donderdag 16 mei 2019

Daer t'water loopt claer


Het groot reservoir in het Brouwershuis. Foto Bart Huysmans & Michel Wuyts.















Daer t’ water loopt claer
Wel en wee van het Brouwershuis



6 Mei 1933: een nieuw museum, het Brouwershuis


Op 6 mei 1933 opende in Antwerpen een nieuw museum de deuren voor het publiek. Het Brouwershuis, een gewezen waterdistributiecentrale uit 1554, was in 1931 bij het Museum van Oudheden gevoegd, dat gevestigd was in het Steen en het Vleeshuis, en vormde dus samen met die twee één organisatorisch geheel – een cluster zouden we vandaag zeggen. Al sinds 1562 was het gebouw in stadsbezit, maar het werd beheerd door de brouwersnatie, die er in 1581 haar intrek nam. In 1930 stond de natie, die inmiddels Société des Brasseurs d’Anvers was gaan heten, het weer af aan de stad, en toen het bij de musea werd gevoegd, trad de gedelegeerd bestuurder van de Société, de jurist Paul Moguez, toe tot de Bestuurlijke Commissie van het Museum van Oudheden.

Het Brouwershuis had op het moment van zijn opening als museum al een geschiedenis van 380 jaar achter de rug. En sindsdien zijn we alweer 86 jaar verder, geen onaardige poos. Samengeteld is dat ruim vier en een halve eeuw. Over het wel en wee van het gebouw in deze aanzienlijke periode wil ik het vanavond hebben. Ik situeer eerst de context van de oprichting, waarbij ik even stil sta bij de bouwer, en ga dan in op het functioneren gedurende de eerste 380 jaar. Daarna heb ik het over de periode van het Brouwershuis als museum, en meer bepaald over hoe deze kleine instelling zich verhield tot de rest van het Antwerpse museale landschap. Ik rond af met de huidige situatie, die vrij problematisch genoemd mag worden.


De bouwer: Gilbert van Schoonbeke

Het Brouwershuis werd gebouwd door Gilbert van Schoonbeke. Die man is vandaag een grote onbekende; de initiatieven die dit jaar, waarin we de vijfhonderdste verjaardag van zijn geboorte herdenken, worden genomen, proberen daar verandering in te brengen. Ik probeer kort de man en zijn werk te situeren. Wie meer over hem wil weten, kan vooral terecht in de publicaties van Hugo Soly, in het bijzonder in het fraaie boek Gilbert van Schoonbeke. Visionair ondernemer in Antwerpens Gouden Eeuw, dat pas verschenen is en bijdragen bevat van Hugo Soly, Wim van Craenenbroeck, Ivan Derycke, Karen Minsaer en Johan Veeckman.

Gilbert van Schoonbeke heette in feite De Beaurieu en was een inwijkeling – zijn vader kwam uit Luik – en een bastaard: er zijn gunstiger aanvangssituaties denkbaar. Maar hij was intelligent en erg ambitieus en had blijkbaar een bijzonder talent om elke opportuniteit die zich voordeed aan te grijpen. Al op zijn vijfentwintigste, in 1544, liet hij een dubbelportret schilderen van hemzelf en zijn zeventienjarige echtgenote Elisabeth Heynderickx, beiden in sober maar smaakvol zwart gestoken en hij gehandschoend, zodat het voor iedereen duidelijk was dat het hier ging om iemand die geen handenarbeid hoefde te doen. In luttele jaren ontpopte hij zich tot een van de belangrijkste ondernemers van zijn tijd en werd hij, dank zij een waaier van projecten, de meliorator Antverpiae, de “verbeteraar van de stad Antwerpen”.


Links: Meester van 1540, Portret van Gilbert van Schoonbeke (1544), Maagdenhuis Antwerpen
Rechts: Meester van 1540, Portret van Elisabeth Heynderickx (1544), Maagdenhuis Antwerpen

Portretbuste van Gilbert van Schoonbeke. Maagdenhuis Antwerpen.

Anoniem portret van Gilbert van Schoonbeke. Maagdenhuis Antwerpen.

