dinsdag 22 februari 2022

11

 


Hans Memling, Het martelaarschap van de heilige Ursula




 11


 

“Elf! De benen van Rik van den Eene.”

 

Wij hadden thuis geen televisie in de jaren 1960. Onderuit gezakt naar Peyton PlaceSpel zonder Grenzen of Canzonissima kijken was er voor ons niet bij: wij moesten nog echt iets doén om de lange winteravonden door te komen. Gewoonlijk stond de radio aan. Ma las of zat te naaien, iets waar ze een hekel aan had, zodat nu en dan het naaiwerk door de kamer werd gesmeten. Pa zat te lezen of iets uit te tekenen of te berekenen in functie van wat hij op dat moment aan het timmeren of het bouwen was. Mijn zus en ik maakten ons huiswerk, lazen, tekenden, speelden, kibbelden. Mijn inwonende grootmoeder dutte, las haar parochieblad en vertelde verhalen die we al zo vaak hadden gehoord, dat we ze ongeveer uit het hoofd kenden. Soms werd een spelletjesdoos tevoorschijn gehaald en werd er gedamd, halma, ganzenspel of mens-erger-je-niet gespeeld, of lotto. Lotto vond ik geweldig, niet zozeer voor het spel zelf, waarbij je tenslotte vooral veel geluk moest hebben, maar omwille van het hele gebeuren. Lotto was niet zomaar een spel dat werd gespeeld, het was een ritueel. Bij een ritueel horen vaste handelingen, gebaren en stukken tekst die de deelnemers uitspreken, en zo was het ook bij het lottospel. Alle spelers kregen drie tot zes kaarten, waarop rijen met nummers gedrukt waren. De spelleider kreeg de beurs met de houten jetons waarop cijfers stonden van 0 tot 90. Hij of zij schudde de jetons dooreen, nam een houten schijfje uit de zak en zei hardop het nummer. De spelers die dat nummer op een van hun kaarten hadden staan, zetten daar een knoop of iets dergelijks op; de spelleider markeerde zijn nummertjes met de jetons die hij uit de zak toverde. Het afroepen van de nummertjes: dat was voor mij het hoogtepunt. Want daar hoorde commentaar bij. Die lag min of meer vast, hoewel elke spelleider zo zijn eigen repertoire had. 

“Tweeëntwintig: de zwaantjes.”

“Zestien: ze stinkt, gooit ze buiten.”

“Drieëndertig: de jaren van Dezeke.”

“Drie: den bult.”

“Vijf: sloeg zijn wijf.”

“Tien: laat ze zien.”

“Dertien: Judas de verrader, in ’t middelen opengeborsten.”

“Negentig: den oudste.”

“Nul, zero: schudden, zei Jo, met de lotto.”

En dus ook “Elf: de benen van Rik van den Eene.”  


   

 


Wie Rik van den Eene was, weet ik niet. Ik associeerde hem altijd met een houthandelaar in de Hobokense Oudestraat, Van den Eede, van wie een voorouder Rik heette, maar vermits ook de nichten van mijn ma, geboren en getogen in de schaduw van Sint-Andries en niet onmiddellijk vertrouwd met Hobokense houtmarchands, bij het afroepen van het lottonummer 11 steevast naar de onderste ledematen van Rik van den Eene verwezen, zal de genoemde, als hij al geen verzinsel was met een naam die vooral moest rijmen op “benen”, wel iemand anders zijn geweest dan een Hobokense kleine zelfstandige. De Antwerpse francofone dichter Max Elskamp, oprichter van het intussen opgedoekte Volkskundemuseum, deelde blijkbaar mijn fascinatie met de lottocommentaren, want hij schreef er een studie over, Les Commentaires et l’Idéographie du Jeu de Loto dans les Flandres, uitgegeven bij J.-E. Buschmann te Antwerpen in 1918 (het colofon vermeldt MCMXIV 4 Juin, te lezen als 1914 4 joint, blijkbaar om de Duitse censuur op het verkeerde been te zetten). In dit fraaie boekje inventariseert Elskamp de geijkte lottoformules en stelt hij een typologie voor. Bij het getal 11 vermeldt hij drie varianten: 

-      “De beenen. Les jambes”

-      Een commentaire assonancé: “Elf was ’t manneke zelf” 

-      Een commentaire religieux “De maagden”, met als toevoeging “Allusion aux onze mille vierges qui furent martyrisées à Cologne”.   

Bij “de beenen” noteert hij dat “on ajoute généralement à ce mot un qualificatif, ou bien encore on fait allusion aux jambes de tel ou tel personnage connu des joueurs, ou jouant un rôle, le plus souvent ridicule, dans la vie locale.” Zo zegt men, aldus Elskamp, bijvoorbeeld “les Jambes de Cathérine, de Thérèse ou de Marie” omdat de benen van de dame in kwestie een kenmerk hebben dat de lach opwekt. “C’est ainsi qu’à Anvers, le numéro 11 répond à: “les Jambes de Van Dyck”, par allusion à la statue de ce peintre que supportent des extrémités exagérément grêles”. Hebben de lottospelers in mijn familie ooit een Rik van den Eene gekend met opmerkelijke onderste ledematen? Of was het een commentaire assonancé en heeft er nooit een Rik van den Eene in dit ondermaanse rondgelopen? Ik veronderstel dat ik er nooit achter zal komen.



 


In de orale traditie die het lottospel vergezelt, staat vooral de grafische vorm van het getal 11 in Arabische cijfers centraal. Maar er zijn ook verwijzingen naar het christelijke legendarium.  De “onze mille vierges qui furent martyrisées à Cologne” zijn de maagden die volgens de legende de heilige Ursula van Keulen vergezelden en samen met haar ter dood werden gebracht. Het verhaal gaat als volgt. Ursula, de dochter van de koning van Groot-Brittannië, wordt door een heidense koning ten huwelijk gevraagd. Uiteraard is Ursula beeldschoon én christelijk en uiteraard zegt ze pas in een huwelijk toe te stemmen als haar aanstaande zich laat dopen; bovendien moet hij met haar op bedevaart naar Rome. De prinses scheept in met een gevolg van tien edele maagden die elk worden vergezeld door duizend dienstmaagden. De vloot, die elf schepen telt, vaart de Rijn op; een engel treedt op als admiraal. Na de Alpen te hebben overgestoken – in een heiligenleven die naam waardig houdt zo’n beetje Alpenketen geen vloot tegen - arriveert de vloot in Rome, waar de paus Ursula en haar verloofde ontvangt. De paus vergezelt Ursula en haar gevolg naar Keulen, waar het hele gezelschap wordt afgeslacht door de Hunnen. Maar zie, nauwelijks hebben de Hunnen hun laatste moordende pijl verschoten, of een hemels leger van elfduizend engelen jaagt hen op de vlucht. Finis, Deus laudetur. 



