en de Afrikaanse vormen sesquimorf (mannetje en vrouwtje hebben dezelfde tekening, maar de kleuren van het vrouwtje zijn veel fletser), zien bij de ringmus mannetje en vrouwtje er krek hetzelfde uit - monomorf heet dat. De ringmus komt voor in quasi heel Eurazië, ook in China, waar de huismus ontbreekt. Merkwaardig is, dat de ringmus, die in Europa veel minder aan de mens is gebonden dan de huismus, in het Verre Oosten precies menselijke nederzettingen, zelfs grote steden, opzoekt, terwijl de huismus er eerder het platteland verkiest. En waar de huismus een standvogel is die slechts over een beperkt gebied in groepjes rondzwerft, is de ringmus in het noordelijke deel van haar areaal een trekvogel.
Nog wat minder verwant en daarom door de taxonomen in een apart genus gestopt, is er de rotsmus (Petronia petronia (Linnaeus)) uit Zuid-Frankrijk, Spanje, Portugal, Italië, Griekenland, Turkije en Noord-Afrika, een vogel van steppe en rotsland die vooral van insecten leeft en nu en dan tot in België verdwaalt. Met de forse sneeuwvink (Montifringilla nivalis (Linnaeus)) uit de Pyreneeën, de Alpen, de Balkan en de Kaukasus, is de Europese vertegenwoordiging van de mussenfamilie compleet.

Mussen zijn ongelofelijk flexibel. Ze leven van zeeniveau tot een hoogte van 4500 meter, zoals in de Himalaya. Ze passen zich aan de gekste omstandigheden aan. Ene Patrick Chubb, correspondent van British Birds in de Eerste Wereldoorlog, schreef dat net achter het front in Noord-Frankrijk, op 3/4 mijl van de loopgraven, huismussen gewoon verder nestelden in huizen die in de vuurlinie lagen en voortdurend obussen te verwerken kregen. In de staat Utah vond een onderzoeker op 1 januari 1929 een huismussennest met vijf pas uitgekomen jongen. Die werden de volgende drie weken de hele tijd warm gehouden door één van de ouders, wat nodig was bij temperaturen tussen -18 en -25 °C!  Een ander extreem voorbeeld is dat van een mussenpaar in Engeland dat 640 meter onder de grond nestelde in een mijnschacht en overleefde dank zij de hapjes die ze van de mijnwerkers kregen. Ook bovengronds, in de parken en plantsoentjes van steden, vormt het oud brood dat ze van wandelaars en buurtbewoners gevoederd krijgen een niet onbelangrijk deel van het menu. Dat was al zo in de 19de eeuw, zoals blijkt uit een getuigenis uit 1898 van W.H. Hudson over de mussen van Londen:
"I call these my chickens, and I'm obliged to come every day to feed them," said a paralytic-looking, white-haired old man in the shabbiest clothes, one evening as I stood there; then, taking some fragments of stale bread from his pockets, he began feeding the sparrows, and while doing so he chuckled with delight, and looked round from time to time, to see if the others were enjoying the spectacle.
To him succeeded two sedate-looking labourers, big, strong, men, with tired, dusty faces, on their way home from work. Each produced from his coat-pocket a little store of fragments of bread and meat, saved from the midday-meal, carefully wrapped up in a piece of newspaper. After bestowing their scraps on the little brown-coated crowd, one spoke: "Come on, mate, they've had it all, and now let's go home and see what the missus has got for our tea"; and home they trudged across the park, with hearts refreshed and lightened, no doubt, to be succeeded by others and still others, London workmen and their wives and children, until the sun had set and the birds were all gone (W.H. Hudson, Birds in London, geciteerd in R.S.R. Fitter, London's Natural History).

Ringmus (Passer montanus).
Rotsmus (Petronia petronia)

Sneeuwvink (Montifringilla nivalis)

Gewoonlijk broeden mussen tussen april en augustus. Het nest is meestal een boeltje. “Het zeer slordige nest is gemaakt van allerlei materiaal, zoals stro, touw, papier, allerlei plantendelen, als worteldraden en halmen. Van binnen is de diepe holte gevoerd met wol, veren en haar,” schrijft Van Nes in 1963. Voeg daar stukjes plastic en andere kunststof bij en je hebt een mussennest anno 2007. Soms worden ook vrijstaande nesten in bomen gemaakt: die zijn kogelvormig en overkapt en doen wel denken aan de constructies van de Afrikaanse wevervogels. Merkwaardig is, dat ook de nesten in holen en spleten de kogelvormige grondvorm van de boomnesten, inclusief de vliegopening aan de zijkant, gewoon kopiëren. Mussen leggen gewoonlijk vier à vijf (tot zeven) eieren en hebben meestal twee nesten per jaar (maar als het meezit ook méér: het record is zeven!) Het vrouwtje broedt alleen. Het mannetje brengt wel heel wat tijd door op het nest, maar krijgt geen broedvlek en broedt bijgevolg niet. Wat hij dan wel uitricht op het nest, is niet helemaal duidelijk. Onderzoek lijkt te suggereren dat hij vooral de zaak bewaakt tegen andere mannetjes. Nam men van een broedend paartje het mannetje weg, dook er al heel spoedig een ander mannetje op en verdween binnen de kortste keren het legsel - het nieuwe mannetje verwijderde het zonder verpinken. Huismussen blijken overigens succesvolle broeders te zijn: 88% van de eieren komt uit. De ringmus doet het met 93% nog beter.
De jongen krijgen zeker de eerste dagen uitsluitend insecten als voedsel.

Maar vóór nest, eieren en jongen er zijn, moet er eerst worden gevreeën. En daar kunnen mussen wat van. Al tijdens het bouwen van het nest wordt tot paring overgegaan.
Het vrouwtje geeft aan dat ze bereid is door met ingetrokken kop en iets opgeheven, zacht trillende vleugels de rug zo breed mogelijk te maken; intussen laat ze zachte roepjes horen. Het lijkt wel iets op de bedelhouding van de jongen, maar het mannetje begrijpt haar nooit verkeerd. Hij zet de veren uit en hipt heen en weer, houdt zijn lichaam horizontaal en richt zich dan verticaal op zodat het lijkt alsof hij stijve buigingen maakt. Daarna springt hij op haar rug voor de eigenlijke copulatie. Veel waarnemers hebben zich verbaasd over het grote aantal herhalingen van dit ritueel; het is niet duidelijk waarom het nodig is. In vroeger tijden werd het eenvoudig toegeschreven aan het onkuise karakter van de huismus! (Minouk van der Plas-Haarsma, in Mus. Natuur & cultuur van de huismus.)