Anoniem postuum portret van Gilbert van Schoonbeke. Collectie Brouwershuis.
Foto Bart Huysmans & Michel Wuyts.
Linksboven: OBIIT ANNO 1556. / AETATIS SVAE 38.
Rechtsboven: Hier siet ghÿ Gillebert van Schoonbeke ghefigureerd /  Comis vande
Financie des Conincx voorwaer. / T' waeter-huÿs heeft hÿ T' hanwerpen gheordineert /
En Vierentwintich-Brauwerien, daer t'water loopt claer, / Met veel schoon Edificien,
soot blÿckt int openbaer.

Anoniem portret van Elisabeth Heynderickx. Maagdenhuis Antwerpen.

Portret van Gilbert van Schoonbeke. 19de eeuw. Collectie MAS Antwerpen.
Foto Bart Huysmans & Michel Wuyts.

Louis Dupuis, Medaillon met portret van Gilbert van Schoonbeke.
Collectie MAS Antwerpen.
Foto Bart Huysmans & Michel Wuyts.

Als urbanist en projectontwikkelaar had hij een enorme impact op het Antwerpen van de 16de eeuw – de “Gouden Eeuw”: hij gaf de stad grotendeels vorm. Antwerpen had vanaf het einde van de vorige eeuw in enkele decennia een enorme evolutie doorgemaakt, dank zij de explosieve ontwikkeling van de haven, die Europa verbond met West-Indië. De stad groeide op korte tijd uit tot een metropool met 100.000 inwoners: na Parijs de grootste stedelijke concentratie van West-Europa. Er was grote nood aan woningen voor de groeiende bevolking en aan infrastructuur voor de havenactiviteit, en Van Schoonbeke speelde met zijn projecten op deze demografische en economische hoogconjunctuur in.

Als jonge man was hij getuige van de langdurige belegering van Antwerpen door de Gelderse krijgsheer Maarten van Rossum, die de zuidelijke Nederlanden brandschatte. De middeleeuwse stadsomwalling hield stand, eigenlijk alleen maar omdat Van Rossum over onvoldoende zwaar geschut beschikte, en het was voor het stadsbestuur zonneklaar dat ze hopeloos te kort schoot en aan vervanging toe was. Na een moeizame start, waarvoor verschillende aannemers tekenden, kreeg Van Schoonbeke de opdracht de nieuwe wallen te voltooien. Hij klaarde de klus en zo kwam de Spaanse Omwalling er, de stadsmuren die tot ver in de 19de eeuw de ontwikkeling van Antwerpen bepaalden.


Bastion Huidevetterstoren, detail van de kaart van Virgilius Bononiensis (1565).
Museum Plantin-Moretus Antwerpen.

Jozef Linnig, Het slopen van de Spaanse omwalling nabij de Blauwe Toren.

Jan Jacob Croegaert-Van Bree, Het Tapissierspand. Museum Vleeshuis Antwerpen
.
Hij kocht gronden aan, trok er straten en bouwde er huizen en openbare gebouwen. Hij kreeg de toestemming het stadsgebied en de haven uit te breiden en creëerde industriezones. Zo ontwikkelde hij de Stadswaag, de Vrijdagmarkt en de Nieuwstad (vandaag het Eilandje), waar hij een concentratie van brouwerijen vestigde met als centraal element een waterdistributiecentrale, het Waterhuis. Over dat Waterhuis zo dadelijk meer, maar eerst blijf ik nog even bij Van Schoonbeke. In het Quartier Latin bouwde hij, op de plek waar nu de Bourlaschouwburg staat, het Tapissierspand, een tapijtenhal die in 1709 de eerste gesloten spektakelzaal van de stad werd en later afbrandde. In de buurt van de Markgravelei, waar vandaag de naar hem genoemde Van Schoonbekestraat is, ontwikkelde hij een residentieel kwartier met buitenhuizen – “hoven van plaisantie” - voor rijke stedelingen.