Meister der geschürzten Lippe, De heilige Ursula op de terugreis naar Keulen. Neurenberg, Germanisches Nationalmuseum

 

Een vloot van elf schepen, tot daaraantoe, maar elfduizend maagden? Ongetwijfeld had men in de Middeleeuwen geen moeite met dit getal. Latere sceptici hebben zich er echter vragen bij gesteld en hebben na ampel onderzoek van de bronnen geconcludeerd dat er twee mogelijke verklaringen zijn voor dit fabuleuze getal. Een eerste houdt het op een gezelschap van elf maagden in plaats van elfduizend. Dit enorme verschil heeft te maken met een foute lezing van een notitie in Romeinse cijfers. Als in de tekst te lezen staat dat Ursula werd vergezeld door XI.M.V., betekent dat niet 11.000 virgines maar 11 martyres virgines, elf maagdelijke martelaressen. Sommige kritische geesten gaan nog verder in de reductie van Ursula’s gevolg en gunnen de heilige prinses slechts één enkele gezellin. Hier zouden dan niet de Romeinse cijfers voor verwarring hebben gezorgd, maar de naam van Ursula’s dienstmaagd. Die zou Undecimilla hebben geheten, wat later foutievelijk zou zijn geïnterpreteerd als de aanduiding van een hoeveelheid: undecim milla, elfduizend.   

 

Waarom elfduizend? Waarschijnlijk is dit gewoon een manier om te zeggen: onnoemelijk veel. Het is nog meer dan tienduizend, en dat getal betekent in China alles, het oneindige – tienduizend jaar staat in de klassieke Chinese beeldspraak voor onsterfelijkheid. Elfduizend is nog eens duizend meer, kortom hetgeen het voorstellingsvermogen te boven gaat. Maar ook in elf zit al het denkbeeld veel vervat. Het is één meer dan tien, en dat had ooit een bijzondere betekenis. 

 

Hans Memling, De heilige Ursula. Brugge, Memlingmuseum.



Elf is tien plus één. Tien is het aantal vingers van onze twee handen samen, de bovengrens van het vermogen van onze eerste rekenmachine zeg maar. Het tiendelige of decimale stelsel waarin wij gewoon zijn te rekenen, vindt zijn oorsprong hoogst waarschijnlijk in het primitieve tellen op de vingers. Omdat tien alle vingers van beide handen telt, is het meteen een nieuwe eenheid, die aan de basis ligt van nieuwe getallenreeksen. Twee keer tien is twintig, drie keer tien is dertig, enzovoort. Maar volgend op tien, begint weer een nieuwe reeks van één tot tien: elf, twaalf, dertien, veertien, en zo verder, tot negentien. Aan de meeste van deze getallen is goed te zien dat tien het nieuwe basisgetal is: dertien is overduidelijk afkomstig van drie plus tien. Elf en twaalf lijken echter af te wijken: er is geen tien in te bespeuren. Maar als we er oudere Germaanse talen bijhalen, met woorden voor deze getallen die overduidelijk verwant zijn met de Nederlandse namen, ziet het er meteen anders uit:

 

Nederlands

elf

Twaalf

Gotisch

ain-lif

twa-lif

Oud-Noors

ellifu

Tolf

Angelsaksisch

anleofan

Twelf

Oud-Saksisch

elleban

twe-lif

Engels

eleven

Twelve

Duits

elf

Zwölf

Oud-Hoogduits

einlif

Zwelif

Middel-Hoogduits

eilf

Zwolf

 

In de Germaanse talen blijken de woorden voor de eerste twee getallen volgend op tien, te zijn samengesteld uit het woord voor één, respectievelijk twee, gevolgd door een achtervoegsel –lif, -lifu, -leofan, -leban. In dat suffix vinden we het Latijnse re-linquere, het Griekse leipoo, Gotisch leiban en modern Engels leave terug, woorden die “weglaten” of “overblijven” betekenen. Germaanse woorden voor elf en twaalf betekenen dus letterlijk “één overblijvend” en “twee overblijvend”. Waaronder uiteraard moet worden begrepen: het deel dat overblijft als je tien aftrekt. Ook elf en twaalf werden bij Germaans sprekenden dus gezien in het licht van het grondgetal tien. “This is striking evidence”, schrijft Karl Menninger in Number Words and Number Symbols, “that the Germanic number sequence at one time ran only as far as ten. Anything above that was “more”. One and two more than ten were still counted, but anything beyond them was, as so often happens among primitive people, merely considered “many”.” 


De Romaanse talen, die alle afstammen van het Latijn, tellen na tien (Latijn decem) gewoon door: elf is undecim, van *oinodecem, “één plus tien”. Viginti (“twintig”), het volgende tiental, gaat eveneens terug op “tien”: het kan worden afgeleid van Proto-Indo-Europees *dwi(h1)d’km̥ti, “twee maal tien”.

 

Latijn

Italiaans

Frans

Spaans

Roemeens

10

Decem

Dieci

Dix

diez

zece

11

Undecim

Undici

Onze

once

un spre zece

12

Duodecim

Dodici

douze

doce

doi spre zece

13

Tredecim

Tredici

treize

trece

trei spre zece

 

Tien is echter niet zomaar een getal: het was in de Oudheid beladen met betekenis. De antieke filosofen en mathematici haalden het uiteen en stelden het weer samen, en zowel aan de componenten als aan de som werden belangrijke eigenschappen toegedicht. Tien, de decade, is de som van de eerste vier natuurlijke getallen, de tetraktys van de antieken: 1 + 2 + 3 + 4 = 10. In de tetraktys is als het ware een formule vervat voor een filosofisch probleem waarmee men al in de Oudheid worstelde: de verhouding van het ene en het menigvuldige. In de tetraktys zit de overgang vervat van het ene naar de veelheid, en tien, dat de tetraktys samenvat, is daarom het getal van de voltooiing en van de volmaakte harmonie. Tevens is het een nieuwe eenheid, die voortvloeit uit veelheid, maar meteen aan het begin staat van een nieuwe menigvuldigheid. 