Mussenpaartjes hebben een sterke band: waarschijnlijk blijven ze bijeen tot de dood hen scheidt. Wat niet wegneemt dat de scheve schaats duchtig wordt bereden. Onderzoek van een mussenpopulatie in het Engelse Nottingham toonde aan, via zogenaamde DNA-vingerafdrukken, dat 8 % van de jongen niet bij één van de ouders paste. Ook blijkt broedparasitisme voor te komen, waarbij mussenpopjes eieren droppen in het nest van een ander huismussenvrouwtje. Ze kiezen dus waadvogels uit van hun eigen soort. Intraspecifiek broedparasitisme noemen de ornithologen dit, ter onderscheid van het interspecifieke parasitisme van de koekoek, die andere vogelsoorten uitkiest als waardvogels. Waarom mussenwijfjes soms gaan parasiteren, is niet duidelijk. Jenny de Laet oppert in Mussen. Een groene partij vier hypothesen:
  • “de laatste uitweg”-hypothese: een vrouwtje legt één of meerdere eieren in andermans nest omdat ze zelf geen nest heeft, onervaren is, haar sociale status het niet toelaat, enzovoort.
  • “verbeterings”-hypothese: naast haar eigen legsel legt een vrouwtje ook nog één of meerdere eieren in een vreemd nest waardoor ze onvoorwaardelijk haar reproductief succes verbetert.
  • “parasiet”-hypothese: een huismusvrouwtje legt zonder meer al haar eieren in het nest van één of meer soortgenoten.
  • “vergissings”-hypothese: een vrouwtje vergist zich van nest en legt per abuis een ei in het nest van een naburige soortgenoot.
Onderzoek kon tot vandaag geen uitsluitsel geven over hoe de vork aan de steel zit. 

Het denkbeeld dat mussen bijzonder wellustig zijn, is zo oud als de straat. Het was mogelijk al verspreid bij de antieken, waar de mus gewijd zou zijn geweest aan de liefdesgodin Aphrodite. Konrad Gesner noemde mussen bovenmate onkuis. De humanist Platina (De Honesta Voluptate et Valetudine) ried het eten van mussen af: de vogels zijn zo geil, dat hun vlees hitte en drift opwekt en daarom slecht verteert. Zijn landgenoot Cesare Ripa geeft in zijn Iconologia de Wellust (Lascivia), die hij voorstelt als een in een spiegel kijkende mooie jonge vrouw, een stel mussen mee als compagnons. “Zeer geil, hij paart vaak wel twintig keer,” weet Linné, mogelijk van Aldrovandus, die ooit een mannetjesmus zag die twintig keer met een wijfje paarde in minder dan een uur en “meermaals soude gedaan hebben, indien zij niet vervlogen was.” En in het volkse Italiaans is passera niet alleen het woord voor een wijfjesmus, maar ook voor het vrouwelijke geslachtsdeel.

De levensdrift van de mus verleent haar vlees helende kracht, dacht men eeuwenlang. Het “helpt degenen die vallende ziekte en trommelwater hebben, en die door graveel en jicht worden gekweld,” aldus Johan Boussauw in Vogels in volksgeloof, magie en mythologie.
Hetzelfde werd gezegd van de hersenen en de eieren. De drek van mussen zuivert het gezicht. Drek met wijn genomen doet de mannelijke roede oprijzen, met spuug van mensen gemengd en opgesmeerd verdrijft het gebarsten aderen, met varkensreuzel gemengd en opgesmeerd geneest het haaruitval. Poeder ervan geneest een zwakke en walgende maag, met warme olie in het naaste oor gegoten geneest ze tandpijn en ten slotte: de as van jonge mussen op de tanden gewreven, helpt om de pijn weg te nemen. 
Chomel weet in zijn Huishoudelijk, natuur-, zedekundig en kunstwoordenboek uit 1778 voorts nog: “De mus, goed gezouten en rauw gegeten, doet met de urine nierstenen lossen, waarna de zieke volledig geneest. Daartoe pluimt men de vogels, men bedekt ze volledig met zout en men eet ze pas als ze volledig uitgedroogd zijn.”

De mus dankt haar reputatie als liefdesvogeltje vooral aan enkele gedichten uit de Oudheid. Sappho van Lesbos, de beroemde Griekse dichteres uit de 7de eeuw BCE, laat in haar Ode aan Aphrodite de wagen van de liefdesgodin trekken door mussen:

Fonkeltronige onsterfelijke Aphrodite,
listenvlechtend kind van Zeus, ik bid u,
overweldig niet met kwelling en kommer
mijn hart, almachtige,
maar kom hierheen zoals in vroeger tijd,
toen u mijn stem van ver vernam en
mij verhoorde en het gouden verblijf
van uw vader verliet
op uw wagenspan. Sierlijk voerden
snelle mussen u met fladderende vleugels
over de donkere aarde uit de hemel neer
door de dampkring.

De andere antieke mussenverzen met wereldfaam werden zo'n zeshonderd jaar later geschreven door Gaius Valerius Catullus. Hier gaat het niet om mythologische mussen die een godheid vergezellen, maar om een echt vogeltje, het troeteldiertje van de minnares van de dichter:

Passer, deliciae meae puellae,
quicum ludere, quem in sinu tenere…
(Sijsje waar mijn meisje graag mee speelt,
Dat zij aan haar borst drukt, dat zij streelt…)

Het musje wordt aangesproken als was het een godheid, tot wie een bede wordt gericht. En als het beestje de geest geeft, parodieert Catullus een treurzang:

Lugete, o Veneres Cupidinesque
et quantum est hominum venustiorum:
passer mortuus est meae puellae,
passer, deliciae meae puellae…

(Rouwt, Lieflijkheden, rouwt, Begeerlijkheden,
Rouwt, mensen van beschaving en gevoel!
Het sijsje van mijn meisje is gestorven,
Het sijsje waar mijn meisje dol op was…)

Catullus' lamentatio stond mee model voor een andere treurzang voor een dooie troetelmus, John Skeltons geestige en toch gevoelige Death of Phylyp Sparowe. Skelton laat het meisje Jane Scoop zelf aan het woord:

Pla ce bo,
Who is there, who?
Di le xi,
Dame Margery;
Fa, re, my, my,
Wherfore and why, why?
For the sowle of Philip Sparowe,
That was late slayn at Carowe,
Among the Nones Blake,
For that swete soules sake,
And for all sparowes soules,
Set in our bederolles,
Pater noster qui,
With an Ave Mari,
And with the corner of a Crede,
The more shalbe your mede.

Whan I remembre agayn
How mi Philyp was slayn,
Never halfe the payne
Was betwene you twayne,
Pyramus and Thesbe,
As than befell to me:
I wept and I wayled,
The tearys downe hayled;
But nothinge it avayled
To call Phylyp agayne,
Whom Gyb our cat hath slayne.

Hoewel bij Skelton de seksuele connotaties veel minder prominent zijn dan bij Catullus, is toch ook zijn mus een wellustig beestje dat zich graag tussen de borsten van het vrouwtje nestelt:

And many tymes and ofte
Betwene my brestes softe
It wolde lye and rest;
It was propre and prest.