Van Schoonbekes aanpak van urbanistische projecten was hoogst origineel en geheel nieuw. Hij was de eerste ondernemer die alle materialen nodig voor de realisatie van zijn projecten ook zelf produceerde. De diverse deelaspecten van zijn ondernemingen bracht hij onder in een trust. Om te bouwen heb je stenen, mortel en constructiehout nodig. Dus richtte hij turfwinningen op in het Nederlandse Veenendaal, dat door hem werd gesticht en dat in 2019 een reeks feestelijkheden aan hem wijdt. Die turf, de brandstof voor de productie van baksteen, voerde hij langs het water naar de Rupelstreek, waar hij kleiwinningen en steenbakkerijen opstartte. Kalk voor de mortel haalde hij in Namen, waar hij kalkovens exploiteerde, en constructiehout kwam uit Buggenhout, waar hij aan bosbouw deed. Zo beschikte hij altijd over brandstof, baksteen, hout en metselspecie, zonder afhankelijk te zijn van leveranciers.


Reproductie van de kaart van Antwerpen van Virgilius Bononiensis uit 1565. In oranje zijn de stadsdelen aangeduid die Van Schoonbeke realiseerde. Gearceerd oranje zijn de delen die hij voltooide. Brouwershuis Antwerpen.

Jan Swerts, Tafereel uit het leven van Gilbert van Schoonbeke. Tweede helft 19de eeuw.
Koninklijk Museum voor Schone Kunsten Antwerpen. 



Je kan je afvragen wanneer Gilbert van Schoonbeke rustte of sliep. Hij realiseerde enorm veel en deed dat allemaal in een periode van nauwelijks 17 jaar. Want hij overleed onverwacht op zijn 37ste, terwijl hij volop met diverse ondernemingen bezig was, aan een of andere niet nader gespecificeerde koorts. Zijn financiële nalatenschap was bijzonder gecompliceerd: Van Schoonbeke had altijd al de gewoonte gehad de opbrengsten van de ene onderneming al in een volgende te investeren, nog voor ze goed en wel verzilverd waren. Zijn nogal corrupte en vooral inhalige zakenpartners, zoals bijvoorbeeld de gebroeders Schetz, Gerard Gramaye en Jacob van Hencxthoven en, niet te vergeten, het stadsbestuur, waren zinnens dit gebrek aan financiële transparantie ten volle uit te spelen en zijn weduwe, die de bui zag hangen, zag af van de erfenis. Dat Van Schoonbeke in armoede stierf, zoals een 19de-eeuwse romantische mythe het wil en zoals je nog kan lezen bij bijvoorbeeld De Lattin, is onzin: het netto kapitaal van de man op het moment van zijn overlijden bedroeg ca. 112.000 gulden, geen onaardig bedrag in die tijd. De stad kocht het Waterhuis in 1562. In 1635 werd het weeshuis in de Lange Gasthuisstraat tot het huidige Maagdenhuis verbouwd met schenkingen van zijn erfgenamen.


Het Brouwershuis te Antwerpen, de voorgevel na de restauratie in 1956-1961 door Van Nooten.  

Het Waterhuis of Brouwershuis 

Van Schoonbeke realiseerde zijn projecten niet sequentieel, maar parallel: hij was altijd wel op twee-drie plekken tegelijk bezig. Zo werd de Nieuwstad gerealiseerd terwijl ook de omwalling nog volop werd gebouwd, en van de brouwerijen die hij in de Nieuwstad opzette, waren er sommige al operationeel nog voor het Waterhuis, het centrale element in zijn brouwersconcern, voltooid was.

De Nieuwstad was een cruciaal project, dat beter dan wat ook illustreert hoe visionair de urbanist Van Schoonbeke wel was. Antwerpen werd in de 16de eeuw geconfronteerd met een aantal problemen die ook nog eeuwen later de bestuurders van de stad zouden achtervolgen. Twee daarvan wil ik hier even wat verder toelichten, omdat ze nauw samenhangen met het ontstaan van de Nieuwstad.