Het getal tien duikt in oude tradities dan ook vaak op. Bij de hindoes staat tien voor de kosmos, de god Visjnoe heeft tien avatars en de Rgveda heeft tien boeken. De oudste soefische regel bestaat uit tien delen. In de joodse overlevering is het getal tien prominent aanwezig. Mozes ontving op de berg Sinaï van Jahwe de tien geboden. Volgens de Zohar, ongetwijfeld het belangrijkste geschrift van de middeleeuwse kabbala, werd de wereld geschapen in tien woorden, want in Genesis 1 staat er tien keer “en God sprak”. Tussen Abraham en Noach zijn er tien generaties. En toen de Egyptische farao weigerde het volk van Mozes te laten vertrekken uit Egypte, waar zij in slavernij leefden, liet Jahwe tien plagen los over het land. Met Jom Kippoer, de dag van de verzoening, herhalen de joden tien keer de biecht van hun zonden, en met Rosj Hasjana, het joodse nieuwjaar, leest men tien bijbelverzen in groepjes van tien en wordt honderd keer, tien maal tien keer dus, op de sjofar geblazen. Volgens de kabbala telt de Boom des Levens tien sefirot. Ik zou zo nog wel even kunnen doorgaan, maar ik vermoed dat ik intussen mijn punt heb gemaakt: het getal tien is belangrijk en betekenisvol in diverse tradities. 


Elf is één meer dan tien. Traditioneel werd dit opgevat als iets negatiefs. Is tien het volmaakte, dan is elf daar een transgressie van. “Elf is die Sünde. Elfe überschreiten die zehn Gebote”, laat Schiller de wijze astroloog Seni zeggen in Die Piccolomini. Getuigt het immers niet van onnoembare hybris om het getal van Gods wetten en van de voltooiing te overschrijden? 


Maar als tien plus één is elf ook een nombre plein, een getal met nog iets erbij. Het is dan als het ware tien met een extraatje. In de Amerindiaanse verhalen die Claude Lévi-Strauss vertelt en analyseert in L’origine des manières de table (Mythologiques III) speelt het getal tien, de decade, een belangrijke rol en komt elf als nombre plein frequent voor. Bij de Klamath uit Oregon krijgt de demiurg Coyote pas antwoord op een vraag als hij ze meer dan tien keer stelt, voor de Baniwa bestond de eerste mensheid uit meer dan tien mensen. De demiurg Deovoavoi uit de Tacana-mythologie (Bolivië) is de jongste van een gezin van negen kinderen, acht broers en één zus; die zus trouwt met een aapmens, en ze krijgen een kind, wat het totaal van de oermensheid op elf brengt. Het fenomeen van het nombre plein is wereldwijd verspreid en niet beperkt tot tien en elf: een voorbeeld dicht bij huis is de uitdrukking acht dagen voor een week, die, zoals ieder die kan tellen weet, uit zeven dagen bestaat. Ook fictieve getallen, die een schier eindeloze hoeveelheid uitdrukken, horen misschien in dit rijtje thuis: elvenzeventig, bijvoorbeeld, of tig keren. Dit sluit mooi aan bij wat ik daarstraks al zei over het getal elf bij mensen vroeger tijden, die nog op de vingers telden: wat meer is dan tien, is veel.

 Volgens de jungiaanse psychoanalyse is elf een getal dat op vernieuwing wijst. Tien, de tetraktys, het volmaakte getal van de antieken, wijst op voltooiing maar daardoor ook op stilstand; elf wordt dan de start van een nieuwe ontwikkeling. 



Elf is ook twaalf min één. Twaalf is, net als tien, een van die ronde getallen die de basis vormen van een heel systeem. In het oude Tweestromenland werd gerekend met een talstelsel waarin twaalf het grondtal was, en dat bijgevolg het twaalftallig of duodecimaal stelsel wordt genoemd. Het zou net als het decimale stelsel mogelijk zijn oorsprong vinden in het tellen op de hand, waarbij echter niet al de vingers van de twee handen worden beschouwd als het grondtal, maar alle kootjes van de vier vingers van één hand, die dan met de duim worden aangewezen. Hoewel in het Westen de hegemonie van het tiendelig stelsel in het dagelijkse leven onbetwist is, heeft men het twaalftallig stelsel heel lang in bepaalde contexten gebruikt en wordt het ook vandaag nog heel courant gebezigd. Zo is onze tijdsindeling nog altijd twaalftallig: twaalf uren in een dag of een nacht, twaalf maanden in een jaar, twaalf tekens in de dierenriem. De Britten hebben tot de munthervorming van 1971 duodecimale geldeenheden gebruikt: 1 shilling telde 12 pence. Ook het Brits-Amerikaanse systeem van maten en gewichten (het Imperial Standard System), een allegaartje van diverse talstelsels, bevat duodecimale elementen: een foot bestaat bijvoorbeeld uit 12 inch. En zelfs op het Europese continent zijn er nog altijd het dozijn, twaalf stuks, en het gros, twaalf dozijn ofwel 144 stuks. Wie enigszins vertrouwd is met de fascinerende wereld van bestekken en serviezen, weet dat ook daar tot vandaag in sets van twaalf (of de helft, zes) koppen, schotels, lepels, vorken en messen worden geteld. 


Net als tien, werd ook twaalf als bijzonder betekenisvol gezien. In diverse mythologieën treden goden op in groepen van twaalf. Zo zijn er traditioneel twaalf Olympische goden, die door Platoon werden geassocieerd met zowel de twaalf huizen van de dierenriem als de twaalf maanden. Met de zodiak werden ook de twaalf werken van Herakles verbonden, evenals de tocht van de Argonauten (die overigens niet met zijn twaalven waren, maar met vijftig). Volgens Herodotos stichtten de Grieken twaalf steden in Azië, en bij dat getal hielden ze het, omdat het Griekse volk in de Peloponnesos uit twaalf stammen had bestaan. Vooral in de culturen van de Vruchtbare Sikkel is twaalf prominent: behalve de twaalf stammen van Israël zijn er de twaalf fonteinen van Elim, de twaalf edelstenen op het priesterkleed van Aaron en de twaalf stenen die Jozua uit de Jordaan opviste om ze in het Tabernakel te plaatsen. De apostelen waren uiteraard met zijn twaalven en het hemelse Jeruzalem in de Openbaring van Johannes heeft twaalf poorten. 


