maandag 23 december 2019

De Onoverwinnelijke Zon







Sol Invictus. 3de eeuw. Beiroet, Nationaal Museum.



De Onoverwinnelijke Zon
 

December. Een vriendelijke massapsychose houdt de samenleving een paar weken in haar greep. Ze gaat gepaard met allerlei gebruiken. Er worden cadeaus gegeven, overal branden er lichtjes, huizen worden gedecoreerd met rode en gouden en zilveren versiersels en vooral met veel groen: hulst, maretak, spar, taxus, poinsettia, helleborus. Binnenshuis wordt een conifeer opgesteld, die met gekleurde ballen en slingers en lampjes wordt behangen. Er wordt gegeten en gedronken, thuis maar ook op verplaatsing, op kerstmarkten en in warenhuizen, waar kerstmannen, in feite veramerikaanste Sinterklazen, overal de op consumptie beluste massa aansporen nog méér te consumeren. Mensen zijn op zoek naar het ultieme kerstcadeau (ik las dat één op zes Vlamingen een lening afsluit om kerstcadeaus te kunnen kopen), de ultieme kerstboom (voor een grote nordmannspar tel je al gauw honderd euro neer), het ultieme kerstdiner, en laten zich daarbij adviseren door stijl- en kookgoeroes die in magazines en op tv komen uitleggen hoe het dit jaar per se moet en vooral niet mag. In de straten klinkt uit luidsprekers White Christmas, Joy to the World, Hark! the Herald Angels Sing en Little Drummer Boy, afgewisseld met suikerzoete versies van het Panis angelicus of Adeste fideles.

Aan de basis van dit massagebeuren ligt een feest, Kerstmis geheten. De datum is 25 december en wat wordt gevierd, is de herden­king van de geboorte van ene Jezus, ook Christus ge­noemd, een joods prediker en wonderdoener die zo’n 2000 jaar geleden in Galilea, Israël, zou hebben geleefd en van wie een niet onbelangrijk deel van de mensheid gelooft dat hij de Zoon is van God – God zélf, in feite, die is vleesgeworden en uit de hemel is neergedaald om ons allen van onze zonden te verlossen. Gelovige christenen hebben dus reden tot feesten te over, want precies het mysterie van Gods menswor­ding is één van de kernpunten van hun geloof. Kerstmis be­kleedt dan ook een zeer belangrijke plaats in het leven van een christe­n: het staat cen­traal in één van de twee cycli die waarin de rooms-katho­lieke kerke­lij­ke kalen­der het jaar op­deelt. In de andere cyclus staat Pasen cen­traal, dat niet de geboorte van God als mens, maar de overwinning van de Godmens op de dood, het andere essenti­ële (en zo moge­lijk nog belangrijker) geloofspunt van de chris­te­lijke religie, voor het voet­licht brengt.

Het bijzondere aan Kerstmis is nu, dat het, hoewel in se een religieus, christe­lijk, gebeuren, in onze sterk gese­cu­lari­seerde samenleving door vrijwel ieder­een – kerke­lijk, kerks, vaag reli­gieus, vrijzin­nig – op één of andere manier wordt ge­vierd. In en buiten de kerk, thuis, op het werk, op school, in de sportclub, op straat, in de cafés, bij de slager of in het warenhuis: overal is gedurende enkele weken de realiteit van alledag gedrenkt in een kerstbad. Van de eigenlijke kern van het gebeuren, het in de evangeliën verhaalde relaas van de geboorte van God als mens, is in dat alles veelal weinig terug te vinden. Ook in de kerstboodschap waarmee onze staatshoofden zich tot het volk richten, is het zuiver religieuze ver te zoeken, wat alleen maar evident is in fundamenteel seculiere staten als bijvoorbeeld Frankrijk en België, maar dan wel de vraag doet rijzen naar het waarom van de boodschap. Meer dan een christelijke hoogdag, is Kerstmis vooral een feest waaraan vrijwel de hele samenleving participeert – zelfs in joodse en islamitische middens worden sommige aspecten van Kerstmis overgenomen. Vergeleken daarbij, hinkt Pasen als breed maatschappelijk feest al flink achterop, en andere crucia­le dagen van christelijke kalender – Pinksteren, Onze-Lieve-Vrouw-Hemelvaart, Allerzielen, noem maar op – komen zelfs niet in de buurt.

Kerstmis gaat gepaard met een resem gebruiken, oude en heel recente, waar je onmogelijk naast kan kijken. Bij een aantal daarvan is het verband met de christelijke kern zonder meer duidelijk. Het plaatsen van een kerststal refereert direct aan het geboorteverhaal van Jezus van Nazareth, niet zozeer naar hetgeen we er bij de evangelisten Lucas en Matteüs over lezen, maar vooral naar het relaas dat het apocriefe, in de Middeleeuwen immens populaire Protoevangelium van Jacobus ons voorschotelt. Ook kerstliederen – carols, noëls – hadden oorspronkelijk het geboorteverhaal als thema. De obsessie met lichtjes kan christelijk zijn en heeft ongetwijfeld theologische referenties, maar mogelijk zijn er ook meer universele connotaties: in de donkerste tijd van het jaar is licht zo essentieel, dat het wel logisch is het in de context van een feest in deze periode een ereplaats te geven. Romantische en moderne heidenen zien in het lichtfeest graag een oeroude kern, die teruggaat tot vér voor Jezus Christus. Kerstmis zou niets anders zijn dan de heidense viering van de winterzonnewende, die achteraf met een christelijk sausje werd overgoten. De vele volkse gebruiken die vooral in niet-stedelijke gebieden tot vandaag worden in stand gehouden (vaak vooral omwille van het toerisme), zouden oorspronkelijk Germaans of Keltisch zijn geweest: het ontsteken van vuren, het luiden van klokken, de rondtrekkende, verklede mannen gehuld in bont of lompen, met maskers of gewoon met zwartgemaakt gezicht - het zou allemaal wortelen in het Germaanse Joelfeest en in het heidense geloof dat met midwinter de Wilde Jacht, aangevoerd door Odin of Wodan, door de wereld der stervelingen raast. Jacob Grimm opperde als eerste de Germaanse wortels van de kerstgebruiken in zijn Deutsche Mythologie (1835) en meer dan een eeuw lang werd hij vlijtig gekopieerd door völkische onderzoekers in Duitsland en met fantasieën over een pan-Germaans verleden flirtende belendende gebieden als Vlaanderen en Nederland. Tot vandaag zijn ze populair, vooral in extreem-rechtse kringen die graag over de grootheid van het zuivere blanke en blauwogige Germaanse volk ijlen, of bij nieuwe heidenen die zich tegen het christendom afzetten en voor wie de voorchristelijke oudheid een interessant spiritueel alternatief biedt. We weten echter nauwelijks iets over het Germaanse midwinterfeest, als er al ooit een is geweest, en zowel archeologen als historische linguïsten hebben heel veel moeite om zelfs maar af te bakenen wat nu Germaans was en wat niet. En min of meer hetzelfde geldt voor de Kelten, waar dan weer anderen de fons et origo van onze midwintertradities denken te hebben gevonden. Betekent dit dat er geen enkele verwantschap bestaat tussen eventuele voorchristelijke vieringen van de winterzonnewende en Kerstmis? Natuurlijk niet: de associatie of zelfs identificatie van Jezus’ geboorte met die van de zon spruit, net als de eventuele heidense vieringen, voort uit de drang het lengen van de dagen na de donkerste tijd van het wintersolstitium te celebreren. Maar bewijzen dat het christelijke Kerstmis uit een Germaans winterzonnewendefeest elementen heeft overgenomen, hebben we niet - we weten niet eens of de Germanen ooit zo'n feest hadden. 