Sinds in de 15de eeuw de Westerschelde definitief was doorgebroken, was de Schelde een getijdenrivier geworden met ter hoogte van Antwerpen brak water. Drinkbaar water was een heikel punt in de stad: het Scheldewater kwam niet in aanmerking en ook een belangrijk deel van het putwater was ongeschikt voor menselijke consumptie, omdat het was verzilt of wegens bacteriële besmetting vanuit beerputten. Voor men bekend was met koffie en thee, was bier daarom de belangrijkste drank van alledag: de bierconsumptie lag bijzonder hoog, gemiddeld 1 liter per hoofd per dag. Ik haast me meteen hieraan toe te voegen, dat je hierbij niet onmiddellijk aan trappist van Westmalle of Westvleteren moet denken, maar aan heel slap tafelbier: het ging vooral om het zogenaamde klein bier, bier met een uiterst laag alcoholisch gehalte. Het veilige aan dit bier was, dat het water gedurende het proces van het brouwen werd gekookt, en mogelijk ook wel dat dank zij de mout en de toegevoegde hop de nu en dan vieze smaak van het water werd geneutraliseerd.

Een tweede gegeven was de explosieve groei van de scheepvaart in de haven van Antwerpen. Dank zij de handel met West-Indië, die grotendeels via Antwerpen verliep, legden veel meer schepen aan dan voorheen. Spoedig was de aanmeercapaciteit van de haven te klein en moesten schepen vaak wachten vooraleer ze gelost konden worden. Daardoor liepen de prijzen uiteraard op.

In de Nieuwstad, een drassig gebied ten noorden van de middeleeuwse stadsmuren, trok Van Schoonbeke drie evenwijdige vlieten die haaks op de Schelde uitkwamen. Daarmee draineerde hij het terrein, maakte de percelen tussen en rond de vlieten bouwrijp en creëerde meteen extra aanlegplaatsen voor schepen – volgens Guicciardini bood de binnenhaven ruimte voor de aanleg van meer dan honderd schepen. De grootste schepen van die tijd, met een tonnemaat van 250 ton, waren te groot voor deze vlieten, maar op de Middenvliet zouden karvelen tot 200 ton probleemloos hebben kunnen varen. Hiermee was Van Schoonbekes Nieuwstad de eerste significante uitbreiding van de Antwerpse haven in noordelijke richting.

De ruimte tussen de vlieten verkavelde Van Schoonbeke in een dambordpatroon, zodat alle percelen langs één kant aan een vliet grensden en langs de andere aan een straat. Er werden een Zeeuwse korenmarkt en een Fruitmarkt gepland en 24 brouwerijen. Daarvan werden er uiteindelijk slechts 16 gerealiseerd en veel kavels bleven braak liggen of werden benut als blekerijen of timmerwerven. Later kwam er zelfs een pesthof – niet echt iets waarmee je investeerders en speculanten lokt.

De brouwerijen stonden centraal in Van Schoonbekes visie op de Nieuwstad als commercieel centrum. Als waagmeester wist hij beter dan wie ook hoeveel accijnzen op uitvoer van producten konden opbrengen en hij zag een grote toekomst in de productie en de export van bier. Voor de tijd van Van Schoonbeke moest Antwerpen bier invoeren om aan de behoefte te voldoen. Er was wel een eigen bierindustrie, maar de capaciteit daarvan was eerder gering en de kwaliteit van het bier volgens de bronnen niet bepaald denderend – sommige teksten maken gewag van wormen in het niet al te gouden nat. In Van Schoonbekes visie vormden de nieuwe brouwerijen in de Nieuwstad één groot samenhangend complex met als centraal element de het Waterhuis, de waterdistributiecentrale die de verschillende ondernemingen van water moest voorzien. Hij zou zoet en zuiver water aanvoeren tot aan het Waterhuis en het vandaar verdelen over de brouwers in de buurt.


De Brouwersvliet voor 1880. De verticale rode markering duidt het Waterhuis aan. Brouwershuis Antwerpen. 