Twaalf is het product van drie en vier, waaruit Augustinus afleidde dat de apostelen de opdracht hadden het geloof in de Drievuldigheid te verspreiden in de vier windstreken. Bovendien verwijst drie traditioneel naar de geestelijke wereld en vier naar de materiële (denk bijvoorbeeld aan de vier elementen). Twaalf is voorts de som van twee belangrijke getallen: 5 + 7 = 12 (waarbij zeven op zijn beurt de som is van drie en vier). Ik hou er maar mee op, want intussen zal wel duidelijk zijn dat twaalf een getal met inhoud is.


En elf? Wel ja, elf is net geen twaalf. Elf schiet te kort, en is daardoor een mislukking. Het heeft de hoogmoed meer te willen zijn dan tien maar brengt het niet tot twaalf. Zo valt het tussen twee stoelen. Het behoort ad malem partem, tot het te mijden deel van de werkelijkheid. Volgens de 16de-eeuwse numeroloog Petrus Bungus is elf het getal van de zondaars en de boetelingen. Het heeft geen enkele connectie met het goddelijke, reikt niet omhoog en is geheel zonder verdienste. Wie iets te elfder ure onderneemt, schiet in feite veel te laat in actie. De islamitische Broeders der Zuiverheid noemen elf een stom getal, een getal zonder stem.   



Astronomische klok met dierenriem, San Marco te Venetië. Foto Marcelo Teson. 


Oorspronkelijk, stelt Annemarie Schimmel in The Mystery of Numbers, lijkt elf te maken hebben gehad met de dierenriem: die heeft weliswaar twaalf tekens, maar daarvan is er altijd één verborgen achter de zon en bijgevolg onzichtbaar. De dierenriem werd in het Tweestromenland verklaart als een uitvloeisel van de schepping van de wereld. Het Babylonische scheppingsverhaal, Enoema elisj, verhaalt hoe de god van het licht Mardoek in een kosmische strijd verwikkeld was met de godin van de oerzee, Tiamat. Tiamat werd bijgestaan door elf monsters, kinderen van haar. Mardoek velde Tiamat en hakte haar in tweeën; de ene helft werd de aardschijf, de andere de hemelkoepel, haar adem de mist en haar kwijl de wolken, haar ogen de twee rivieren Eufraat en Tigris. Het elftallige monsterlijke kroost, zegt Schimmel, werd niet gedood, maar geketend en als standbeelden aan het firmament geplaatst: de tekens van de zodiak. Schimmels exegese klopt volgens mij niet. Ook al is er altijd wel één dierenriemteken niet te zien en lijkt het alsof er maar elf zijn, er zijn er wel degelijk twaalf. Eentje te weinig, dus, om van Tiamats kroost af te stammen. Dit neemt niet weg dat Tiamats monsterlijke kinderen met zijn elven waren, wat suggereert dat elf ook in het Tweestromenland niet bijster hoog stond aangeschreven.   


In het hindoeïsme is elf niet volledig negatief, maar het heeft er toch een wat dubbelzinnige status. Enerzijds is het een ongeluksgetal, dat gewoonlijk de voorbode is van onheil: “an unlucky number, an augury of misfortune whenever it appears”, schrijft Benjamin Walker in Hindu World.  Maar het is ook het getal van de versmaat triṣṭubh, en bijgevolg van de god Indra, omdat de triṣṭubh diens metrum is. “Overal waar dit getal optreedt, toont zich Indra’s wezen, want alles wat door hetzelfde aantal gekenmerkt is behoort in zekere zin bij elkaar. En zo verwerft men zich door de triṣṭubh en door een offerkoek op elf schotels Indra’s kracht.” (Jan Gonda, Inleiding tot het Indische denken). Qua adelbrief kan dit tellen voor het getal elf: Indra is immers de belangrijkste god in de Rgveda, godheid van hemelkoepel, regen, donder en bliksem, brenger van vruchtbaarheid. 


In de esoterische tradities van Afrika is elf een bijzonder belangrijk getal, dat een centrale plaats bekleedt in de mysteries van de vruchtbaarheid. Een vrouw die net een kind kreeg, heeft immers elf lichaamsopeningen: twee ogen, twee oren, twee neusgaten, een mond, een vagina, een anus en twee tepels; een man heeft slechts negen openingen – tel zelf maar na indien van toepassing. Maar ook op het mannelijke lichaam heeft het getal elf betrekking: sperma heeft volgens de Afrikaanse leer elf dagen nodig om zijn bestemming in de vrouwelijke schoot te bereiken en het eitje te bevruchten. Het kind dat ter wereld komt, ontvangt de elf goddelijke krachten via de elf openingen van de moeder. Kortom: het getal elf is heilig in Afrika.

Daarmee staat het zwarte continent dus een beetje apart, want in de meeste andere cultuurzones heeft het getal een heel wat minder gunstige bijklank.  


Uit het voorgaande zou men kunnen afleiden dat in oude en traditionele culturen geen enkel getal toeval was: alles heeft altijd een betekenis. Misschien was dat in grote lijnen wel zo, maar dat wil niet zeggen dat we die betekenis altijd kennen of kunnen doorgronden. In het oude Sparta waren er de Dionysiaden, een groep van elf vrouwen die erover moesten waken dat de orgiastische riten van de Dionysusvolgelingen niet te zeer uit de hand liepen. Waarom die met zijn elven waren, is volstrekt onduidelijk. Als er al een reden was voor hun getal, kennen we die niet. En misschien was er wel helemaal geen.


We hebben er ook geen idee van waarom een voetbalteam uit elf man bestaat, tien spelers en een doelman. Ik las ooit ergens dat dit het gevolg is van de schoolsituatie in de 19de eeuw in Engeland. Klassen telden er tien leerlingen, en met de onderwijzer erbij geeft dat elf. Voetbal ontstond als schoolsport en nam in zijn regels de realiteit van de school gewoon over. Uiteraard is dit volstrekte onzin. Voetbal ontstond weliswaar in het schoolmilieu, maar in het begin waren er helemaal nog geen vaste regels, ook niet wat betreft het aantal spelers. Bij rugby, dat in dezelfde tijd en in dezelfde omgeving ontstond als voetbal, staan er trouwens geen elf, maar vijftien spelers op het veld. De uitleg dat er elf spelers zouden zijn als verwijzing naar de menselijke imperfectie, lijkt me ook enigszins bij de haren getrokken. Kortom: we weten het niet. Net zomin als we weten waarom de strafschop wordt gegeven vanop elf meter van het doel (Elfmeter heet de penalty dan ook in het Duits). Is dit omdat elf een getal met een slechte reputatie is, en dat een precair iets als een strafschop precies daarom vanop elf meter moet? We mogen dan wel niet uit het oog verliezen dat voetbal uit Engeland komt en de penalty dus oorspronkelijk vanop een afstand van 12 yards werd gegeven...