Passer staat er in het Latijn van Catullus, wat Rutgers van der Loeff vertaalt als "sijsje". Dat geeft een aardig rijm met meisje, maar de kans is klein dat Lesbia’s vogeltje een echte sijs was, uit de naaldbossen van het noorden en van de berggebieden. Of het hier écht gaat om wat wij vandaag "mus" noemen, is echter evenmin zeker. Want in feite weten we niet zo goed wat de Romeinen allemaal passer noemden. Mussen waren daar zeker bij, maar misschien kregen ook andere kleine, niet al te opvallend gekleurde, vogeltjes hetzelfde etiket opgekleefd. Historische taalkundigen hebben een Indo-europese grondvorm *sper- gereconstrueerd (die volgens sommigen bovendien teruggaat tot een vóór-Indo-europees substraat), waarvan vogelwoorden in een resem talen zouden zijn afgeleid: Latijn passer, “mus” en parus, “mees”, Umbrisch parfa, Gotisch sparwa, Oud-Engels spearwa, Engels sparrow, Oud-Hoogduits sparo, Duits Sperling of Spatz, Oud-Noors spörr, Zweeds sparv, Deens spurv, Nederlands spreeuw, Cornisch frau “kraai” van Keltisch *sprawos, Oost-Pruissisch spurglis, Grieks spergoulos of sporgilos, “vogeltje”, bij Hesychios sparasios, eveneens Grieks psar, “spreeuw”. Afgeleide woorden zijn "sperwer", of sparverius, een naam die verwijst naar een roofvogel die vooral op kleine zangvogels jaagt. Van het Latijn passer stamt het Spaans pajaro af, dat losstaand of in combinatie met iets anders naar de meest uiteenlopende vogelsoorten verwijst. 


Huismus, vrouwtje.

Bij de Grieken heette de mus strouthos, maar ook met dit woord kon zowat iedere andere denkbare vogel worden aangeduid, tot en met de struisvogel (struis komt via het Oud-Frans ostruce en het Latijnse struthio van strouthos – de struisvogel was in het oude Hellas de megalè strouthos, de grote mus). Sappho's strouthoi die Aphrodites wagen door de hemelen loodsen, hoeven dus niet noodzakelijk mussen te zijn, al houden de meeste vertalers het daar wel bij. John Pollard suggereert in Birds in Greek Life and Myth dat het wel eens om zwanen zou kunnen gaan, want vooral die zijn het die volgens de iconografie de wagen van de godin trekken.

Ons Nederlandse mus is al evenmin een erg specifieke term: het Latijnse musca, “vlieg”, ligt eraan ten grondslag en etymologen denken dat de naam in oorsprong zoiets als “vliegenvanger” betekent.

Kortom, heel wat oude en recente Europese talen onderscheiden de mus niet echt van andere biologische soorten. Ze kreeg en krijgt een naam die net zo goed op andere kleine, niet al te opvallende vogels kan slaan – op de LBJ's of little brown jobs van Angelsaksische birdwatchers.

In de Bijbel is het niet anders. Daar heet de mus tsippor, met een woord dat aan getjilp lijkt te refereren. Zo'n veertig keer is er sprake van de vogel, maar ook hier heeft het er veel van dat lang niet altijd onze huismus of één van de zeven verwante soorten uit Palestina wordt bedoeld. Het is bijvoorbeeld nogal onwaarschijnlijk dat het in psalm 102:7 – “Ik waak, en ben geworden als eene eenzame musch op het dak,” staat er in de Statenbijbel – echt om een mus zou gaan. Mussen zijn immers bij uitstek sociale vogels. Modernere vertalingen kiezen dan ook voor het niet-specifieke vogel, terwijl nogal wat ornithologen geneigd zijn de bijbelse mus op het dak te identificeren met Monticola solitarius, de blauwe rotslijster die, zoals de wetenschappelijke naam al verklapt, heel wat minder om gezelschap geeft. De Dictionnaire encyclopédique de la Bible beaamt dat het bijbelse tsippor naar vogels in het algemeen verwijst en dat het specifieke woord voor onze mus deror is. Terwijl volgens Symbolen in de bijbel van C.J. den Heyer en P. Schelling met deror veeleer een zwaluw wordt bedoeld. Voeg daar nog aan toe dat in het koinè van de evangeliën de mus strouthos heet, nog zo'n algemeen woord, en het plaatje is compleet. Voor de auteurs van de bijbelse geschriften en voor hun tijdgenoten, was de mus zo gewoon, zo onopmerkelijk en zo algemeen, dat men niet de moeite nam ze duidelijk te onderscheiden van andere kleine vogeltjes. In het Nieuwe Testament staat de mus voor nietigheid en onbeduidendheid. “Weest niet bevreesd voor hen die wel het lichaam kunnen doden maar niet de ziel; vreest veeleer Hem die én ziel én lichaam in het verderf kan storten in de hel,” spreekt Jezus zijn discipelen moed in nadat hij hun apostolische opdracht heeft uiteengezet. “Verkoopt men niet twee mussen voor een stuiver? En toch zal buiten de wil van uw Vader niet één mus op de grond vallen. Bij u echter is zelfs ieder haar van uw hoofd geteld. Weest dus niet bevreesd; gij zijt toch meer waard dan een zwerm mussen” (Mt. 10: 28-31). De moraal: God zorgt voor heel zijn schepping, zelfs om iets gerings als een mus is hij bekommerd. Vooral in calvinistische kringen werd het beeld van het vogeltje dat ter aarde valt als uiting van Gods wil, een illustratie van de predestinatiedoctrine: er valt geen mus van het dak zonder dat het zo is bedoeld.

Een geil beestje, dat met erotiek wordt geassocieerd, een onopvallend vogeltje waarvoor niet eens een specifieke naam bestaat en dat nederigheid en onbeduidendheid verzinnebeeldt: daarmee is nog niet alles gezegd over de mus in de Europese traditie. De mus werd ook met het kwaad geassocieerd. Paul Sebillot maakt melding van een Bretoens scheppingsverhaal dat de mus niet als een creatie van God beschouwt, maar als een probeersel van de duivel – nadat God de vink had geschapen, zette de duivel de mus op de wereld. In het Luikse werd verteld dat het mussen waren die de joden in de Hof van Olijven bij Jezus brachten: met hun getjilp – “Juif! Juif! – wezen zij de weg. Een andere legende associeert de mus met Jezus' kruisdood. Toen Jezus naar Golgotha werd gebracht, namen zwaluwen de nagels waarmee de kruisiging zou worden voltrokken weg en verstopten ze. Mussen brachten ze echter terug en bovendien hitsten ze de Romeinse beulen die de Christus folterden op met hun geroep: “Il vit! Il vit!” – “Hij leeft!” Als straf kregen de mussen onzichtbare boeien om hun pootjes en zijn zij gedoemd om tot in der eeuwigheid rond te hippen.

Carel de Moor, Jongen met kruik en vogelnest. Olieverf op paneel, ca. 1700. Londen,
Dulwich Picture Gallery.
In feite gaat het hier niet om een kruik, maar om een mussenpot.
Mussenpotten waren terracotta vaatwerk, in grote lijnen gelijkend op kruiken maar met
twee openingen. De hals van de "kruik" is in feite een aanvliegopening, waarlangs de
vogels in en uit de pot kunnen. De buik van het vaatwerk is de nestholte. Die heeft een
tweede opening in de wand, die de pot toegankelijk maakt voor een mensenhand. De pot
werd aan een oog (duidelijk zichtbaar op het schilderij) aan een muur opgehangen.
Mussen maakten er hun nest in. Als de jonge musjes bijna vliegrijp waren, en dus op
hun vetst, werden ze "geoogst": ze gingen de pan in. Vandaag de dag worden weer
mussenpotten opgehangen, maar nu gaat het erom de mussen extra nestelgelegenheid te
bieden. De mussenpopulatie gaat immers sinds enkele decennia flink achteruit.