Zoals ik al zei, werkte Van Schoonbeke niet sequentieel. Terwijl de bouw van het Waterhuis nog volop bezig was, waren sommige brouwerijen al voltooid en hadden ze dus water nodig dat het Waterhuis nog niet kon leveren. Omdat hij niet wou dat gebrouwen werd met het water dat de andere brouwers, die van het brouwerskwartier rond de Kammenstraat, gebruikten, liet hij tonnen water op schepen aanvoeren uit de Rupelstreek. Later maakte hij gebruik van water dat uit de Herentalse vaart kwam. Dat werd ook door de andere brouwers gebruikt, maar Van Schoonbeke haalde het uit de vestinggracht van de stadsomwalling, die hij immers zelf had aangelegd. Het water dat de Herentalse vaart aanvoerde kwam van het Schijn, in die tijd een zuiver riviertje dat nog niet de kwalijke reputatie had die het later kreeg – je weet wel: Laat het Schijn maar stinken, zoals men aanvang 20ste eeuw in de revues zong. De vaart was in de 15de eeuw gegraven en liep via de Wapper en de Meir naar de Schelde. Na de voltooiing van de omwalling en de vestinggracht kwam het ook in een houwer in de vestinggracht terecht, vanwaar het met een ondergrondse buis tot aan het Waterhuis vloeide, waar zich op het kelderniveau een grote vergaarbak bevond die het water uit de leiding opving. Een rosmolen, aangedreven door één of twee paarden, zette een scheprad of noria in beweging met 40 bakken, die het water uit de grote vergaarbak overbrachten naar een hoger gelegen klein reservoir. Daar vertrokken loden hoofdleidingen naar de brouwerijen. Dit rudimentaire hydraulische systeem bleef in gebruik tot de 19de eeuw, en zelfs tot 1930 werden enkele huizen ermee van water voorzien. Een uitvoerige geschiedenis van de wijze waarop het water in de loop der jaren tot het Waterhuis kwam, kan je lezen in het hoofdstuk dat Wim van Craenenbroeck schreef in het boek waar ik hoger al even schaamteloos reclame voor maakte.


Doorsnede van de hydraulische installatie van het Brouwershuis. Brouwershuis Antwerpen.

De rosmolen in het Brouwershuis. Foto Bart Huysmans & Michel Wuyts.

Het raderwerk van de rosmolen. Foto Bart Huysmans & Michel Wuyts. 

Het groot reservoir het Brouwershuis. Foto Bart Huysmans & Michel Wuyts.
De noria en het klein reservoir van het Brouwershuis.
Foto Bart Huysmans & Michel Wuyts.
De noria of het scheprad van het Brouwershuis. Foto Nora de Smet.
De 16 brouwerijen boerden goed en Van Schoonbekes brouwerijcomplex verveelvoudigde de Antwerpse bierproductie. Antwerpen hoefde niet langer bier in te voeren, maar kon het integendeel exporteren. Dit genereerde belangrijke inkomsten uit accijnzen: in 1600 vertegenwoordigden de heffingen op bier 67% van de totale inkomsten van de stad. De vestiging van het brouwerskwartier in de Nieuwstad verliep overigens niet zonder slag of stoot: omdat Van Schoonbeke een feitelijk monopolie vestigde, kwamen de niet bij het Waterhuisnetwerk aangesloten brouwers in opstand, hetgeen uitmondde in een bredere volksrevolte; Van Schoonbeke moest de benen nemen naar Brussel. Voor een uitvoerig relaas over deze kwestie verwijs ik graag naar de geschriften van Hugo Soly.

In de loop van de jaren onderging het Waterhuis enkele verbouwingen, zonder dat er aan het oorspronkelijke concept veel veranderde. In 1581 nam de brouwersnatie haar intrek in het gebouw en die bleven het exploiteren tot 1930. De brouwers richtten de eerste verdieping van het gebouw in tot vergaderruimte en werkplaats. De vergaderruimte, waarvan ik hier enkele plaatjes toon, had ongetwijfeld ook een ceremoniële functie, wat de luxe verklaart waarmee ze werd ingericht: een prachtige barokke schouwpartij met getorste ionische zuilen en een meesterlijke compositie van haardtegels, met Mechels goudleder beklede wanden, een Luikse luchter uit de 18de eeuw, schilderijen van Giovanni Antonio Pellegrini… Het hele interieur verwijst naar het brouwersambacht en heel veel ornamentele details tonen op één of andere manier het brouwersembleem met de moutkorf en de roerstokken. Ook de heilige Arnoldus, patroon van de brouwers, ontbreekt niet. Hoe dit geheel er in Van Schoonbekes tijd heeft uitgezien, weten we overigens niet: wat we kennen, is de situatie uit 1931.