 

Voor de carnavalsvierders in de Lage Landen en in grote delen van het Duitse cultuurgebied, tot in Oostenrijk, is elf het gekkengetal. Ook veelvouden van elf, zoals 22, 33 en 44, spelen een rol. Het verband tussen het getal en Carnaval is niet duidelijk en heeft aanleiding gegeven tot verschillende pogingen tot verklaring, die mekaar soms aanvullen maar meer nog tegenspreken. 


Ik overloop er enkele.

Het winterseizoen, dat in gebieden waar Carnaval wordt gevierd meteen ook het carnavalsseizoen is, begint met Sint-Maarten, 11 november, dus de elfde dag van de elfde maand. In de carnavalssteden van het land van Rijn en Maas openen de Raden van Elf die dag, om elf minuten over elf, met elf hamerslagen de carnavalsperiode. Of elf nu het carnavalsgetal is geworden omwille van de datum van het Sint-Maartensfeest, of dat het carnavalsseizoen precies op die datum begint om de dubbele elf, is niet duidelijk. “Gedurende vele eeuwen,” schrijft Theo Fransen in Carnaval ontmaskerd? “was de feestdag van Sint Martinus een bijzondere dag. Het was de dag dat het jaarwerk als afgesloten werd geacht, de schuren zaten vol, als de oogst tenminste goed was geweest, de wijnoogst was binnen, en zeer belangrijk de pacht en belastingen moesten worden betaald. En vooral die pacht, de huren, de cijnsen, de verpondingen, de vele renten en niet te vergeten de tienden drukten zwaar, zeer zwaar op de bevolking. Een jaar lang van schrappen, zuinig zijn en elke cent die binnenkwam opzij leggen kon worden afgesloten en na betaling op 11 november was men daar tenminste weer voor een jaar vanaf. De kinderen kregen op die dag lekkers, er werd eten en kleren aan de armen en de bedelaars gegeven, de zieken kregen iets extra’s, want er was reden voor uitgelatenheid en vreugde. En ’s avonds puilden de herbergen en taverne’s uit, want er werd op de elfde van de elfde heel wat weggespoeld.”


Carnavalsstoet in Maastricht (1954)

 


De Franse etnoloog Claude Gaignebet zette in Le carnaval de hypothese uiteen dat Carnaval een relict is van een oeroude tijdsindeling. Na Carnaval begint de Vasten, een periode die veertig dagen duurt (het Franse carême, “vasten” kan worden afgeleid van quarante, “veertig”). De archaïsche kalender waarop de vastenperiode is gebaseerd, was helemaal opgebouwd uit perioden die telkens veertig dagen duurden. Die veertig dagen verwijzen naar een lunair systeem van tijdsindeling: het is de duur van anderhalve maancyclus. Sporen van die (zeer oude) carnavaleske kalender zijn nog her en der weer te vinden in volksoverleveringen, de christelijke heiligenkalender en de oude Ierse kalender. Volgens een in heel Europa verbreide volksopvatting verlaat de beer, in vervlogen tijden in Europa het heilige dier bij uitstek, met Lichtmis (2 februari) of Sint-Blasius (een dag later) zijn winterleger om poolshoogte te nemen. Vindt hij het nog te koud, kruipt hij weer in zijn hol en duurt de winter nog veertig dagen. Ongeveer veertig dagen vóór Lichtmis is het Kerstmis, het moment van de winterzonnewende, en nog eens veertig daarvoor is het Sint-Maarten, de dag waarop volgens de traditie de beer aan zijn winterslaap begint. In de Ierse kalender vinden we op 1 februari het feest Imbolc, dat dus veertig dagen na de winterzonnewende werd gevierd. De drie andere grote seizoensfeesten van het Ierse jaar vielen ook telkens veertig dagen na een solstitium of equinox: Lughnasadh (1 augustus) veertig dagen na de zomerzonnewende, Beltane en Samain elk veertig dagen na de herfst- resp. de lente-evening. Alle zonet genoemde tijdstippen vinden we ook min of meer terug in de christelijke heiligenkalender:

-      Allerheiligen (1 november) of  Sint-Maarten (11 november)

-      Kerstmis (25 december) tot Epifanie (6 december) 

-      Lichtmis (2 februari), Sint-Blasius (3 februari) 

-      Carnaval en Aswoensdag (veertig dagen voor Pasen)

-      Pasen 

-      Ons-Heer-Hemelvaart (veertig dagen na Pasen) 

-      Sint-Jan (24 juni) 

-      Sinte-Pieter (1 augustus) 

-      Sint-Michiel (29 september).

De carnavaleske religie die aan de veertigdagenkalender ten grondslag ligt, zou volgens Gaignebet wel eens kunnen teruggaan tot het Paleolithicum. De beer speelde een belangrijke rol in deze religie: hij was de meester van het wild en ritmeerde als zodanig de seizoenen. Het is dan ook niet verwonderlijk dat de dierenmaskers die worden gedragen ter gelegenheid van de diverse carnavaleske maskerades in de loop van het jaar (Carnaval, Allerheiligen, midwinter…) heel vaak nog altijd berenmaskers zijn.


Als we in het licht van dit alles naar 11 november kijken, lijkt het weinig waarschijnlijk dat de datum werd gekozen omdat hij twee elven bevat. Het is het tijdstip waarop 11 november valt, dat ertoe doet. 11 november valt in de carnavaleske jaarkrans veertig dagen (1x40) voor de winterzonnewende, tachtig dagen (2x40) voor de theoretisch vroegste datum van Aswoensdag en honderdtwintig dagen (3x40) voor Pasen. Indien wat Gaignebet vooropstelt ook nog klopt, is de elfde van de elfde maand een cruciale datum omwille van zijn positie in de archaïsche kalender. Maar waarom elf het gekkengetal is, wordt er niet door verklaard. 