Mussengilde (Sint-Albertusgilde) van Dinther, Noord-Brabant (NL), ca. 1915-1917.

De mus stond eeuwenlang in een slecht daglicht, want ze betekende hinder en schade. Dat is niet verwonderlijk: mussen zijn de mens precies gaan opzoeken omdat er in diens buurt altijd wel wat te rapen valt. En waar het meeste te rapen valt, of viel, was wel op de akkers met rijp graan, in de graanschuren, in de moestuin, in de stallen met veevoer, op straat in het afval en de paardenvijgen, op het erf bij de ganzen en de kippen of op de mesthoop. Waar er een groot voedselaanbod was, waren er veel mussen. In de Middeleeuwen lijken de aantallen nog vrij bescheiden te zijn geweest, omdat ook het voedselaanbod al met al vrij beperkt was. Maar in de 16de-17de eeuw veranderde dat. West-Europa kent een bevolkingsaangroei, en met de mensen nemen ook de mussen toe. Hoeveel mussen er waren, weten we niet, maar blijkbaar begon men te vinden dat het er té veel waren. De autoriteiten vaardigden decreten uit om de mussenpopulatie te beteugelen. In Pruisen gebeurde dat bijvoorbeeld in 1721 en in 1731, waarbij boeren en neringdoeners werd opgelegd een bepaald aantal mussenkoppen bij de autoriteiten in te leveren. In 1736 ontving de Pruisische overheid 359.928 mussenkoppen. Hoeveel en welke andere vogels er in dergelijke campagnes aan moesten geloven, weten we niet, maar het zullen er niet weinig zijn geweest.
Ook werden verenigingen gesticht die als enige doel hadden de mus te elimineren: de mussengilden. Meestal werden de gilden in het leven geroepen door de locale overheden en was de plattelandsbevolking verplicht mee te werken. De overheid gaf premies voor het vangen of schieten van mussen – én van andere vogels, wat ook voor het verdelgen van spreeuwen, kraaien, gaaien, eksters en houtduiven kreeg men een beloning. Het gilde legde quota vast: men moest, bijvoorbeeld, jaarlijks het bewijs kunnen leveren 25 mussen naar gene zijde te hebben geholpen. Daartoe moest men de secretaris van het gilde 25 mussenkoppen kunnen tonen. Elke kop extra leverde een premie op. Voor iedere kop onder de voorgeschreven norm, moest een boete worden betaald. Niet alleen de vogels werden gedood, ook de nesten en de eieren werden vernietigd.

Een gildenbroeder van De Musschengilde die in 1817 te Hoogstraten was gesticht, formuleerde het mission statement van zijn organisatie kernachtig op rijm:

Het noodigst dat er is, dat is de gild der musschen.
Men vangt ze met geen hand men schiet ze met bussen.
Een ieder is verblyd dat 't roofdier is verschoud.
Of dat het is gedood en 't veld zijn graan behoud.
Ook Engeland kende vanaf de 18de eeuw zijn Sparrow Clubs met als enige doel de verdelging van zoveel mogelijk mussen. Rond 1860 doodden de leden van de Rudgwick Sparrow Club in één jaar 5313 mussen; één van de leden werd in de bloemetjes gezet omdat hij persoonlijk 1363 vogeltjes om zeep had geholpen. Op kermissen en andere volkse bijeenkomsten paarde men het nuttige aan het aangename door mussen naar gene zijde te helpen op ludieke wijze, zoals bijvoorbeeld in het spel dat de Engelsen sparrow-mumbling noemen. Een gekortwiekte mus werd in een hoed gezet en deelnemers aan het spel moesten, met de handen op de rug gebonden, proberen het vogeltje de kop af te bijten. Uiteraard probeerde de mus zich te verdedigen door haar belager in het gezicht te pikken, tot groot jolijt van de bijstaanders. In een andere versie, die blijkbaar vooral populair was bij mijnwerkers in het 19de-eeuwse Cornwall, kregen spelers een levende mus met een draad aan hun tanden bevestigd; de opdracht bestond eruit de mus met de lippen kaal te plukken.

Mussenverdelgingscampagne onder
Mao Zedong. Affiche.

Mussenverdelgingscampagne onder Mao Zedong.

Een echo van onze Europese mussengilden vinden we in het China van de jaren '50, waar partijleider Mao Zedong de boeren opriep de graanoogsten veilig te stellen door zoveel mogelijk mussen (in dit geval ringmussen) te vernietigen. De ringmus werd staatsvijand nummer één: “Elke ringmus eet gemiddeld vijf kilogram graan per jaar. Vijftig miljoen ringmussen stelen dus per jaar het voedsel van drie miljoen Chinezen” - de Grote Roerganger hield het graag simpel. Jong en oud werden het veld in gestuurd met potten en pannen, waarmee kabaal werd gemaakt om de vogels op te jagen. Als na een poosje de diertjes uitgeput en versuft op de grond bleven zitten, werden ze de nek omgedraaid. Uiteraard gingen niet alleen mussen, maar zowat alle andere kleine vogels door de mangel. Ook insecteneters, waarbij we niet uit het oog mogen verliezen dat ook de ringmus in het voorjaar en de zomer vrijwel uitsluitend insecten eet. Met het gevolg dat er insectenplagen kwamen, zodat men genoodzaakt was de klopjachten stop te zetten.

Tot de 20ste eeuw nog laten zelfs vogelminnende auteurs hier en daar doorschemeren dat mussen wel eens té talrijk kunnen zijn. “Alleseter, die door zijn brutaal optreden, in landbouwstreken vooral, lastig kan worden,” schrijven Binsbergen en Mooij. En Thijsse merkt op dat er “een heleboel mensen [zijn], die het niet spijten zou, als de mussenbevolking opeens tot de helft gereduceerd werd en ik vrees, dat wij hun dat niet kwalijk mogen nemen. Op het platteland toch zijn de mussen vaak nogal schadelijk; ten eerste, doordat ze ongeveer alle zaadvruchten eten en ten tweede, doordat ze nuttige, insektenetende vogels beletten te nestelen.” Praat Thijsse hier Brehm na? “Over het nut en de schadelijkheid van de mus lopen de meningen zeer uiteen,” schrijft die,
doch men komt langzamerhand algemeen tot de overtuiging, dat deze klaploper, die zich op 's mensen kosten voedt, zijn bescherming niet verdient. In de straten van steden en dorpen veroorzaakt zij natuurlijk geen schade, omdat ze zich daar met afval voedt, op landgoederen, korenzolders, graanvelden en in tuinen kan ze aanmerkelijke schade toebrengen, wanneer zij het voer van het pluimvee opvreet, het opgeslagen graan brandschat en bevuilt, in de tuinen ten slotte nog als zij er de knoppen van de vruchtbomen afpikt en later ook de vruchten steelt. Hierom is zij in boomgaarden en wijnbergen niet te verdragen. De eigenlijke schade welke zij veroorzaakt, bestaat overigens […] hierin, dat zij de allernuttigste vogels, zoals spreeuwen en mezen verdringt en de zangvogels uit de tuinen, waar zij de baas speelt, verjaagt.
Sylvain Wittouck, een vroege pleitbezorger voor de vogels in een nog door jacht en vogelvangst beheerst Vlaanderen, schrijft in De bescherming der kleine vogelen (1907): “Evenwel moeten wij erkennen dat de musch eene kleine roofster is, die in tuinen, moeshoven en weiden somtijds wel schade doet; doch verder zullen wij bewijzen dat deze dartele vogel benevens zijne kleine fouten ook wel groote hoedanigheden heeft.”