Voordeur Brouwershuis met hardstenen omlijsting. Dit poortje hoorde oorspronkelijk niet bij het gebouw, maar werd gerecupereerd van een gesloopte brouwerij in de buurt en in de jaren 1920 geplaatst.

Raadzaal in het Brouwershuis, de barokke schoorsteen en Mechels goudleer.
Foto Timothy de Paepe.

Luchter in de raadzaal van het Brouwershuis. Luiks glas (18de eeuw).
Foto Nora de Smet.

Deuromlijsting in de raadzaal van het Brouwershuis.
Foto Bart Huysmans & Michel Wuyts.

Ensemble van haardtegels in de raadzaal. Foto Bart Huysmans & Michel Wuyts.

Tegelvloer in de raadzaal. Foto Timothy de Paepe. 

Mechels goudleer in de raadzaal van het Brouwershuis.
Foto Nora de Smet. 

Giovanni Antonio Pellegrini, De vier elementen van de brouwers. Voorstudie (1716). Collectie Brouwershuis.
Foto Bart Huysmans & Michel Wuyts.
Giovanni Antonio Pellegrini, De smidse van Vulcanus (1717). Collectie Brouwershuis.
Foto Bart Huysmans & Michel Wuyts.


Houten paneel met brouwersembleem in de werkplaats van het Brouwershuis.
Foto Bart Huysmans & Michel Wuyts.

Balksleutel met sater die roerstokken draagt in de raadzaal van het Brouwershuis.
Foto Bart Huysmans & Michel Wuyts.

Balksleutel met sater die moutkorf met roerstokken draagt in de raadzaal van het Brouwershuis.
Foto Bart Huysmans & Michel Wuyts.

Detail van de trap naar de zolder. Foto Bart Huysmans & Michel Wuyts. 

Sint-Arnoldus met moutkorf. Trap op overloop van Brouwershuis.
Foto Bart Huysmans & Michel Wuyts.

Madonna op de overloop op de eerste verdieping van het Brouwershuis. Hout, 18de eeuw.
Foto Bart Huysmans & Michel Wuyts.


Brandweerwagen in de gang van het Brouwershuis. Foto Bart Huysmans & Michel Wuyts.

Detail van de brandweerwagen. Foto Timothy de Paepe. 

Paardenstal in het Brouwershuis. Foto Bart Huysmans & Michel Wuyts.

De werkplaats in het Brouwershuis. Foto Bart Huysmans & Michel Wuyts.

In de 19de eeuw onderging de technisch installatie enkele ingrijpende wijzigingen. Veel van wat ten tijde van Van Schoonbeke in hout of leer was geweest, zoals onderdelen van de rosmolen en de noria, werd nu vervangen door ijzeren elementen. Ook werd het systeem uitgebreid: behalve het door een paard aangedraaide scheprad, kwamen er zes ijzeren zuigpompen bij, die hadden moeten worden aangedreven door een gasmotor maar uiteindelijk werden verbonden met de rosmolen. Ze moesten een grotere capaciteit garanderen, want behalve de oorspronkelijke brouwers waren ook tal van andere ondernemingen en particulieren inmiddels klant van het Waterhuis. Die waren niet alleen via een buizensysteem met het Waterhuis verbonden, maar kregen ook water aan huis geleverd met karren. Waarschijnlijk maakte de verhoogde capaciteit de ingebruikneming van een tweede, verborgen, reservoir onder de raadzaal wenselijk - niets wijst er in ieder geval op dat deze inrichting uit Van Schoonbekes tijd dateert.

Metalen zuigpompen in het Brouwershuis, 19de eeuw. 

Technisch plan van de zuigpompen in het Brouwershuis. Gekleurde tekening.
Museum Plantin-Moretus Antwerpen. Foto Bart Huysmans & Michel Wuyts.