Godsdiensthistorici als Mircea Eliade stellen dat de archaïsche mens de veranderende wereld niet ervoer als het product van een historisch verloop, maar als een aan cyclische processen onderworpen systeem. Op vaste tijdstippen liep de ene cyclus ten einde en nam de volgende een nieuwe aanvang. De cyclus zelf werd gezien als een ordening, een kosmos, terwijl de periode tussen twee cycli werd opgevat als één van wanorde, chaos. Uit de chaos werd telkens weer de nieuwe orde geboren, net zoals in den beginne, of zoals Eliade het graag formuleert in illo tempore, de kosmos uit de chaos werd gevormd. Relicten van de ahistorische, cyclische wereldbeschouwing leven nog voort in onze gehistoriseerde wereld. Nieuwjaar, zegt Eliade, is een typisch voorbeeld van zo een relict, en nieuwjaarsvieringen gaan overal ter wereld gepaard met rituele gedragingen die de chaos simuleren. Vaak wordt de sociale orde omgekeerd: een kind wordt bisschop gewijd, een nar wordt tot koning gekroond, een eredienst wordt geleid door een ezel, blanke mensen maken hun gezicht zwart, mannen verkleden zich als vrouwen en vice versa. “Omkeringsrituelen” noemt men dit. Met Carnaval wordt de sociale orde op zijn kop gezet: de zotten kiezen een koning of prins die “regeert” over een omgekeerde wereld. Is 11 november de dag waarop de gevestigde orde wordt omgekeerd en de gekken de plak zwaaien? Is daarom elf het gekkengetal geworden, omdat het op een cruciaal tijdstip in het jaar valt en het bovendien ook nog andere geloofsbrieven heeft die het bij uitstek geschikt maken om in een carnavaleske wereld te figureren? Dat is best mogelijk, en mijn buikgevoel zegt me dat er wel eens heel goed een verband zou kunnen zijn tussen het getal elf, dat traditioneel al scheef werd bekeken, en het omkeringsprincipe. Leuke verklaringen dus, zowel die van Gaignebet als die van Eliade. Maar de bewijslast voor beide is nul komma nul. Wat Fransen schrijft over de sfeer die rond het feest van Sint-Maarten hangt, met boerkens die smelten van vreugd en plezier omdat de oogst is binnengereden, snijdt uiteraard ook hout. 


Men heeft ook geprobeerd de carnavaleske elf met een heel specifiek historisch feit in verband te brengen. De associatie van elf met de zotheid is ongetwijfeld al oud, maar hoeven we het daarom per se in de oertijd te zoeken? Misschien volstaat het om terug te gaan tot de Middeleeuwen. Graaf Adrian van der Marck richtte op 11 november 1381 in Kleef een Geckengesellschaft op, met als devies Ey, lustich, fröhlich – de beginletters vormen dus het woord Elf. Werd elf het gekkengetal als gevolg van de actie van de Kleefse graaf? Dat zou kunnen, al lijkt de stichting van dat ene gezelschap misschien wat mager om de verspreiding van het zottengetal over de gehele Duits- en Nederlandstalige gebieden van Europa te verklaren. Misschien stichtte graaf Adrian het gezelschap wel precies op die dag omdat 11 november allang de datum was waarop de zotheid zich telkens weer manifesteerde?  



 


Er is ook een hypothese die de Raad van Elf, die in de carnavalssteden het hele carnavalsgebeuren aanstuurt, en daarmee meteen ook het gekkengetal elf, verklaart vanuit de historische Raad van Elf van het hertogdom Brabant. Toen de Brabantse hertog Anton van Bourgondië op 25 oktober 1415 in de slag bij Azincourt sneuvelde, kwamen de overheden van de zeven oudste steden en de vier grootste abdijen van het hertogdom samen om zich te beraden over de wettige opvolging van de overledene. De weduwe van de hertog, Elisabeth van Görlitz, kwam niet in aanmerking wegens haar rechten op Luxemburg. Anton had echter twee zoontjes uit zijn eerste huwelijk met de in 1407 overleden Johanna van Saint-Pol. De oudste, Jan, was nog maar elf jaar, maar werd niettemin door de Staten erkend als de nieuwe hertog Jan IV van Brabant. Het dagelijks bestuur van het hertogdom zou echter worden waargenomen door de Raad van Elf. Het besluit Jan IV als hertog te erkennen werd genomen op 4 november; de raadsleden werden een week later in hun functie bevestigd, dus mogelijk op 11 november. Is er een verband tussen de eerbiedwaardige Raad van Elf van de Brabantse Staten en het gekkengetal? Het lijkt me erg onwaarschijnlijk.

 

Nog een woord- en letterspelletje brengt het carnavaleske elf in verband met de Franse Revolutie. Égalité, liberté, fraternité: de beginletters van de slagzin van de revolutionairen vormen inderdaad “elf”. De onderliggende idee is dan, dat we onder de narrenkap allemaal gelijk zijn, broeders in de vrijheid. Maar bij deze verklaring hoeven we ons zelfs niet af te vragen of ze kan kloppen, denk ik: dat doet ze overduidelijk niet. Niet alleen omdat, ten eerste, het motto van de revolutie Liberté, égalité, fraternité luidt en de beginletters helemaal niet “elf” maar “lef” vormen, ten tweede omdat de associatie van het getal elf met Carnaval toch heel wat ouder dan 1789. Dat in de streken waar de carnavalstraditie het weligst tiert, meteen ook de weerstand van de bevolking tegen de revolutionaire Franse troepen het grootst was toen die in 1798 de Lage Landen inlijfden, maakt het allemaal nog wat onwaarschijnlijker.