Naast de harde aanpak van de mussengilden, werden ook nog andere praktijken toegepast om mussen op een afstand te houden. Een aantal doet vandaag de wenkbrauwen fronsen. Plinius maakte gewag van een kruid dat schadelijke vogels van het veld hield, als men het op de vier hoeken ervan begroef. Helaas moest hij toegeven zelf de naam van het kruid niet te kennen, zodat men met zijn wijsheid al met al weinig opschoot. In Bohemen dacht men dat een splinter van een doodskist, rechtop geplant in het midden van een veld, de mussen weghield. Voorts was er het mussenrecht: de boer wierp zijn eerste greep zaaigraan over het hoofd in de berm voor de mussen. Meestal maakte hij vervolgens een kruisteken of zei hij een gebed. Vermoedelijk kunnen we hierin een soort plengoffer zien, waarbij de gift aan de mussen hun verdere bemoeienissen met het koren moest tegenhouden.

Een klassiek middel om mussen weg te houden van het jonge zaaigoed, was de mussenschrik: een stropop op een staak, met een oude jas en dito hoed, die bedoeld was mussen te laten geloven dat er een mens midden in het veld stond. Ik betwijfel of ooit één mus zich door zo'n ding heeft laten verjagen. Mijn vader plantte stokjes op de hoeken en langs de randen van zaaibedden; tussen die stokjes spande hij een ingenieus netwerk van zwarte draden. “Dat helpt werkelijk tamelijk goed,” schreef Thijsse vol optimisme en ik denk dat daar inderdaad iets van aan is. Iets. Zolang de ijverige tuinder met zijn bobijn zwart garen zat te klooien, bleven de mussen wel degelijk op een veilige afstand. Daarna won hun nieuwsgierigheid het echter van hun wantrouwen, en binnen de kortste keren hadden ze een vliegroute ontdekt die hen feilloos langsheen de draden voerde tot bij het lekkers dat eronder lag te wachten op hun gretige snavels. Maar mijn pa gaf zich niet gewonnen. Her en der in de zaaibedden werden hogere stokken gepoot, waaraan met draadjes stukjes zilverpapier waren bevestigd. Voorts werden kleurige molentjes, zoals ze die op de kermis of aan zee verkopen, op strategische plaatsen in positie gebracht. Het effect was er, maar bleef niet lang: al snel gebruikten de meest vrijpostige mussen de stokken met zilverpapiertjes als roestplaats.

Soms werd dan toch maar naar de grote middelen gegrepen. E.H. Segers vertelt in Zangvogels (1934) dat zijn pastoor hem vroeg of hij de mussen die huis hielden in zijn bloesemende perelaars mocht verdelgen. “Schiet maar op, 't is maar een potmusch,” reageerde Segers. “Pank! Het doodend zaad had de hersens verbrijzeld. 'k Liep om ons muschje en stelde vast dat de perenbot nog in den bek vasthing. Slechte noot voor onze huismusschen!”

“The filthy habits of these birds are most annoying,” lees ik in mijn oude Birds of America van Thomas Gilbert Pearson en Louis Agassiz Fuertes uit 1936. “The English Sparrow among birds, like the rat among mammals, is cunning, destructive and filthy.” Lap.

In de USA wordt de huismus dan ook tot vandaag met grote hardnekkigheid vervolgd, the American Way: in verenigingsverband (een soort vigilantes), aan de hand van manuals, met hightech hulpmiddelen. Nochtans kwam Passer domesticus tot halfweg de 19de eeuw niet voor op het Noord-Amerikaanse continent. Er leven daar wel 35 inheemse soorten die de Amerikanen sparrows noemen, maar dat zijn in feite gorzen, familie van de Europese ortolaan. De huismus werd er in de jaren 1850 geïntroduceerd. Uit heimwee liet in 1851 ene Nicholas Pike acht uit Engeland afkomstige paartjes los in Brooklyn. Het jaar daarop liet hij er nog eens honderd overkomen uit Liverpool. Tegen 1900 waren er van oost tot west in alle staten van de USA huismussen, evenals in Canada tot aan de rand van de taïga en in Midden-Amerika tot Panama, en ze ontpopten zich tot een ware plaag. Vandaag is de huismus met een populatie van zo'n 400 miljoen de talrijkste vogel in de States.

Behalve in Noord-Amerika, heeft de huismus ook in het grootste deel van Zuid-Amerika, in Afrika en in Australië en Nieuw-Zeeland vaste voet aan de grond gekregen.
Maar bij ons boert ze dus achteruit. En flink achteruit, volgens sommigen.
Van waar die terugloop?

Oosterse huismus (Passer domesticus bactrianus)

Dat is niet zo duidelijk. Vervelend is bovendien, dat we in feite over weinig gegevens beschikken. Blijkbaar moesten we eerst met het blote oog kunnen vaststellen dat het mussenbestand in vrije val is, vooraleer we terdege aan mussenonderzoek gingen doen. Toen de mus nog zonder meer ons talrijkste vogeltje was, namen we niet de moeite ze te bestuderen.

Soit. Uit de schaarse beschikbare data, zowel in Vlaanderen en Nederland als bijvoorbeeld in Groot-Brittannië, kan worden afgeleid dat de huismus sinds ca. 1990 met zo'n 40 % is afgenomen. Vogels in Vlaanderen van de Vlaamse Avifaunacommissie schat dat tegen 1985 Vlaanderen zo'n 500.000 broedparen telde, terwijl het er in 1970 nog meer dan een miljoen had gehuisvest. Die neerwaartse trend heeft zich in de jaren 80 en 90 nog verder gezet, zodat vandaag het broedbestand voor heel België op een half miljoen paren wordt geraamd. Met die afname staan we niet alleen: in heel West-Europa heeft de huismus het de afgelopen vijfentwintig à dertig jaar niet bepaald schitterend gedaan. Lokaal populatieonderzoek in een aantal grote steden wijst op een vaak dramatische terugloop. In de Hamburgse wijk St. Georg telde men bijvoorbeeld in 1987 nog 80 mussen tegen 490 in 1983. In 1975 broedden in de Londense Kensington Gardens 486 huismussen per km2; in 1995 waren dat er nog 72. Max Nicholson telde in Kensington in 1925 niet minder 2600 huismussen, in 2000 vond hij er nog 8: een achteruitgang van 99,7 %. Terwijl Fitter in London's Natural History (1945) de huismus nog "the London bird par excellence" noemde, "the only bird allowed by general consent to be a Cockney, and certainly the Londoner's favourite (...)"