Inmiddels alweer twee decennia geleden, had ik het idee een populaire cultuurgeschiedenis van Kerstmis en zijn context te schrijven: de evangelische en apocriefe verhalen over de geboorte van Jezus van Nazareth en hun Nachleben in de verschillende kunsten, de geschiedenis van de christelijke kerstviering in Europa en in de rest van de wereld en de winterse tradities uit de kerstperiode maar ook uit de weken ervoor en erna, van Allerheiligen en Sint-Maarten tot Carnaval, zeg maar. Die geschiedenis is er niet gekomen, al heb ik het project nog niet helemaal begraven – het zal iets zijn voor na mijn professionele loopbaan, vermoed ik. Intussen heb ik wel wat brokken tekst herschreven tot losstaande artikels over kerstliederen, over de herkomst en de geschiedenis van de kerststal, over het Driekoningenverhaal en -feest,  over varkens en Nieuwjaar en over het gehannes met kerstbomen, hulst en maretak. Een stuk over wintermaskerades zit in de pipeline en in wat volgt besteed ik aandacht aan de vroege kerstviering, haar context en mogelijke invloeden, en verdere liturgische ontwikkelingen 

Dies natalis Solis Invicti

Het ontstaan van Kerstmis is, zoals het wel eens wordt omschreven, in nevelen gehuld.
We weten niet waar Jezus van Nazareth precies geboren werd en ook niet in welk jaar of op welke dag: de viering van de geboorte op 25 december berust op conventie. Bovendien waren er blijkbaar in de eerste eeuwen helemaal geen kerstvieringen – er is althans geen enkele bron die op enig feest wijst. Dit kan vreemd lijken: heeft de geboorte van de Godmens dan al niet van het vroegste begin een centrale plaats gehad in de christelijke gedachtenwereld? Waarschijnlijk niet: de heel vroege christenen waren zozeer bezig met de eschatologische aspecten van hun geloof, dat de geboorte van hun Heiland hen veel minder interesseerde. Hun bekommernis was, klaar te staan op het ogenblik van Jezus’ wederkomst – een evenement waarvan velen blijken te hebben gedacht dat het nog tijdens hun leven ging plaatsvinden. Pas later, alleszins nà Paulus en de vroegste aanzetten tot evangelische geschriften, ontstond blijkbaar de behoefte aan een relaas van Jezus’ geboorte. Matteüs en Lucas concocteerden elk op hun manier een geboorteverhaal, waarbij Matteüs vooral typologisch te werk ging in zijn betrachting aan te tonen dat het christelijke geloof gewoon een logische voortzetting was van het oudtestamentische, terwijl Lucas vergeefse moeite deed om de zaak een historisch geloofwaardig tintje te geven. De apocrypha tonen aan dat in de loop van de eerste eeuwen de behoefte om de witte plekken in Jezus’ levensverhaal op te vullen verre van afnam. Maar helemaal in het begin was die behoefte er blijkbaar nog niet.
Het is dan ook niet onwaarschijnlijk dat er geen viering was, en indien wel, is in elk geval elk bericht erover verloren gegaan.



Sol. Mozaïek in Mausoleum M in de Vaticaanse Necropolis.



Vanaf de derde eeuw zijn er wel meldingen van een kerstfeest, maar blijkbaar was er nog geen algemene overeenkomst betreffende de datum. Clemens van Alexandrië (gestorven ca. 215) vierde Kerst op 18 november, Hippolytus (begin 3de eeuw) op 2 april; nog andere vroege data voor het kerstfeest zijn 28 maart, 20 mei en 19 en 20 april. Volgens Hippolytus (gestorven ca. 236) moest de viering in elk geval op een woensdag vallen, want op die dag had God de zon geschapen.

De oudste vermelding van het feest van de geboorte op 25 december vinden we in de martelarenkalender van Philocalus uit 354, die teruggaat tot 336. Kerstmis werd dus in Rome voor het eerst gevierd op 25 december rond 330, met zekerheid in 336. De dag werd vastgelegd door Julius I of zijn opvolger Liberius, die hiermee althans in het Westen een einde maakten aan de heersende verwarring. In het oosten werd pas vanaf de zesde eeuw kerstdag op 25 december vastgelegd; tot dan had men er Jezus’ geboorte herdacht op 6 januari, met het feest van de Epifanie, van de verschijning (Grieks ’επιφανεία, epiphaneia) van de Heer. In de Tweede brief aan de Tessalonicenzen, 2:8, heeft Paulus het over de epifanie: zij betekent er nog de komst van Jezus in de eindtijd. Bij dit verschijnen aan het einde der tijden voegde zich ook de gedachte aan het eerste verschijnen van God in menselijke gedaante: de geboorte van Jezus van Nazaret. Een aantal christelijke gemeenten voegden er nog de doop in de Jordaan en Jezus’ eerste wonderdaad, ter gelegenheid van de bruiloft te Kana, aan toe. In Jeruzalem was het van in de vierde eeuw de gewoonte op 6 januari Jezus’ geboorte te herdenken; al vóór de zesde eeuw werden op die dag in Egypte de geboorte en de doop gevierd; in Cappadocië en Constantinopel was rond 370 Epifanie nog het feest van de geboorte, maar tien jaar later is het de herdenking van de doop in de Jordaan geworden, terwijl de geboorte er nu, net als in Rome, op 25 december wordt gevierd. Epifanie is van oosterse oorsprong; de westerse kerk importeerde het feest via Gallië maar gaf het een geheel nieuwe inhoud: het werd er Driekoningen, het feest van het bezoek van de drie Wijzen.

Waarom vaardigde Liberius uit dat de geboorte van Jezus moest worden herdacht op 25 december? De Scriptor Syrus verklaarde in de vierde eeuw: “De reden waarom de kerkvaders de viering van 6 januari naar 25 december verplaatsten was de volgende: het was het gebruik van de heidenen om op diezelfde 25 december de geboorte van de zon te vieren en vuren te ontsteken in het kader van de festiviteiten. Aan deze plechtigheden en festiviteiten namen ook de christenen deel. De kerkleiders merkten op dat de christenen dit festival genegen waren en na overleg besloten zij dat de ware geboorte op die dag gevierd moest worden en dat op de zesde januari Epifanie zou vallen. En daarom steken de christenen nu nog vuren aan tot 6 januari”.

Het besluit om de viering van Christus’ geboorte vast te leggen op 25 december, is dus mogelijk een heel bewuste, zeg maar politieke, daad geweest van de bisschop van Rome. De geboorte van de zon waarvan sprake in het citaat verwijst naar de cultus van Deus Sol Invictus, de Onoverwinnelijke Zon, de oppergod van het Romeinse staatspantheon in de derde eeuw. Kerstmis zou dan via substitutie zijn ontstaan: een populair heidens feest werd gekerstend, zodat wie eraan deelnam ineens, misschien wel zonder het te weten, de geboorte van Jezus vierde. Uiteraard weten we niet met zekerheid of dit klopt. Want vaak hadden de kerkelijke autoriteiten eerder de neiging via het opleggen van verplichte boete- en vastenperiodes hun volgelingen te beletten aan heidense festivals te participeren. Hoe het met de viering van Sol Invictus is gegaan, is onduidelijk.



Helios, de Griekse versie van Sol. Basreliëf (metope). Troje, 4de eeuw BCE. 

In Rome bestond al lang een bescheiden zonnecultus, die volgens Julianus dateerde uit de tijd van de mythische koning Numa Pompilius en waarin de nogal obscure godheid Sol Indiges centraal stond. Zijn heiligdom bevond zich op de Quirinalis en zijn feestdag viel volgens de republikeinse kalender op 9 augustus. Tn de hellenistische tijd werd Sol Indiges geïdentificeerd met de Griekse zonnegod Helios. Onder de keizers, te beginnen met Octavianus (Augustus), werd het de gewoonte dat de keizer zich identificeerde met de (of liever een) zonnegod; vooral de Antonini lieten zich graag afbeelden, op munten en dergelijke, als de stralende Zon. Onder de Severi werd de zonneverering dominant te Rome. De traditionele Romeinse godsdienst was zijn impact zo goed als geheel kwijtgespeeld en de lacune die hierdoor ontstond, werd prompt opgevuld door een massa culten van exotische origine, waaronder de zogeheten mysteriegodsdiensten, het christendom en een aantal culten waarin de zon een prominente rol vervulde, zoals het mithraïsme en de cultus van Sol Invictus.