 

Een verklaring die het zoekt in de wereld van het volksgeloof, vind je in diverse oudere woordenboeken. F.A. Stoett schrijft in Nederlandsche Spreekwoorden, Spreekwijzen, Uitdrukkingen en Gezegden onder het kopje Elf is het gekkennummer“Eigenlijk is elf hier “een woordspeling met het znw. elf, een bijvorm van alf, in den zin van gek, zot of dwaas, eene betekenis die zich in overdrachtelijke opvatting uit den naam der alven of elven, bedrieglijke boze geesten, ontwikkeld heeft. Ook D.J. van der Ven in Het Carnavalsboek van Nederland in elf hoofdstukken legt het zo uit: “Waarschijnlijk heeft het getal 11 als gekkennummer zijn betekenis ontleend aan een overdrachtelijke opvatting van de naam van elfen of alven. Oorspronkelijk waren het lieflijke bosgeesten, die in Shakespeare’s Midzomernachtsdroom een grote rol speelden en die dankbare motieven boden aan sprookjesvertellers en fantasierijke tekenaars. Maar in vele volksvoorstellingen traden deze elfen meer en meer als boze geesten op en in een heel oud geschrift werd de angstige vraag gesteld: ‘En hoorde ghi noit segghen van alfs gedrochte, dat die liede pleghet te bedrieghen?’In de middeleeuwen vreesde Kiliaan reeds in de elf een boze geest, een dreigende demon, die door hem werd gelijk gesteld aan de incubus, de demon insultur hominum. De blik van een elf was volgens hem al voldoende om iemand onder invloed te brengen, te betoveren of zelfs krankzinnig te maken en zo werd ieder, die zich onwijs aanstelde, een elf of alf genoemd. Elf werd dus synoniem aan zot en het werkwoord alfen kreeg in de volksspraak de betekenis van boerten, schertsen, beetnemen.” Ik kan me uiteraard vergissen, maar mij lijkt dit heel erg met de haren getrokken.


Prins Fokko I van Leutekum (Nederland)

 


En dan is er nog Alaaf! Hier en daar kan je lezen dat deze carnavalskreet een verbastering is van elf. Ook Van Dale oppert dit als een mogelijke verklaring, met de toevoeging dat elf kan refereren aan een transgressie van de decaloog, dus van de tien geboden. In volkse uitdrukkingen wordt inderdaad wel eens verwezen naar dat extra gebod bovenop de tien die Mozes introduceerde, het elfde gebod. Het heeft geen vaste inhoud, maar de algemene ondertoon lijkt gewoonlijk wel te zijn dat je moet pakken wat je kan krijgen. Daarbij moet ik uiteraard onwillekeurig denken aan de cafés die Het elfde gebod heten, waaronder een in Antwerpen, vlak bij de kathedraal. In cafécontext zou het elfde gebod dan kunnen worden gezien als de verplichting tot genot. Is er een verband tussen alaaf en het elfde gebod? Voorts is het natuurlijk taalkundig gezien niet onmogelijk dat alaaf van elf komt. Als je bijvoorbeeld de Antwerpse, of breder: de Brabantse, uitspraak neemt van “elf”, blijf je niet zo ver uit de buurt van “alaaf”, en ook in de meeste Limburgse dialecten heeft elf twee lettergrepen. Al ga je zowel in de Brabantse als in de Limburgse elven nergens een a-klank vinden en ligt de klemtoon ook steevast op de eerste lettergreep. 

Misschien is de afleiding dan toch minder plausibel dan je op het eerste gezicht zou veronderstellen? Nog veel minder aannemelijk lijkt me in ieder geval de theorie die alaaf van het Hebreeuwse en ook Jiddische alef wil afleiden. Interessant is wel, dat alaaf! een behoorlijke ouderdom heeft: een baardmankruik uit Keulen, gedateerd 1550, draagt het opschrift ALLAF. Wat natuurlijk helemaal niet wil zeggen dat alaaf “elf” betekent, en ons in het geheel niet wijzer maakt wat betreft de herkomst van de carnavaleske elf. 

 

Ongetwijfeld vind je, als je de omvangrijke literatuur over Carnaval naarstig uitvlooit, nog wel enkele pogingen tot verklaring van de associatie van het getal elf met zotheid, zotternij en het carnavalsgebeuren. Misschien stoot je dan zelfs op iets dat ietwat plausibel is. Wat ik zonet heb aangehaald, is dat in mijn ogen gewoonlijk niet of onvoldoende. Bij sommige verklaringspogingen heb ik wel het gevoel dat het zou kunnen kloppen, omdat ik het alleszins intuïtief als aanvaardbaar aanvoel. Met begrippen als imperfectie en omkering kom je ongetwijfeld dicht in de buurt van wat de carnavaleske zotheid voorstelt. Maar overtuigd ben ik niet. Ik vrees dat het zottengetal elf één van de vele raadsels van de cultuurgeschiedenis is, een dwaallichtje waarvan we soms de indruk hebben dat het ons langs een pad voert dat ons ergens brengt, maar dat bij nader inzien toch niet doet. 

 

Tijd om af te ronden.

Het getal elf is doorheen de geschiedenis van de verschillende culturen niet bepaald het meest gewaardeerde getal geweest, zoveel mag wel duidelijk zijn. 



Maar ik besluit graag met een positieve noot. In alle ernst, bovendien.
Zoals ook uit het voorgaande al overvloedig is gebleken, rekenen wij gewoonlijk in een talstelsel waarvan de basis het getal tien is. Dit decimale stelsel is uiteraard lang niet het enige mogelijke. Uit het Nabije Oosten stamt een ander talstelsel met als basis twaalf, zoals ik eerder al aanstipte. Dat stelsel heeft nog een reeks sporen nagelaten, net als het vigesimale of twintigtallige systeem, waarvan nog relicten waren te vinden in het Britse muntwezen van voor 1971. Telde een shilling twaalf pence, een pond sterling telde twintig shilling. Sporen van het tellen in twintigtallen vinden we in diverse West-Europese talen. Tachtig is in het Frans quatre-vingts; negentig is quatre-vingt-dix (toch in de Hexagone: in België is het nonante); de Keltische talen en het Deens gebruiken consequent twintigtallen om 40, 50, 60, 70, 80 en 90 te benoemen en wie een beetje vertrouwd is met de King James Version van de bijbel weet dat veelvouden van score, twintig, er steevast worden gebruikt om er de leeftijd van een mens mee aan te duiden:
“The days of our years are threescore years and ten; and if by reason of strength they be fourscore years, yet is their strength labour and sorrow; for it is soon cut off, and we fly away.” (Psalm 90:10)



En zo zou ik nog even kunnen doorgaan, bijvoorbeeld over het binaire of tweetallige stelsel dat wordt gebruikt in de informatica, net als het zestientallige of hexadecimale stelsel. In feite komt het hierop neer: je kan de meest verschillende getallen gebruiken als basis voor een telsysteem. Ook het getal 11. Vooral het getal 11, schrijft Georges Ifrah in The Universal History of Numbers. Omdat het een priemgetal is, alleen deelbaar door 1 en door zichzelf. Dat heeft zo zijn voordelen. Immers, “the main purpose of a written number system – I’m sure everyone will agree – is to allow its users to represent all numbers simply and unambiguously. And I do mean all numbers – integers, fractions, rational and irrational numbers, the whole lot. So what we are looking for is a numbering system with a base that has no factor other than itself, in other words, a number system having a prime number as its base. The only example I’ll give is base 11. This would be much more useful than base 10 or 12, since under base 11 most fractions are irreducible: they would therefore have one and only one possible representation in a system with base 11. For instance: the number which in our present decimal system is written 0.68 corresponds in fact to several other fractions – 68/100, 34/50, and 17/25. Admittedly, these expressions all refer to the same fraction, but there is an ambiguity all the same in representing it in so many different ways. Such ambiguities would vanish completely in a system using base 11 or 7 (or indeed, any system with a prime number as its base), since the irreducibility of fractions would mean that any number had one and only one representation. Just think of the mathematical advantages that would flow from such a reform...” 