Voor de decimering van het huismussenvolkje zijn heel wat oorzaken gesuggereerd, sommige heel plausibel en andere iets minder. Zo lijkt de introductie van de placemat en de ermee samenhangende teloorgang van de gewoonte na het eten de kruimels uit het tafelkleedje te schudden, mij niet echt in aanmerking te komen als fundamentele oorzaak. Ook het verkeer zal, hoewel het uiteraard slachtoffers maakt onder de bij voorkeur op de grond foeragerende mussen, wel niet echt een significante invloed hebben op de populatie. Van katten is bekend dat ze hele vogelsoorten ad patres kunnen helpen, zoals de Stephens Island winterkoning – maar dat was een grondvogeltje dat het vliegvermogen had verloren, op één enkel eilandje voor de kust van Nieuw-Zeeland leefde en een gemakkelijke prooi vormde voor de poes van de vuurtorenwachter. Dat de huismus door de tiger of the hearth in lastige papieren zou worden gebracht, lijkt dan weer weinig waarschijnlijk.

Een factor die ongetwijfeld wél invloed heeft gehad op de huismussenpopulatie, is de opkomst van de gemechaniseerde trekkracht en het ermee samenhangende verdwijnen van het paard uit het transport, de landbouw en de industrie. Paarden waren eeuwenlang een bron van lekkers voor de mus: zij pikte een graantje mee van de haver, vond in de alomtegenwoordige dampende paardenvijgen een ware feestdis en trof nestelgelegenheid à volonté aan in de stallen. Maar… het paard maakte plaats voor auto en tractor lang vóór de terugval van de mus in de jaren 1980 en 1990. Er lijkt wel een afname te zijn geweest in de jaren 1920, maar drastisch was die niet. Dus daar ligt de wortel van het probleem ook al niet.

Wél een onmiskenbare oorzaak voor de huidige mussencrisis lijkt het verdwijnen van nestgelegenheid voor de diertjes. Dat heeft te maken met onze manier van bouwen. Eeuwenlang bouwden wij huizen met zadeldaken en die daken bedekten wij met holle pannen. Mussen zijn heel flexibel, maar nergens nestelen ze zo graag als onder de pannen van het dak. Vandaag zijn die er alsmaar minder: nieuwbouw heeft vooral een plat dak, en als al voor een zadeldak wordt geopteerd, worden daar platte pannen op gelegd. Nieuwbouwhuizen hebben meestal heel vlakke gevels, zonder nissen of uitspringende delen. Ook dat was vroeger anders: nissen, ornamenten, erkers, balkons waren schering en inslag. Al deze structuren boden mussen nestgelegenheid. Voorts lijden wij aan een vrijwel niet in te tomen sanerings- en isolatiedrang: geen kier, spleet, gat of holte of wij stoppen ze vol glaswol, rammen er een plaat polystyreen in of spuiten ze dicht met polyurethaanschuim. In oude verluchtingsgaten worden glazen verluchtingsblokken geplaatst, de dakrand onder de onderste pannenrij beschermen we met mussenschroot, enzovoort.
Een mus heeft in gesaneerde gebouwen of nieuwbouw niks verloren en trekt dus weg.
Maar waarheen?

Mussen houden van rommel. Keurig is niet aan hen besteed. Onze steden worden echter hoe langer hoe netter, steriel haast. Elk stukje braakland wordt binnen de kortste keren omgevormd tot een winkelcentrum of een parking. Onkruid wordt bestreden met grote middelen: kapot gesproeid met herbiciden, of van tussen de stenen gespoten met een hogedrukreiniger. Wegbermen worden steeds vroeger gemaaid, soms al een eerste keer in april. Daardoor krijgen grassen en de spontane onkruidflora niet eens de kans om te bloeien en zaad te vormen. Dat onkruid is voor mussen essentieel: ze eten van de blaadjes en de zaadjes en ze vangen er de insecten die hun jongen broodnodig hebben. In openbare tuinen, parken en plantsoenen zie je steeds minder hagen en struikgewas. Die vervangt men bij voorkeur door gras: dat is ook groen, vergt heel wat minder onderhoud en creëert tenminste geen gevoel van onveiligheid bij de burger. Pleinen worden steenwoestijnen met hier en daar een schaarse boom. Denk maar aan de Groenplaats, het Astridplein of de De Keyserlei. Privé tuinen zijn in hetzelfde bedje ziek. Na de conifeer die de voorbije decennia het tuinbeeld overheerste, is het nu de beurt aan de tegel. Veel mensen willen een tuin maar schuwen planten; zij geven de voorkeur aan een stenen vloer met dito ornamenten en slechts bij wijze van accent hier en daar een pot met een plant. Struikgewas, bomen, bladeren op de grond, bodembedekkers: het is allemaal uit den boze. En dus trekken de mussen weg, want die hebben het liefst een tuintje met oude muren met klimop, hagen, een boom, wat zand om nu en dan een stofbadje te nemen – en liefst van al daarbovenop een mesthoop, want daar valt heel wat meer te beleven dan bij zo'n stomme gft-bak in plastic.


Huismussen voeren in het park.
Illustratie uit Harper's Young People, dinsdag 3 februari 1880.

Onze steden breiden zich ook aan een rotvaart uit. De stadsrand verstedelijkt in een ijltempo en verliest zo het rommelige, braakliggende karakter dat lange tijd zo karakteristiek was voor de banlieue. Mussen hebben een actieradius van slechts ca. 600 meter. Omdat de meeste plekken in de stad te steriel zijn geworden én omdat de afstand naar de rand, waar nog wel wat te versieren valt, haar te groot is geworden, terwijl groene corridors tussen centrum en rand vrijwel ontbreken, houdt de mus het voor bekeken.

Ook het platteland is sinds de jaren 60 drastisch veranderd. Net als de steden is het erg keurig geworden. Door ruilverkaveling in de jaren 70 en 80 zijn de kleine, door hagen en houtwallen omringde perceeltjes, grotendeels verdwenen. Ruige akkerranden en kreupelhout werden gerooid vanwege te hinderlijk voor de tractoren. Er zijn ook minder en minder boerderijen. Al blijft de agrarisch benutte oppervlakte quasi ongewijzigd, het aantal hoeven en boerenerven nam enorm af. En op de erven die overblijven, valt voor een mus weinig te verhapstukken: stenen-met-houten schuren zijn vervangen door metalen silo's, mesthopen zijn verdwenen, stallen worden haast klinisch schoon gehouden en zelfs de rondscharrelende kippen van weleer zie je nog nauwelijks. Voorts zijn de culturen veranderd. Vroeger trokken mussen na het broedseizoen in grote groepen weg uit stad en dorp, het platteland in om zich daar te goed te doen aan de granen die op het veld stonden te rijpen. Tarwe, haver en gerst zijn echter grotendeels verdwenen, vrijwel overal wordt alleen nog maïs verbouwd. Mussen kunnen niks beginnen met maïs, de korrel is te groot. Waar er nog geen maïs staat, zijn de boeren van zomergraan overgestapt op wintergraan. Daardoor zijn er geen stoppelvelden meer in de herfst, want wintergraanakkers worden direct na de oogst in het najaar omgeploegd. Het al te gulle gebruik van meststoffen en herbiciden zorgt bovendien voor een drastische verarming van de spontane akkerflora. En dus voor minder zaden en minder insecten voor de mussen.