Mithra, of op z’n Grieks Mithras, had al een hele geschiedenis achter de rug toen hij in de hellenistische tijd het centrum werd van een mysteriecultus. Hij kan worden getraceerd tot in de prehistorische Indo-europese oudheid. In de Indische Rig Veda is hij de god van de rechtspraak en de eredienst; zijn naam betekent trouwens “verdrag”. In de Iraanse Amesha Spentas heeft hij een gelijkaardig profiel. Hoewel het nieuw-Perzische mihir, “zon”, van zijn  naam is afgeleid, was hij oorspronkelijk geen hemel- of zonnegod: deze associaties zijn van latere datum. In het zoroastrisme is hij van secundair belang, maar in de Parthische periode wordt hij de centrale godheid in een nieuwe religie die gelijkenissen vertoont met de mysteriegodsdiensten. Net als in de mysteriën staat in de Mithracultus een inwijding (μυστήριον, mustērion) centraal en wordt de adepten niets minder dan σωτηρία (sōtēria) beloofd, verlossing uit het existentiële lijden. Mithra krijgt een status die sterk aan die van de Christus doet denken: zélf goddelijk, wordt hij de mediator, de “verbinder” tussen de hoogste god Ahura Mazdā en de mens – een Verlosser, die de mens uit de wereld van de stof, de sterfelijkheid en het lijden tot de onsterfelijkheid kan brengen. De Romeinen leerden zijn cultus kennen in Klein-Azië, waar er reeds allerlei niet-Iraanse elementen aan waren toegevoegd; de Mithra van de mysteriën is niet zozeer een Iraanse als wel een hellenistische godheid.

Volgens de mythe werd hij uit een rots geboren (petra genetrix) of in een grot (speleum); de geboorte ging gepaard met het verschijnen van een ster of van een verblindend licht (xvarnah), waarna herders de jonge god eer kwamen betuigen. Hij plukte de vruchten van de eerste boom, vervaardigde kleren van de bladeren en schoot een pijl in een rots, waaruit water vloeide. Volwassen, ving hij de oerstier die Ahura-Mazdā had geschapen; een raaf (corax), gezonden door de Zon, berichtte hem dat het tijd was voor het offer. Mithra sleepte de stier mee naar een grot en doodde het dier met een dolksteek. Het bloed vloeide over heel de aarde en schonk overal leven: tarwe, de wijnstok en de dieren en planten des velds. De Zon erkende Mithra als meerdere en knielde voor hem, ontving een kroon en sloot een verbond met hem.

Mithra schonk leven, overwon het lijden en bleef de hele tijd zonder zonde. Hij was het na te volgen model voor zijn volgelingen, die middels een reeks inwijdingen trachtten door te dringen tot de essentie van zijn leer. Die inwijdingen hadden een melodramatisch en soms gewelddadig karakter en bestonden uit zware en zelfs vrij gruwelijke tests: onderdompeling in water, blootstelling aan extreme hitte, vergieten van het eigen bloed, het slachten van een stier, een doop met stierenbloed, enz. De beloning was eenwording met het wezen van de god en verlossing uit het aardse lijden.

Mithras wordt uit een rots geboren (petra genetrix). Ca. 180-192 CE.
Rome, thermen van Diocletianus. 



Tauroctonie: Mithras doodt de oerstier en creëert met diens bloed de wereld.
Parijs, Musée du Louvre. 


Het mithraïsme kende veel succes. Het was een religie met een sterke ethische leer en een groot emotioneel potentieel, die een enorme schare volgelingen wist te recruteren en vooral aanhang had bij de Romeinse legionairs. Heiligdommen en cultusplaatsen zijn teruggevonden in heel het Romeinse Rijk, maar vooral bij de limes, in kampen en garnizoensteden, en dit tot in Noord-Engeland en het Rijnland toe. Toch is de vaak geciteerde uitspraak van Ernest Renan, dat indien het christendom in zijn groei zou zijn gestopt door één of andere dodelijke ziekte, de wereld mithraïstisch was geweest, ongetwijfeld een schromelijke overdrijving. Door de vrij gewelddadige inhoud, de ascetische discipline, het inherente militarisme en, bovenal, door vrouwen uit te sluiten, miste het waarschijnlijk het potentieel om zeer brede bevolkingslagen aan te spreken. De stelling die vroeger wel vaker werd geformuleerd (onder meer door Sir James George Frazer in Adonis, het vierde boek van zijn monumentale The Golden Bough) dat het kerstverhaal én het kerstfeest in feite van mithraïstische origine zijn, kan niet langer ernstig worden genomen. Anderzijds zijn er voldoende overeenkomsten met het christendom om een eventuele wederzijdse beïnvloeding niet geheel uit te sluiten. De morele doctrine van het mithraïsme vertoonde belangrijke verschillen met die van het christendom, maar ook frappante parallellen. Dat was zelfs de kerkvaders al opgevallen, Tertullianus op kop, die stelde dat het de duivel zélf was die voor de gelijkenis tussen beide religies had gezorgd. Ook qua liturgie waren er overeenkomsten. “De 25ste december was de geboortedag van Mithras; de eerste dag van de week, gewijd aan de zon, was zijn heilige dag, in tegenstelling tot de joodse sabbat. De aanhangers van Mithras kenden ook een doop (met het bloed van een stier) en een confirmatie, en zij verwachtten heil van het deelnemen aan een offermaal, dat leek op het christelijk avondmaal”.

Nogal wat zonne- en lichtsymboliek uit het christendom van de oudheid en de vroege middeleeuwen is mogelijk via het mithraïsme in de christelijke voorstellingswereld terechtgekomen. In het eerste millennium ontstond in het Nabije Oosten een syncretische mythologie waarin christelijke en Iraanse elementen met elkaar werden vermengd. Een Syrisch christelijk geschrift uit de 8ste eeuw, de Kroniek van Zuqnin, vertelt een verhaal dat schatplichtig lijkt aan zowel het evangelie volgens Matteüs en een 5de-eeuws commentaar daarop, het Opus imperfectum in Matthaeum, als aan de Iraanse mythe van de Rex Magnus, net als Jezus een Verlosser, die wordt geboren in een grot waarheen een helder lichtschijnsel de weg wijst. Deze Rex Magnus werd vaak met Mithra geassocieerd. Verder zijn aureool en mandorla, de typische attributen van Christus, de heiligen en de engelen in de christelijke iconografie, mogelijk afgeleid van het Iraanse xvarnah, het lichtende fluïdum eigen aan de goede god Ahura Mazda, dat ook Mithra, de eerste voorouder Gayomart en de verlosser Saoshyant omgeeft en misschien via het mithraïsme de christelijke beeldentaal infiltreerde.

Hoewel Mithras en Sol Invictus in sommige populaire geschriften op één hoop worden gegooid, waren het twee essentieel verschillende entiteiten.

Sol Invictus heette oorspronkelijk Elagabal en had een heiligdom in het Syrische Emesa; hij was een lokale versie van de belangrijke Levantijnse god Baal (die eerder al met de Griekse zonnegod Helios was geïdentificeerd, wat blijkt uit de Griekse naam van de naar hem genoemde stad Baalbek: Heliopolis). Zijn cultus werd sterk gestimuleerd onder het principaat van Septimius Severus (193-211 CE), wiens vrouw Julia Domna een dochter was van de hogepriester van Elagabal van Emesa en een belangrijke rol speelde in de propagandastrijd van het laat-tweede-eeuwse paganisme tegen het voortdurend sterker wordende christendom. Zo gaf zij onder meer Philostratos de opdracht een biografie te schrijven van Apollonius van Tyana, een half-legendarische figuur uit de eerste eeuw CE over wie maar heel weinig feitelijke gegevens bekend zijn, behalve dan dat hij een aanhanger van Pythagoras was en een zonderling. In Philostratos’ biografie wordt hij opgevoerd als een soort sjamaan, die doorheen het hele Oosten de wonderlijkste toverkunsten verrichtte, de cultus van de Zon propageerde en zich ontpopte als een heidens alternatief voor Jezus, die in apocriefe teksten uit dezelfde tijd óók vooral als een tovenaar wordt geportretteerd.