Ze heeft dus toch nog haar nut, die elf. Of zou dat althans kunnen hebben, want voorlopig heb ik nog maar weinig brede toepassingen van het undecimale talstelsel kunnen terugvinden. In de 19de eeuw was men een poos van mening dat de Maori van Nieuw-Zeeland met elftallen zouden hebben geteld, maar later onderzoek wees uit dat ze een decimaal systeem hanteerden. Iets gelijkaardigs deed zich voor met de Pañgwa van Tanzania, wier veronderstelde undecimale talstelsel bij nader inzien toch gewoon decimaal bleek. Alleen in de computerwereld wordt hier en daar met elftallen gewerkt.

Alaaf! 



Bibliografie


AA: “Narrenzahl Elf”, op https://www.brauchwiki.de/narrenzahl-elf/. Leonard R.N. Ashley: The Complete Book of Numerology. New Jersey, Barricade Books, 2005. Alban Butler: Butler’s Lives of the Saints. Edited, Revised and Supplemented by Herbert Thurston and Donald Attwater. 4 vols. London, Burns Oates & Washbourne, 1956. Jean Chevalier & Alain Gheerbrant: Dictionnaire des symboles. Mythes, rêves, coutumes, gestes, formes, figures, couleurs, nombres. Édition revue et augmentée. Paris, Éditions Robert Laffont & Éditions Jupiter, 1982. Camille Creusot: La face cachée des nombres. Préface de Serge Hutin. 7e édition. Paris, Éditions Dervy, 2009 (1999). Mircea Eliade: Het heilige en het profane. Vertaald door Hans Andreus. Amsterdam, Meulenhoff, 1977 (1957). Mircea Eliade (ed. in chief): The Encyclopedia of Religion. 16 vols. New York, MacMillan Publishing Company & London, Collier MacMillan Publishers, 1987. Max Elskamp: Les Commentaires et l’Idéographie du Jeu de Loto dans les Flandres. Anvers, J.-E. Buschmann, 1918. Theo Fransen: Carnaval ontmaskerd? Maasbree, Uitgeverij de Lijster, 1981. Theo Fransen & Gerrit Gommans: Alaaf! Carnaval in Nederland en België. Utrecht & Antwerpen, Uitgeverij Het Spectrum, 1984. Theo Fransen & Sander Mattheijsen: Hét Carnavalsboek. Van lentefeest tot festival. Venlo-Belfeld, Wielaard Media, 2014. Claude Gaignebet: El Carnaval. Ensayos de mitologia popular. Barcelona, Editorial Alta Fulla, 1984. A.P. van Gilst: Vastelavond en carnaval. De geschiedenis van een volksfeest. Veenendaal, Uitgeverij Midgaard, 1974. J. Gonda: Inleiding tot het Indische denken. Antwerpen, Uitgeversmij N.V. Standaard-Boekhandel & Nijmegen, N.V. Dekker & Van de Vegt, 1948. James Hastings (ed.): Encyclopaedia of Religion and Ethics. 13 vols. Edinburgh, T. & T. Clark & New York, Charles Schribner’s Sons, 1908-1927. Georges Ifrah: The Universal history of numbers. From prehistory to the invention of the computer. London, The Harvill Press, 1998. Gertrude Jobes: Dictionary of Mythology, Folklore and Symbols. 3 vols. New York, The Scarecrow Press, 1962. Jean-Loïc Le Quellec & Bernard Sergent (eds.): Dictionnaire critique de mythologie. Paris, CNRS Éditions, 2017. Claude Lévi-Strauss: L’origine des manières de table. Mythologiques III. Paris, Librairie Plon, 1968. Stijn van der Linden: De heiligen. Met medewerking van Esther Scheepers. Eindredactie Sjoerd de Jong. Amsterdam & Antwerpen, Uitgeverij Contact, 1999. Karl Menninger: Number Words and Number Symbols. A Cultural History of Numbers. New York, Dover Editions, 1992 (1969). Werner Mezger: Das große Buch der schwäbisch-alemannischen Fasnet. Ursprünge, Entwicklungen und Erscheinungsformen organisierter Narretei in Südwestdeutschland. Stuttgart, Theiss Verlag, 1999. Marc-Alain Ouaknin: Mystères des chiffres. Paris, Éditions Assouline, 2004. Louis Réau: Iconographie de l'art chrétien. 3 vols. en 6 tômes. Paris, Presses universitaires de France, 1955-1959. Lutz Röhrich: Lexikon der sprichwörtlichen Redensarten. Dritte Auflage. 2 Bde. Freiburg im Breisgau, Verlag Herder, 1974. Annemarie Schimmel: The Mystery of Numbers. Oxford & New York, Oxford University Press, 1993. F.A. Stoett: Nederlandsche Spreekwoorden, Spreekwijzen, Uitdrukkingen en Gezegden. Vierde druk. 2 dan. Zutphen, W.J. Thieme & Cie, 1923.  Maarten Timmer: Van Anima tot Zeus. Encyclopedie van begrippen uit de mythologie, religie, alchemie, cultuurgeschiedenis en analytische psychologie. Rotterdam, Lemniscaat, 2001. J. Van der Ven: Het Carnavalsboek van Nederland in elf hoofdstukken. Tweede druk. Ingeleid door Anton van Duinkerken. Heerlen, Uitgeverij Winants, 1950. Benjamin Walker: Hindu World. An Encyclopedic Survey of Hinduism. 2 vols. London, George Allen & Unwin Ltd, 1968.




Clement Caremans (c) 2022