Hoe erg is de huismus eraan toe?
Uit Das Kompendium der Vögel Mitteleuropas van Bauer, Bezzel en Fiedler (2005) haal ik voor Midden-Europa de volgende cijfers:



Broedparen
Jaar
Oostenrijk
350.000-700.000
1998-2002
België
250.000-500.000
2001-2002
Zwitserland
400.000-500.000
1998-2002
Tsjechië
2.800.000-5.600.000
2000-2002
Duitsland
14.000.000
1995-1999
Liechtenstein
1.000-2.500
1998-2000
Hongarije
1.900.000-2.750.000
1999-2002
Luxemburg
35.000-40.000
2001
Nederland
500.000-1.000.000
1998-2000
Polen
2.500.000-5.000.000
2000-2002
Slowakije
1.200.000-1.800.000
1990-1999

Is de tijd rijp om een requiem voor Passer domesticus aan te heffen?

Je weet natuurlijk maar nooit, maar op grond van deze cijfers lijkt het me weinig waarschijnlijk dat de huismus op korte termijn het loodje legt. Er zijn nog honderden miljoenen huismussen op de wereld. Zelfs al heeft het diertje in een aantal landen in West-Europa rake klappen gekregen, en lijkt het momenteel op het Indische subcontinent in een aantal grote steden achteruit te gaan, out is het nog lang niet. Het is bovendien niet onwaarschijnlijk dat de huismus zich spontaan herpakt. Ze heeft zich al aan heel wat omstandigheden aangepast en het lijkt wel heel voorbarig om er nu ineens vanuit te gaan dat de flexibiliteit die haar de afgelopen millennia kenmerkte, er pardoes niet meer zou zijn.

Ook de ringmus heeft in de late 20ste eeuw ernstige averij opgelopen. Ze is veel minder een stadsvogel dan de huismus maar heeft op het platteland rake klappen gekregen door de teloorgang van heel wat geschikte nestgelegenheid, het gebruik van pesticiden in de landbouw en de niet te stuiten opgang van de maïsteelt. Op wereldvlak heeft ze het vooral erg te verduren in China, waar ze, na de uitroeiingscampagnes van de jaren 1957-1958, tot vandaag wordt vervolgd, maar nu vooral omdat ze een gegeerde lekkernij is die bovendien potentieverhogende eigenschappen wordt toegeschreven. Ook worden mussen in China op grote schaal gevangen om te worden geëxporteerd naar Zuid-Europa, waar men ook wel een vogeltje lust.
Zo werd in december 1993 in de haven van Rotterdam een lading met twee miljoen diepgevroren ringmussen ontdekt op doorreis naar Italië. Die werd door het Nederlandse Ministerie van Volksgezondheid afgekeurd omdat de mussen teveel pesticiden bevatten. Toch werd de lading later nog naar Italië verscheept omdat men had verzuimd er beslag op te leggen. In januari 1997 werd in de haven van Antwerpen een verdachte container “bevroren wild” onderzocht. In de container zaten 1.236.000 of 18,5 ton geplukte kadavertjes van ringmussen, elk ongeveer tien gram licht. Ook deze lading was op weg naar Zuid-Europa. De betrokken importeur voerde sedert 1993 jaarlijks minstens zes miljoen diepgevroren mussen in, dit is bijna vijf keer de totale Belgische populatie ringmussen. (Jenny de Laet, Mussen. Een groene partij.)
Gaat de ringmus de dodo en de trekduif achterna?
Ook dat lijkt overdreven, al zou het diertje in China sinds de jaren 1990 een eerder zeldzame verschijning zijn geworden. Maar aangezien Passer montanus over heel Eurazië verspreid is, lijkt de soort nog niet echt bedreigd.

Niettemin is het een goede zaak dat de mussen momenteel zoveel aandacht krijgen. We klooien flink wat af met de natuur en bijsturing van ons gedrag is hoogst urgent. Het is goed dat bij een hoop mensen het besef daagt dat je de openbare ruimte in en buiten de stad best niet behandelt als was het je badkamer. Het zou fijn zijn dat overheden hun groendiensten later op het seizoen lieten maaien en niet meer zo snel naar de gifspuit zouden laten grijpen. Het is een mooi ding als mensen weer planten in hun tuin zetten en nestkasten hangen om de mussen te lokken. Muren hoeven niet per se kaal en keurig - en dood - te zijn, groen en levend - met klimop begroeid, bijvoorbeeld - is mooier en beter.
De aandacht die de huismus momenteel krijgt, is zeker niet overbodig. Het beestje kan er alleen maar goed bij varen. En het is aardig meegenomen dat de maatregelen die men denkt te moeten nemen om het de huismus weer meer naar de zin te maken, meteen ook andere soorten voordeel gaan opleveren. En daar zijn er bij die een zetje wellicht nog méér nodig hebben dan de huismus. Omdat de mus zo bekend is, kan zij een sensibilisering bewerkstelligen waar minder bekende soorten van profiteren. Wie zich ervan bewust wordt dat het niet goed gaat met de mus, krijgt misschien ook oog voor het lot van  minder vertrouwde vogels die écht in heel slechte papieren zitten en waarvan de populatie de jongste dertig jaar soms 90% is teruggelopen: de grauwe vliegenvanger, de grasmus, de fluiter, de tortel, de boompieper, de kuifleeuwerik, de nachtegaal, de geelgors, de tapuit, de gele kwikstaart, het paapje... de lijst is helaas lang.

Le poète a toujours raison. Een gedicht zegt meer dan tien traktaten. Dus geef ik tot besluit van dit stukje graag het woord aan Jan Hanlo, die als geen ander de diepste grond van het mus-zijn wist te schouwen:

Tjielp tjielp – tjielp tjielp tjielp
tjielp tjielp tjielp – tjielp tjielp
tjielp tjielp tjielp tjielp tjielp tjielp
tjielp tjielp tjielp
Tjielp
etc.

Clement Caremans (c) 2014

 