Onder Septimius’ opvolger Caracalla (211-217) werd de eredienst van Sol Invictus verder aangemoedigd, maar het was vooral de gehate Varius Avitus Bassianus alias keizer Elagabalus (218-222), kleinzoon van Julia Domna’s zuster Julia Maesa en opperste hogepriester van de Emesenische zonnegod, die hem een officieel karakter verleende door hem als oppergod boven Iuppiter Optimus Maximus in het Romeinse staatspantheon te plaatsen. Pas onder de Pannoniër Aurelianus (270-275) echter werd voor Deus Sol Invictus een staatscultus ingesteld: op het Campus Martius te Rome werd een schitterende tempel gebouwd en de god werd uitgeroepen tot de persoonlijke beschermer van de keizer (Conservator Augusti). Er werd een college van priesters in het leven geroepen en vierjaarlijkse circusspelen georganiseerd, die voor het eerst plaats hadden in 274. De feestdag van de Zon werd vastgelegd op 25 december, de dies natalis Invicti, de dag waarop de winterzonnewende werd geacht plaats te hebben.

Sol Invictus was ongetwijfeld een belangrijke concurrent van Jezus Christus in de laat-hellenistische wereld, en bepaalde auteurs, onder wie onze landgenoot G. Halsberghe, hebben in de zonnecultus een heidens monotheïsme willen zien dat door de keizers werd gegrondvest en gepropageerd in hun niet aflatende, maar in fine hopeloze strijd tegen het oprukkende christendom. Anderen, als Robin Lane Fox en Peter Brown, trekken dit monotheïstische paganisme in twijfel en stellen dat het imperium vóór de installatie van het christendom als staatsgodsdienst essentieel polytheïstisch was. De cultus van Sol Invictus was syncretisch: allerlei andere culten van uiteenlopende origine konden er probleemloos in worden opgenomen, tal van goden met een min of meer solair karakter – Helios, Apollo, Baal, Mithra... – konden met de Onoverwinnelijke Zon worden geïdentificeerd.



Ook de keizer: in eerste instantie was de eredienst van Sol Invictus verbonden met het keizerschap en als zodanig het religieus-politieke cement dat na het failliet van de oude Romeinse staatsreligie het imperium toch nog een zekere eenheid diende te geven. Het was juist met de doctrine van het goddelijke keizerschap dat de monotheïstische houding van de christenen frontaal botste omdat die, uiteraard, de goddelijkheid van de keizers uitsloot, met alle politieke consequenties van dien. De strijd tegen de christenen kende dan ook een hoogtepunt onder Diocletianus, toen het rijk in zulke crisis verkeerde dat deze keizer besloot het eerst in twee en vervolgens in vier stukken (tetrarchieën) op te delen, om zo beter het hoofd te kunnen bieden aan interne en externe bedreigingen. In 303-304 vaardigde Diocletianus vier edicten die de Grote Vervolging inluidden waardoor kerkelijke goederen werden geconfisqueerd, kerken gebrandschat, heilige boeken vernietigd en, vooral in het oostelijke deel van het rijk, christenen uit officiële ambten werden ontslagen, uit het leger gezet (waar de keizercultus obligaat was) en zelfs ter dood gebracht. 



Piero della Francesca, De droom van Constantijn (fragment).
Arezzo, kerk van San Francesco.



Tobias Kramer, Keizer Constantijn. Plaquette van verguld zilver, 1615-1620. 
Czestochowa (Polen), Jasna Gora klooster. 


Constantijn de Grote, die er na een aantal jaren burgeroorlog in slaagde het rijk te herenigen, beweerde na zijn overwinning op Maxentius bij de Milviusbrug vóór de slag een visioen te hebben gehad: hij en zijn troepen (volgens Eusebius’ Vita Constantini zo’n 40.000 man) hadden tegen de zon in het Christusteken gezien, met daaronder de tekst “Overwin in dit teken”, maar dan in het Grieks (Έν τουτώι νικά) . Om welk teken het precies ging, is allerminst duidelijk. Gemakshalve wordt vaak aangenomen dat het een kruis of een chrismon is geweest, de tot één teken ineengeschreven beginletters Χ (chi) en Ρ (rho) van het Griekse ΧΡΪΣΤΟΣ, dat zich tegen de hemel aftekende, maar deze veronderstelling berust op geen enkele grond. Het bekendste schilderij dat aan dit onderwerp is gewijd, Piero della Francesca’s Droom van Constantijn, te bewonderen in de kerk van San Francesco in Arezzo, toont gewoon een kruis. In elk geval werd Constantijn na de slag christen, mogelijk uit overtuiging, waarschijnlijk uit strategische overwegingen. Hij vaardigde in 311 het tolerantie-edict uit en in 312 het edict van Milaan, waardoor feitelijke godsdienstvrijheid werd geproclameerd; in 325 riep hij het concilie van Nicea samen, een eerste belangrijke stap op de weg van de Kerk naar de politieke doctrine van de Enige Heilige Katholieke en Apostolische Kerk. Het christendom werd nu de ondersteunende ideologie van het keizerschap.


Chrismon op de sarcofaag van Anastasis. Rome, Musei Vaticani. 

Vóór hij het christendom omhelsde, was Constantijn uiteraard eveneens een aanhanger geweest van de keizerlijke cultus van Deus Sol Invictus – en meer dan waarschijnlijk bleef hij het ook daarna, in die zin dat Jezus Christus nu aan het syncretische bundeltje zonnegoden werd toegevoegd. Dat was niet eens moeilijk. Uitspraken als die van de profeet Maleachi (3:20), waarin de Messias de “Zon van gerechtigheid die met haar vleugels genezing brengt” (Sol Iustitiae) wordt genoemd, of aanroepingen als “Zon van het Heil” (Sol Salutis) of – zoals in het evangelie volgens Lucas 1:78 – “Opgaande Zon” (Oriens), wijzen erop dat Christus al langer met de zon werd geassocieerd. Kerken werden ook naar het oosten gericht, en Christus werd soms afgebeeld als zonnegod, de zonnewagen mennend en met een stralenkrans. Eén en ander suggereert dat het zonnediscours rond de figuur van Christus een méér dan metaforisch karakter had en dat het om een echte identificatie ging. Christus wàs de zon, en zijn geboorte om middernacht in de langste nacht van het jaar, weerspiegelde exact zijn komst in het duistere midden van de geschiedenis van de wereld, die door zijn geboorte een heilsgeschiedenis werd. ‘s Werelds loop was als de loop van de zon; Christus’ geboorte viel samen met de winterzonnewende omdat Hij, als de zon, licht en warmte in de wereld bracht. De vijfde-eeuwse heilige, Paulinus van Nola, heeft het over “[...] de zonnewende, wanneer Christus werd geboren in het lichaam van een man en met de nieuwe zon verandering bracht in het vorstseizoen van de winter. Met zijn komst bood hij de stervelingen het vooruitzicht van een leven reddende dageraad, vermeerderde hij de lengte van de dag en drong de nachten terug”. Het beeld van Jezus als Zon bleef eeuwen nawerken; het is bijvoorbeeld zelfs nog terug te vinden in de hymne In Nativitate Christi van Philip le Grève:

Festa dies igitur
Mundo salus redditur
In qua sol exoritur
Qui mundum replet lumine.
Gaudeamus igitur
Mundo salus redditur
In Sole qui dicitur
Verus Deus in homine
Mundo salus redditur
Christo nato de Virgine.

Had Constantijn het christendom toegelaten tot de syncretische smeltkroes van het laat-Romeinse pantheon, de christelijke gezagsdragers poogden nu met alle middelen het exclusieve karakter van hun religie te bevestigen. Dat deden ze niet alleen door heidense heiligdommen te vernietigen en festiviteiten te verstoren, maar ook door ze gewoon over te nemen. Een mooi voorbeeld is de Synode van Efeze, die Maria tot Theotokos uitriep en een Mariakerk inplantte op de exacte plaats van een oud heiligdom van Diana te Efeze. Deze kerstening van voorchristelijke heiligdommen was schering en inslag: veel cultusplaatsen van heroën gingen naadloos over in heiligdommen van christelijke heiligen. Wat niet betekent dat bezoekers van gekerstende heiligdommen of deelnemers aan christelijke feesten per se participeerden in de christelijke inhoud ervan. Nog in de vijfde eeuw ging paus Leo de Grote te keer tegen de kerkgangers die met Kerstmis zich op de treden van de kerk naar de zon bogen om ze te begroeten: zij meenden immers dat het de zon was, die ze die dag vierden. 


Constantijn de Grote en Sol Invictus. Gouden medaillon geslagen in Ticinum in 313.
Tekst: INVICTVS CONSTANTINVS MAX AVG.
Parijs, Cabinet des médailles de la Bibliothèque nationale de France.


Terwijl de christenen, zoals een theoloog het uitdrukte, de dag van de winterzonnewende niet vierden om de zon te eren, zoals de heidenen, maar om Hem te eren die de zon schiep. De Kerk nam niet alleen de datum van het geboortefeest van de heidense zonnegod over, maar ook de benaming. Dat is nog altijd te merken aan de namen voor Kerstmis in een aantal Romaanse talen. Waar wij “kerstmis” hebben, het Engels christmas en een aantal westelijke Duitse dialecten (Westfalen, Thüringen, Lotharingen) Christtag, “kerstdag” dus – allemaal samenstellingen waarin één van grondwoorden “Christus” is (in het Nederlands weliswaar door een paar klankverschuivingen een beetje gemaskeerd), zijn het Franse noël (dialectische varianten o.m. noé, noué, nowé en noyé), het occitaanse nadal of nodal en het Italiaanse natale van dies natalis, uit dies natalis Solis Invicti afgeleid.


In Alexandrië, waar Kerstmis oorspronkelijk op 6 januari werd gevierd (Theofanie), was de viering van Jezus’ geboorte eveneens geënt op een ouder feest. Hier was het de oude Egyptische god Osiris, of liever zijn hellenistische gesyncretiseerde variant Sarapis, die centraal stond in een mysteriecultus. Osiris-Sarapis had ook een solair karakter en het was in die vorm dat hij op 6 januari werd gevierd. In de nacht van 5 op 6 januari, zo lezen we in het Panarion van Epiphanius van Salamis, trokken gelovigen zich na een nachtwake in het heiligdom van de godin Korē, terug in een onderaards gewelf, om bij dageraad processiegewijs zevenmaal een houten beeld van een jongetje  rond de tempel te dragen. Het beeld (xoanon) werd geïdentificeerd met de nieuwgeboren zon; op het voorhoofd droeg het een gouden vlek (sphragis) in de vorm van een kruis, en gelijkaardige merktekens had het op beide handen en knieën. Dit jongetje stelde Aiōn voor,  die in de loop van de nacht door Korē was gebaard. Deze Korē, van wie de naam letterlijk “maagd” of “meisje” betekent, werd vroeger met de Eleusinische geïdentificeerd – waarschijnlijk ten onrechte, want de Korē van Eleusis, alias Persephone of Proserpina, is en blijft maagd, zonder ooit te baren.



Veeleer was de Egyptische Korē een hellenistische versie van Isis, één der centrale godheden uit het Oud-Egyptische pantheon en  een van de goddelijke moedermaagden waaraan het mediterrane bekken zo rijk is geweest. In de hellenistische periode nam zij de kenmerken van zowat alle andere moedermaagden in zich op en haar cultus werd in feite die van het Ewig-Weibliche – en als zodanig een rechtstreekse voorloper van de Mariacultus, die op veel plaatsen de hare vrijwel naadloos opvolgde. Aiōn was een gehelleniseerde versie van Horus, d.w.z. Osiris-Sarapis wedergeboren als knaap. Horus personifieerde de zon en werd daarom ook Horus Apollo of Horapollo genoemd; hij werd in de derde eeuw geïdentificeerd met Sol Invictus. Zijn moeder Isis werd van oudsher geïdentificeerd met Sothis, de Hondsster, die wij kennen als Sirius. Haar verschijnen rond midzomer, onmiddellijk gevolgd door de opkomst van de zon (de zogeheten heliakische opgang van Sirius) kondigde het wassen van de Nijl en het ermee gepaard gaande opschieten van de vegetatie aan, of, mythologisch uitgedrukt, het vrijkomen van de ziel van Osiris. Met midwinter schonk zij het leven aan de jonge zon, die werd geïdentificeerd met de farao. Een ster als boodschapper, een moeder-maagd die een kind baart dat zowel de zon is als de koning: het festival van Aiōn en Korē was, net als dat van Sol Invictus te Rome, als het ware op maat gesneden om te worden omgesmeed tot de viering van de geboorte van de Christus.

Christus als Sol in het centrum van de dierenriem.


De kalenden van januari

De dies natalis Solis Invicti was niet het enige midwinterfeest dat de gehelleniseerde Romeinse wereld kende. Een week vóór het geboortefeest viel volgens de republikeinse en keizerlijke Romeinse kalender het feest van de Saturnalia, een week erna was het de beurt aan de kalenden van januari (Kalendae Ianuarii), de overgang van het oude naar het nieuwe jaar – het Romeinse Nieuwjaar, dus.

De Saturnalia, die het zaaien van het wintergraan celebreerden, waren gewijd aan Saturnus, die in het vroege hellenisme met de Griekse Kronos werd geïdentificeerd, maar oorspronkelijk een agrarische godheid was – de Romeinen brachten zijn naam, ongetwijfeld ten onrechte, in verband met saeta, “zaad”. Het feest begon op 17 en eindigde op 23 december en ging gepaard met een reeks gebruiken die alle tot doel hadden de Gouden Tijd te evoceren, de tijd toen in de wereld nog volstrekte harmonie heerste. De maatschappelijke rangorde werd ritueel opgeheven: knechten droegen de kleren van hun bazen, meester en slaaf tafelden samen, waarbij slaaf werd bediend door meester. Men was gemaskerd; zonder onderscheid van rang of stand werd samen gedronken en gedobbeld en één en ander wijst er op dat de feestelijkheden vaak een orgiastisch karakter hadden (wat de Romeinen dan weer tot een andere, eveneens foute, etymologie inspireerde: Saturnus < satur, “voldaan”).

Kalendae – het woord is alleen in het meervoud gekend – was de naam van de eerste dag van de maand in de oude lunaire Romeinse kalender, de dag die overeenstemde met de nieuwe maan. De koning, of later een priester, riep op die dag het volk bijeen om het begin van de maand af te kondigen en om bekend te maken, over hoeveel dagen het eerste kwartier en vervolgens  volle maan zou zijn; kalendae komt van het archaïsche werkwoord kalare, “bijeenroepen”. In de koningstijd en de eerste eeuwen van de republiek begon het jaar met de kalenden van maart; daarna, vanaf 153 BCE, was het Nieuwjaar met de kalenden van januari. Dat was de dag waarop de nieuwe consuls plechtig werden geïnaugureerd en de pontifices offers brachten om de goden gunstig te stemmen en zo voorspoed in het nieuwe jaar af te dwingen. In huiselijke kring hield men het bij de Romeinen zo belangrijke, aan de godin Vesta gewijde, haardvuur brandend en offerde men aan de Lares en de Penates (de huis- en familiegoden). En men gaf geschenken, de “strenae”: oorspronkelijk lauriertwijgen, gesneden van de laurierbomen bij het heiligdom van de godin Strenia, later ook vijgen, dadels, honingkoeken, lampen, geld. In de vierde eeuw BCE schreef Libanios: “Het feest van de Kalendae wordt gevierd zover het Romeinse Rijk zich uitstrekt... Overal wordt gezongen en gefeest; de rijken genieten van hun weelde, maar ook bij de armen komt er beter voedsel dan gewoonlijk op tafel. Het verlangen met geld te smijten maakt zich van iedereen meester... De mensen zijn niet alleen gul voor zichzelf, maar ook voor hun medemensen. Een stroom van geschenken vloeit toe van alle kanten... De Kalendae roepen alle werk een halt toe en geven de mensen de kans zich over te geven aan puur plezier”. Net als de Saturnalia, die ze bij het begin van onze jaartelling begonnen te overschaduwen om ze ten slotte bijna geheel te vervangen, gingen de Kalendae gepaard met verkleedpartijen. Vooral travestie speelde een belangrijke rol, in de eerste plaats bij de legionairs, die zich bij voorkeur in de transparante dessous hulden waaruit de werkkledij van de soldatenhoeren bestond. Verder versierde men huizen en tempels met slingers en takken van groenblijvende heesters – laurier, buxus, rozemarijn, brem, den en kermes-, steen- en kurkeik.