Selectieve bibliografie


Sálim Ali & S. Dillon Ripley: Compact Handbook of the Birds of India an Pakistan together with Those of Bangladesh, Nepal, Bhutan and Sri Lanka. Second edition. Delhi, Oxford & New York, Oxford University Press, 1987. Edward A. Armstrong: The Folkore of Birds. An Enquiry into the Origin and Distribution of some Magico-Religious Traditions. Second edition, revised and enlarged. New York, Dover Publications, 1970. Vlaamse Avifauna Commissie: Vogels in Vlaanderen. Voorkomen en verspreiding. Bornem, 1989. Hanns Bächtold-Stäubli & Eduard Hoffmann-Krayer. Handwörterbuch des Deutschen Aberglaubens. 3., unveränterte Auflage mit einem neuen Vorwort von Christoph Daxelmüller. 10 vols. Berlin & New York, De Gruyter. 2000 (1ste ed. 1927-1942.) David Bannerman: Birds of the British Isles. 12 vols. Vol. I Corvidae, Sturnidae, Oriolidae, Fringillidae. Edinburgh, Oliver & Boyd, 1953-1963. Hans-Günther Bauer, Einhard Bezzel & Wolfgang Fiedler (Herausg.): Das Kompendium der Vögel Mitteleuropas. Alles über Biologie, Gefährdung und Schutz. 3 Bde. Bd. 2 Passeriformes–Sperlingsvögel. Wiebelsheim, AULA-Verlag, 2005. Johan Boussauw: Vogels in volksgeloof, magie en mythologie. Baarn, Tirion Uitgevers, 2005. A.E. Brehm: Het leven van de dieren. 5 dln. Dl. III Vogels. Amsterdam, Uitgeversmaatsch. Enum & Antwerpen, Uitgeverij De Magneet, 1930. Andy Brown & Phil Grice: Birds in England. London, T & A D Poyser, 2005. Alfredo Cattabiani: Volario. Simboli, miti e misteri degli esseri alati: uccelli, insetti e creature fantastiche. Milano, Arnoldo Mondadori Editore, 2001. Louis Charbonneau-Lassay: Le Bestiaire du Christ. Paris, Éditions Albin Michel, 2006.Mark Cocker & Richard Mabey: Birds Britannica. London, Chatto & Windus, 2005. Mark Cocker & David Tipling: Birds and People. London, Jonathan Cape, 2013. S. Cramp, K. Simmons & C. Perrins: Handbook of the Birds of Europe, the Middle East and North Africa. The Birds of the Western Palearctic. 9 vols. Vol. VIII Crows to Finches. Oxford, Oxford University Press, 1977-1995. Marie-Madeleine Davy: L’oiseau et sa symbolique. Paris, Albin Michel, 1992. Jan Desmet: Stadsvogels. Brussel, Artis-Historia, 1992. Jan Desmet: Vogels. Hun levensloop in België, hun wedervaren met de mens. Brugge, Uitgeverij Marc van de Wiele, 1987. Jan Desmet: Vogels in de kop. Over de menselijke kijk op vogels. 3 dln. Amsterdam & Antwerpen, Uitgeverij Atlas, 2009. Chris Elphick, John B. Dunning & David Sibley: The Sibley Guide to Bird Life and Behaviour. Illustrated by David Sibley. London, Christopher Helm, 2001. R.S.R. Fitter: London’s Natural History. London, Collins, 1945. Ernst & Louise Gattiker: Die Vögel im Volksglauben. Eine volkskundliche Sammlung aus verschiedenen europäischen Ländern von de Antike bis heute. Wiesbaden, AULA-Verlag, 1989. Paul Géroudet: Les Passeraux. 3 vols. Deuxième édition revisée. Neuchâtel, Delachaux et Niestlé, 1973. Robert Graves: Greek Myths. London, Cassell, 1961. Francesca Greenoak: All the Birds of the Air. The Names, Lore and Literature of British Birds. Harmondsworth, Penguin Books, 1981. G.C.M. van Havre: Les Oiseaux de la Faune belge. Relevé documenté des espèces sauvages observées en Belgique. Bruxelles, M. Lamertin, 1928. W.H. Hudson: Birds in London. London, New York & Bombay, Longmans, Green and Co., 1898. Fred Hustings & Jan-Willem Vergeer (red.): Atlas van de Nederlandse broedvogels 1998-2000. Verspreiding, aantallen, verandering. Leiden, Nationaal Natuurhistorisch Museum Naturalis & Utrecht, KNNV Uitgeverij, 2002. Jean-Paul Jacob e.a.: Atlas des oiseaux nicheurs de Wallonie 2001-2007. Gembloux, Aves & Région Wallonne, 2010. Jenny de Laet: Mussen, een groene partij. Brussel, VUBPress, 1999. Jenny de Laet, Luc Lens, Frank Adriaensen & Greet de Coster: Dossier Huismus. De toestand van de huismus in Vlaanderen: resultaten van de eerste 10 jaar “nationale mussenteldag”. http://www.mussenwerkgroep.be/sites/default/files/dossier%2010%20jaar%20mussentelweekend%20definitief.pdf. Stephen Moss: A Bird in the Bush. A Social History of Bird Watching. London, Aurum Press, 2004. Peter Müller (samenst.): Mus. Natuur en cultuur van de huismus. Baarn, Tirion Uitgevers & Zeist, Vogelbescherming Nederland, 2005. Jeremy Mynott: Birdscapes. Birds in Our Imagination and Experience. Princeton & Oxford, Princeton University Press, 2009. Ian Newton: The Migration Ecology of Birds. London, Elsevier, 2008. T. Gilbert Pearson, John Burroughs e.a. (eds.): Birds of America. Plates in Full Color by Louis Agassiz Fuertes. Garden City, New York, Garden City Publishing Company, 1936. Christopher Perrins (ed.): The New Encyclopedia of Birds. Oxford, Oxford University Press, 2003. Frances Pitt: Birds in Britain. London, MacMillan and Co., 1948.  Plinius: De wereld. Naturalis historia. Vertaald door Joost van Gelder, Mark Nieuwenhuis en Ton Peters. Amsterdam, Athenaeum-Polak & Van Gennep, 2004. Minouk van der Plas-Haarsma: De huismus. Utrecht & Antwerpen, Uitgeverij Het Spectrum, 1980. Minouk van der Plas-Haarsma: De huismus. Amsterdam, Nieuw Amsterdam Uitgevers, 2009. John Pollard: Birds in Greek Life and Myth. London, Thames and Hudson, 1977. Theo Schildkamp: Tussen hemel en aarde. Een ander vogelboek over nachtegalen en wielewalen, over zwaluwstenen en adelaarsgal, over mensen, vogels en andere hoogvliegers. Utrecht & Antwerpen, Het Spectrum, 1978. Paul Sébillot: Croyances, mythes et légendes des pays de France. Édition établie par Francis Lacassin. Paris, Omnibus, 2002. F. Segers: Broedvogels in de Kempen. Antwerpen, De Nederlandsche Boekhandel, 1948. Fr. Segers: Zangvogels. Derde omgewerkte uitgave. Turnhout, Centrale “De Wielewaal”, 1947. J. Denis Summers-Smith: On Sparrows and Man. Guisborough, J. Denis Summers-Smith, 2005. J. Denis Summers-Smith: The Sparrows. A Study of the genus Passer. Calton, T & AD Poyser, 1988. Peter Tate: Flights of Fancy. Birds in Myth, Legend and Superstition. London, Arrow Books, 2009. Jac. P. Thijsse: Het vogeljaar. Nederlandsche vogels in hun leven geschetst. Edward Topsell: The Fowles of Heauen or History of Birdes. Edited by Thomas P. Harrison & F. David Hoeniger. Austin, The University of Texas, 1972. Colin Tudge: Consider the Birds. Who they are and what they do. London, Penguin Books, 2008. Hannah Velten: Beastly London. A History of Animals in the City. London, Reaktion Books, 2013. R. Verheyen: Les Passereaux de Belgique. Deuxième édition revue et complétée. 2 vols. Bruxelles, Institut Royal des Sciences Naturelles de Belgique, 1957. Glenn Vermeersch e.a.: Atlas van de Vlaamse Broedvogels 2000-2002. Brussel, Instituut voor Natuurbehoud, Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap & Natuurpunt, 2004. Gilbert White: The Natural History of Selborne. With Notes by Richard Kearton. London, New York, Toronto & Melbourne, Cassell and Company, 1911. H.F. Witherby, F.C.R. Jourdain, Norman Ticehurst & Bernard Tucker: The Handbook of British Birds. 5 vols. Vol. I Crows to Firecrest. London, Witherby, 1938-1940.