Constantijn, en na hem de christelijke keizers, lieten het nieuwjaarsfeest merkwaardig genoeg vrijwel geheel ongemoeid. Blijkbaar beschouwden ze de niet-christelijke religieuze inhoud als irrelevant en zagen ze het feest vooral in samenhang met hun eigen macht. Door het keizerlijke verbod op openbare offers (356) verloren de Kalendae overigens hun openlijk  religieuze karakter. Voor de openbaarheid werden ze een profaan, burgerlijk gebeuren. Het religieuze aspect ging ondergronds: de viering verplaatste zich naar de huiselijke kring, en bood heidenen één van de zeldzame gelegenheden om hun geloof nog te beleven. Voor christenen was er geen enkel wettelijk beletsel om evenééns aan de vieringen deel te nemen, en die deelname gebeurde dan ook massaal. Zeer tot ongenoegen, natuurlijk, van kerkelijke leiders als Maximus van Turijn, Petrus Chrysologus, Gregorius van Nazianzus of Martinus van Braga, die zich tegen iedere christelijke betrokkenheid bij de kalendae kantten en onder meer fanatiek van leer trokken tegen het gebruik van wintergroene takken als versiering. Hun ijver werd niet beloond. En de kerstening van het feest door de herdenking van Jezus’ besnijdenis op 1 januari te zetten, was al evenmin een succes: in een cultuur waarin niet of nauwelijks wordt besneden, is de impact van een dergelijke viering begrijpelijkerwijs nogal gering. Kortom, men bleef de heidense/profane Kalendae vieren: niet alleen is ons huidige Nieuwjaar ervan afgeleid, bovendien heeft hier en daar in Zuid-Europa – en merkwaardig genoeg ook bij de Baltoslaven – het christelijke Kerstmis zelfs de oude naam voor het Romeinse nieuwjaarsfeest overgenomen. Van kalendae afgeleid zijn het Litouws kalledos, het Tsjechisch koleda, het Pools kolenda, het Russisch koljada, het Piemontees chalenos, het Provençaals calendo en het Savoyaards chalendes: allemaal namen voor Kerstmis.  De liederen die de rondtrekkende Roemeense kerstzangers ten gehore brengen, heten colinde, de zangers zijn colindatori; de kerststronk, die traditioneel in grote delen van Europa in de kerstdagen in de haard brandend werd gehouden, heet in Marseille calendal en in de Dauphiné chalendeau.


Kerstcyclus en kerststijl

Het kerstfeest verbreidde zich met het christendom over Europa en werd geïntroduceerd in contreien die, net als de landen rond de Middellandse Zee, eigen religieuze en mythisch-rituele tradities hadden. Ook in het noorden werden aan de Saturnalia herinnerende seizoensfeesten gevierd die kenmerken in zich droegen van vegetatieculten, terwijl de winterzonnewendefeesten, die uiteraard geen uitstaans hadden met Sol Invictus, Mithra of Sarapis-Osiris, er zo mogelijk met nog grotere intensteit werden gecelebreerd – want veel meer nog dan in het zuiden, was de zon er brenger van licht en leven. En net als in het zuiden en het oosten, werden ook in noordelijker regionen Keltische, Germaanse en Slavische heiligdommen gekerstend en werd aan de oude rituelen en religieuze feesten een christelijke inhoud toegevoegd. Uit de wisselwerking tussen de regionale en lokale tradities in de verschillende delen van Europa enerzijds en de nog prille, voornamelijk uit het mediterrane gebied afkomstige vroege christelijke opvattingen en gebruiken anderzijds, kregen een aantal feestdagen, waaronder Kerstmis, een plaatselijk vrij sterk uiteenlopende vorm en betekenis. Naast een specifieke liturgie, waren aan de feesten ook een reeks extraliturgische, vaak zuiver heidense, volksgebruiken verbonden, die eveneens lokaal en regionaal nogal wat verschilpunten vertoonden. Zo kwam een wat betreft de grote lijnen vrij uniforme, maar in de details van streek tot streek aardig variërende feestkalender tot stand.

De grove lijnen van die kalender waren in de tweede helft van de vierde eeuw min of meer vastgelegd wat het westelijk-mediterrane christendom betreft. De kalender was het resultaat van enige loodgieterij, waarbij de oude pastorale maankalender van de volkeren van de Levant enerzijds, en anderzijds de zonnekalender van de Romeinen gewoon in mekaar werden geschoven. Dit leverde een merkwaardig resultaat op: het kerkelijk jaar met zijn twee cycli, waarvan de ene, die van Pasen, lunair is en dus bestaat uit veranderlijke feestdagen, terwijl de andere, die van Kerstmis, solair is en bijgevolg uit vaste feestdagen bestaat, want perfect aansluit bij de eveneens solaire profane kalender. Deze twee cycli overlappen mekaar, zoals in het schema in onderstaande tabel duidelijk te zien is.


De kerstcyclus (en meteen ook het kerkelijk jaar) begint met de Advent, de periode van vier weken voor Kerstmis waarin de gelovige christenen zich klaarmaken voor de komst van hun Verlosser (adventus = “komst”). De eerste vermelding van een adventsviering dateert uit de vijfde eeuw, toen bisschop Perpetuus van Tours voorstelde van 1 november tot Kerstmis per week drie vastendagen te houden. Dit sluit aan bij de oudere gewoonte de acht weken tussen 11 november en 6 januari te vasten, waarschijnlijk als voorbereiding op de doop – want met Epifanie herdacht men Jezus’ doop in de Jordaan en werd er ook op grote schaal gedoopt. Omdat men, naar oosterse traditie, niet vastte op zater- en zondagen, leveren die acht weken een vastentijd van precies veertig dagen op – precies even lang als de vasten voor Pasen, dat andere traditionele tijdstip voor doopvieringen.  Aanvankelijk duurde de advent niet overal even lang: in de parochiekerken van Rome telde hij zes zondagen, waarvan vijf met een eigen liturgie en één zonder; in de pauselijke kapittelkerk telde hij daarentegen maar vier zondagen, waarvan drie met een eigen liturgie. Later werd een duur van vier weken overal de regel, waarbij de “lege” zondag echter kwam te vervallen. Ook inhoudelijk was er nogal wat variatie. Was in Rome de komst van de Heiland het centrale thema, in Gallië stonden eschatologische gedachten op de voorgrond, en was de advent vooral een periode van boete in afwachting van de wederkomst van de Heer aan het einde der tijden (en dat kon, dacht men, iets voor alle dagen zijn). De kerken van het oosten kennen geen advent. Op 15 november begint er een vastenperiode van veertig dagen (zater- en zondagen wél incluis, vandaag de dag); op 20 december nemen de voorbereidingen van Kerstmis een aanvang.

Waarom het kerkelijk jaar met de eerste zondag van de advent begint is niet echt duidelijk: waarschijnlijk heeft hier de (omstreden) tendens binnen de kerk, om het liturgische jaar a.h.w. te zien als een afspiegeling van de heilsgeschiedenis van de wereld in a nutshell, een beslissende rol gespeeld. De advent valt dan samen met wat voorafgaat aan Christus’ komst, met het begin van de wereld als het ware.

De eigenlijke kersttijd bestrijkt de twaalf dagen en nachten van 25 december tot 6 januari, en bevat naast Kerstmis en Driekoningen (of Epifanie) ook nog het feest van Onnozele Kinderen, op 28 december, dat Herodes’ moorddadige optreden tegenover de Betlehemse jongetjes herdenkt, en de viering van Jezus’ besnijdenis op 1 januari, op Nieuwjaarsdag dus. In de middeleeuwen werden de Twaalf Dagen (met hoofdletter) vanaf 25 december overigens opgevat als één langgerekt kerstfeest, waarbij men dan sprak over de eerste, de tweede, de zoveelste dag van Kerstmis. Driekoningendag was dan, afhankelijk van de telling die men volgde, Twelfthday (en Driekoningenavond Twelfthnight, denk aan Shakespeare), zoals in Engeland, waar men nà Kerstmis begon te tellen, of Dertiendag, zoals bij ons (in Wallonië Jour del Trème), waar Kerstdag werd meegeteld.

Op het kerstseizoen, dat essentieel winters is, volgt dat van Lichtmis, met daarin allerlei vieringen die betrekking hebben op de komende lente. Dan breekt de paascyclus aan, met als referentiepunt Pasen, dat op de eerste zondag na de eerste volle maan na de equinox  van de lente valt (of, anders gezegd, op de zondag volgend op de derde volle maan na Driekoningen). De paascyclus begint met Septuagesima, de zeventigste dag voor Pasen, en eindigt drie zondagen na Pinksteren, d.w.z. de tachtigste dag na Pasen. Onze-Lieve-Vrouw-Boodschap, 25 maart, valt er middenin, maar hoort tot de kerstcyclus. Oorspronkelijk werd die dag in Gallië Pasen gevierd (dat daar dus een poosje géén veranderlijke, maar een vaste feestdag was), maar sinds de negende eeuw is 25 maart de dag van de Annunciatie (en van de Conceptie) van Christus, waarbij men er blijkbaar van uitging dat deze precies 9 maanden voor de maagdelijke geboorte heeft plaatsgehad. Eveneens gerelateerd aan de kerstcyclus, maar verspreid over het hele jaar, zijn de vele vaste feestdagen, die meestal gewijd zijn aan één of andere heilige. Ook hier waren (en zijn) er regionaal en lokaal belangrijke verschillen – bepaalde heiligdagen golden voor de hele christenheid, andere hadden een bescheidener impact.

In het oosterse christendom kende het liturgische jaar een heel andere ontwikkeling. Daar ontstonden geen kerst- en paaskring, maar werd het hele jaar ingedeeld in drie cycli: de paastijd, de tijd tussen Pinksteren en de vasten, en de cyclus van de vaste feesten. De kern van het jaar is Pasen; een (zeer strenge) vasten van tien weken gaat eraan vooraf, acht weken van vreugde en feest (Pentekostē) komen erna. De acht zondagen hebben een eigen liturgie, de weken eveneens, waarbij de gezangen iedere week in een andere van de acht kerkelijke toonsoorten worden gezongen. De Pentekostē levert de basisstructuur voor de hele periode tussen Pinksteren en de vasten: elke acht weken keren dezelfde teksten en gezangen voor de zondag en de weekdagen weer. Op deze manier krijgt in de Byzantijnse ritus het hele jaar een paaskarakter. Kerstmis is wel een belangrijk feest, maar het heeft geenszins de structurerende functie die in het westerse christendom wel aanwezig is.

Vaste en veranderlijke feestdagen, zonne- en maancycli: echt eenvoudig is het allemaal niet. Maar maakten onze voorouders het met de constructie van de liturgische kalender al redelijk ingewikkeld, helemaal bruin bakten ze het met hun diverse jaarstijlen.

“Onder jaarstijl”, lezen we in  De chronologie van de middeleeuwen en de moderne tijden in de Nederlanden van Egied Strubbe en Leon Voet, “verstaat men het gebruik dat bepaalt op welke kalenderdag het jaarcijfer gewisseld wordt […]”  Wij vinden het vandaag vanzelfsprekend dat het jaarcijfer wisselt met Nieuwjaar: op 31 december 1998 volgde 1 januari 1999, op 31 december 1999 volgde 1 januari 2000 en je kan er vergif op innemen dat bijvoorbeeld op 31 december 2017 gewis 1 januari 2018 zal volgen. Zo eenvoudig is dat. Vinden wij.

Wel, in de middeleeuwen was het anders, en iets minder eenvoudig. Hoewel men, naar oud Romeins gebruik,  Nieuwjaar steevast op 1 januari vierde, werd het jaarcijfer vanaf de achtste eeuw vrijwel altijd op een andere dag van het jaar gewisseld – en het duurde tot de zestiende eeuw voor opnieuw min of meer algemeen tot het gebruik van de zogenaamde Nieuwjaarsstijl (de onze) werd overgegaan. Acht eeuwen lang wisselde men het jaarcijfer met Kerstmis (Kerststijl), met Pasen (Paasstijl), met O.-L.-V.-Boodschap (Boodschapstijl), op 1 maart (Venetiaanse stijl) of op 1 september (Byzantijnse stijl). Qua ingewikkeldheid het nec plus ultra was de paasstijl, waarbij het jaarcijfer werd gewisseld met Pasen, op Goede Vrijdag, op Paaszaterdag of een enkele keer op Paasmaandag. Omdat Pasen telkens op een andere kalenderdag valt, verschoof ook het jaarbegin, zodat een paasjaar nooit volledig was: ofwel ontbraken bepaalde dagen, ofwel kwamen dagen tweemaal voor. De kerststijl was een stuk eenvoudiger, en wijkt in feite nauwelijks af van onze huidige gewoonte – het jaarcijfer veranderde een week eerder dan nu, dat is al. Deze stijl was wijd verbreid in Europa: op de Britse eilanden was hij sinds de achtste eeuw in gebruik, in de negende eeuw werd hij in Rome geïntroduceerd waar hij doorheen de middeleeuwen regelmatig werd gevolgd. Scandinavië volgde zodra het was gekerstend de kerststijl. Het was de jaarstijl van het Karolingische rijk, van vrijwel heel Duitsland en van een aantal belangrijke Noord-Italiaanse stadstaten; in Frankrijk was hij lange tijd in voege in de Provence. In de Nederlanden, waar vooral de Franse paasstijl in zwang was, paste het prinsbisdom Luik de kerststijl toe tot het einde van de achttiende eeuw.



De kerstliturgie in West en Oost



Zoals ik al zei, hadden alle feestdagen, vaste én veranderlijke, een eigen liturgie, die ook nog geografische variatie vertoonde; er waren verschillen wat betreft het aantal missen dat werd gelezen, de teksten die ten gehore werden gebracht, de gezangen, enz. Anders gezegd: ook al was men op zeker ogenblik Kerstmis overal op 25 december gaan vieren, de manier waarop die viering gestalte kreeg, was verre van uniform. In Engeland, waar men de liturgische voorschriften van Sarum (Salisbury) volgde, werden drie missen gelezen, waarvan de eerste, de metten, begon vóór dageraad en eindigde met een recitant die, staand op een houten platform hoog in het schip van de kerk, nabij het kruisbeeld dat tussen schip en koor hing, de stamboom van Jezus (uit het evangelie naar Matteüs) zong, terwijl een andere man hem met kaarsen bijlichtte; alle gelovigen in de kerk hadden eveneens een brandende kaars in de hand.

In Rome werd vanaf de zesde eeuw de 24ste een vigilie gehouden in de basiliek van Santa Maria Maggiore. Ze bestond uit drie nocturnes (gebedswaken) die elk een psalmodie en drie lezingen bevatten; deze lezingen hadden alle betrekking op Jezus’ geboorte. Op 25 december waren er drie missen: één om middernacht in de Santa Maria Maggiore, een tweede bij dageraad in de Santa Anastasia en een derde in de Sint-Pieter. De nachtmis werd waarschijnlijk aan de twee oorspronkelijke vieringen toegevoegd in navolging van het Palestijnse gebruik om in de nacht van 5 op 6 januari een mis te vieren in de Geboortekerk te Betlehem, waarna in processie naar Jeruzalem werd getrokken. “Het gebruik om op Kerstmis drie missen te vieren”, schrijft de Duitse theoloog Karl-Heinrich Bieritz, “werd in de middeleeuwen door de mystici in verband gebracht met de ‘drievoudige geboorte’ van Jezus: het ging op Kerstmis om de geboorte van de Zoon uit de Vader vóór alle tijden; om de geboorte van de Zoon van God uit de maagd Maria, dat wil zeggen: om het mysterie van de vleeswording van het Woord; en tenslotte om de geboorte van God door de Heilige Geest in de ziel van ieder afzonderlijk”.

Volgens het nieuwe Romeinse missaal is er de avond van de 24ste een vigilie, waarin als evangelie de genealogie van Jezus met de aankondiging van de geboorte aan Jozef uit Matteüs 1:1-25, wordt gelezen. In de nachtmis leest men als evangelie het eerste stuk van Lucas’ versie van het geboorteverhaal, in de ochtendmis het tweede stuk (vanaf de herders), in de dagmis Johannes’ tekst over de menswording van het Woord.

Protestantse kerstvieringen kennen in de regel geen nachtmis: de vijftiende- en zestiende-eeuwse hervormers schaften ze af om ongepast – lees liederlijk – gedrag in de nacht tegen te gaan. De viering begint er met de vesper op kerstavond, terwijl de metten, die oorspronkelijk aan de nachtmis voorafgingen, naar de vroege morgen van Kerstmis werden verplaatst. In sommige streken, zoals in Midden- en Zuid-Duitsland, is de ochtenddienst het middelpunt van de kerstviering, elders ligt het zwaartepunt op kerstavond. In veel protestantse gemeenten in Nederland wordt Kerstmis weer in de kerstnacht gevierd. Typisch voor de protestantse kerstviering is nog, dat ze wordt verlengd met een tweede of zelfs een derde kerstdag, een uit de Reformatietijd daterende inkorting van de Twaalf Dagen.

De centrale gegevens van het kerstfeest: de komst van het licht van de wereld, de menswording van het Woord en Gods keuze zijn Zoon te offeren voor de lijdende mensheid, werden en worden in de westerse kerken niet theologisch-beschouwelijk uitgewerkt, maar met het accent op het gevoel. Zowel in de liturgische gezangen en de kerstliederen als in de homilieteksten worden al sinds de middeleeuwen de kwetsbaarheid van het kind in de kribbe, de moederlijke gevoelens van Maria, de naïeve vrolijkheid van de herders en de eerbied van de schilderachtige Wijzen uit het Oosten sterk in de verf gezet – om nog te zwijgen over de wreedheid van de snode Herodes. Kortom, de westerse Kerst (en niet alleen de rooms-katholieke, maar ook de anglicaanse, de lutherse of andere protestantse) is er één van een lach en een traan, één die het sentiment niet schuwt en, ook in zuiver liturgisch verband, de grens tussen goede smaak en kitsch niet altijd weet te respecteren. Dit laatste nemen we er echter graag bij, wanneer we zien welke schitterende muziek door de kerstliturgie werd geïnspireerd: ik vermeld slechts de kerstconcerto’s of -symfonieën van onder anderen Giuseppe Torelli, Giuseppe Sammartini, Johann Christoph Pez, Marc-Antoine Charpentier, Michel Richard de Lalande en, uiteraard, het terecht beroemde Concerto grosso in sol minore Op. 6 no. 8 Fatto per la notte di Natale van Arcangelo Corelli; de diverse cantates die Johann Sebastian Bach schreef voor de verschillende dagen van Kerstmis, waarvan een viertal samen het heerlijke Weihnachtsoratorium BWV 248 vormen, George Frederick Handels Messiah, Heinrich Schütz’ Historia der Geburt Jesu Christi, Hector Berlioz’ L’enfance du Christ, Frank Martins Le Mystère de la Nativité, enz.

Een heel ander karakter en verloop kende het kerstfeest in het oosten. Daar werd lange tijd Kerstmis (tegenwoordig Gennēsis tou Kurióu of Christougenna geheten, voorheen Theophánia of Ta Genethlia) in belang overtroffen  door Theofanie (Theopháneia) of Epifanie (Epipháneia, vroeger Ta Phōta), Jezus’ doop in de Jordaan, het begin van zijn openbaar leven en dus de eigenlijke start van Gods activiteit als mens. Ook vandaag nog is Epifanie in de verschillende orthodoxe en andere oosterse kerken een veel belangrijker dag dan in het westen, terwijl de kerstgebruiken opvallend afwijken van de westerse. Het pittoreske dat Kerstmis in het westen mee tot het populairste van alle religieuze feesten heeft gemaakt, ontbreekt in het oosten geheel en al. In de teksten van de Byzantijnse ritus zijn de gevoelige, zelfs ronduit sentimentele, mijmeringen over de moeder en haar kind en de hele Betlehemse entourage die we kennen van de westerse gezangen totaal afwezig. We hebben hier te maken met theologische beschouwingen over de Zoon Gods die is geïncarneerd om de mens te vergoddelijken, verwoord in een vaak extatische poëtische taal. De Byzantijnse kerstviering lijkt (als trouwens de meeste oosterse christelijke erediensten) voor de westerling wel eindeloos: ze beslaat twee dagen. Het geheel vangt aan met een eerste vigiliedag (paramonē), waarop wordt gevast en gewaakt terwijl de dienst van de zg. Megalai hōrai (Grote Uren) wordt voltrokken, in feite een lange aaneenschakeling van zogenaamde getijden, gebedsdiensten voor de verschillende uren van de dag, elk met hun eigen psalmodie, lezingen en troparia (poëtische antifonen). De eigenlijke viering begint op 24 december ‘s avonds, met de hesperinoi (vespers). Men begint met de avondpsalmen en de daarbij horende stichēra – poëtische strofen die tussen de psalmen in worden gezongen. Dan komt de intocht met het evangelion en met het in de Byzantijnse ritus zo belangrijke licht, terwijl de avondhymne wordt gezongen. De erop volgende uitgebreide lezingendienst wordt afgesloten met de H. Liturgie van Basilios (een oudere versie van de oosterse eredienst dan de gebruikelijke H. Liturgie van Johannes Chrysostomos), die wordt vervolgd met de Grote Completen (een gebedswake). Zo gaat het de hele nacht door, tot in de vroege morgen de lauden (órthroi) beginnen, eens te meer een lange reeks gebeden, gezangen en lezingen. De viering, een zg. pannuchís of doorlopende dienst, wordt op 25 december ‘s morgens afgerond met de H. Liturgie van Johannes Chrysostomos.

De op 6 januari gevierde Theofanie, in feite het oudste kerstfeest van de oosterse christenheid, kent een gelijkaardig verloop, maar wordt met de H. Liturgie van Basilios afgerond. Net als bij het oosterse kerstfeest, is het schilderachtige dat de westerse pendant van Epifanie, het Driekoningenfeest, karakteriseert, hier geheel zoek. Centraal staan het licht en het water, en het hoogtepunt van de viering is dan ook de zegening van het water, waarbij alle in de kerk aanwezige gelovigen met water worden besprenkeld. “Het feest wordt gedragen door de idee van de verschijning van de Drie-ene God, zoals verteld in de evangeliën bij de doop van Jezus in de Jordaan. Jezus, Heer en God, is het licht van de wereld. De gemeente viert het heortē tōn phōtōn  (het feest van de lichten). De Heer verlicht de gelovigen door het licht van de waarheid. Het heil komt de gelovige toe door het mysterie van het water, dat op deze dag op een uitbundige wijze wordt gezegend door het afroepen van Gods naam.” Het is een verkondiging, die niet alleen betrekking heeft op de doop, maar op alle gelovigen, die van het gezegende water gebruik maken:

Διὰ λουτρου σωτηρία / δι΄ `ύδατος το Πνεΰμα / διὰ καταδύσεως `̀η προς / Θεον `ήμον ´άνοδος / Θαυμάσια τά ´έρχα σοΰ Κύριε.
(Dià loutrou sōtēría / di’ húdatos to Pneūma, / dià katadúseōs hē pros / Theon hēmon ánodos gínetai. / Thaumásia tá ércha sou, Kúrie.)


In vertaling:


Door het bad komt er redding / door het water de Geest, / door de afdaling in de Jordaan / onze opgang naar God. / Wonderlijk zijn uw werken, Heer.



Pax!
Ειρήνη!




Clement Caremans (c) 2019


Sol Apollo. Mozaïek 3de eeuw CE.