Technisch plan van de zuigpompen in het Brouwershuis. Gekleurde tekening.
Museum Plantin-Moretus Antwerpen. Foto Bart Huysmans & Michel Wuyts.
In de tweede helft van de 19de eeuw begonnen overal in Europa steden te werken aan de inrichting van een moderne drinkwatervoorziening. In Brussel werd ze geïnstalleerd in 1858 en in Antwerpen dateert een eerste voorstel uit 1861. Daar in België de drinkwatervoorziening een bevoegdheid is van de gemeenten, was het stadsbestuur van Antwerpen aan zet. De stad liet een modern waterleidingnet installeren, dat vanaf 1881 werd geëxploiteerd door de Antwerp Waterworks Company, een Britse onderneming met hoofdzetel in Londen. Uiteraard werd ook de mogelijke rol van het Waterhuis bekeken. Er volgde een jarenlang juridisch steekspel tussen de stad en het bestuur van de brouwers over de respectieve zeggenschap en rechten van beide partijen over de installatie en het eraan verbonden netwerk. Maar het lot van het Waterhuis was bezegeld. In 1884 werd berekend dat de installatie, alleen al om de resterende brouwerijen en enkele particulieren in de buurt adequaat te kunnen bevoorraden, 394 m3 per dag moest kunnen leveren, veel meer dan hetgeen waartoe de bestaande installatie in staat was. Intussen werd de Herentalse vaart als bevoorradingsader bijzonder onbetrouwbaar. De verstedelijking van het gebied waar de vaart doorheen liep, met voortdurend weg- en andere werken die de doorstroming van water in het kanaal hinderden, en de vestiging van industrieën die niet alleen veel water aan de waterloop onttrokken maar er bovendien ook afval in loosden, maakten dat de watervoorziening volstrekt ontoereikend werd – nu en dan stond de vaart vrijwel droog. Abonnees van het Waterhuis, zoals de dierentuin, de Roubaix (den Bougie) en de Spoorwegen, waren verplicht zich tot de concurrentie van de Antwerp Waterworks Cy te wenden om aan water te geraken. De AWW kon een veel grotere capaciteit garanderen dan het Waterhuis, terwijl het geleverde water – gezuiverd Netewater – van veel betere kwaliteit was. Op den duur was de watervoorziening van het Waterhuis zélf zo precair, dat het zich nu en dan moest laten bevoorraden door de AWW, om dan vervolgens naar de eigen klanten te distribueren. Een opeenvolging van incidenten die de Herentalse vaart compleet onbruikbaar maakten, en de beslissing van het Antwerpse college van burgemeester en schepenen om de levering van het stadswater van de AWW aan het Waterhuis stop te zetten, maakte dat in 1930 de facto de waterbevoorrading door het Waterhuis stopte. In 1931 kwamen de stad en de AWW (intussen niet langer in Britse handen, maar getransformeerd tot de intercommunale Antwerpse Waterwerken Maatschappij) dat het Waterhuis werd aangesloten op het leidingnet. Paul Moguez, de gedelegeerde bestuurder van de Société des Brasseurs, droeg het gebouw en zijn hele inboedel over aan de Commissie van het Museum van Oudheden. Zo werd het Waterhuis of Maison hydraulique het Brouwershuis.

Om dit deel van mijn praatje te besluiten, wil ik nog even iets zeggen over de manier waarop men doorheen de eeuwen tegen het Waterhuis aankeek. Tijdgenoten van Van Schoonbeke hadden het soms over een soort achtste wereldwonder als ze het Waterhuis beschreven. Dat is een schromelijke overdrijving, want ook in Van Schoonbekes dagen was de installatie met rosmolen en scheprad al een vrij archaïsch, een voorbeeld van een techniek die men in de oudheid al kende. Ene Derival, geciteerd door Wim van Craenenbroeck in zijn bijdrage in het al een paar keer genoemde nieuwe boek, schrijft einde 18de eeuw: “La machine des brasseurs (...) qui passe parmi les habitants de cette ville pour la huitième merveille du monde, ne m’a paru qu’une machine fort ordinaire (...) L’inventeur de cette machine n’a pas fait un grand effort d’imagination.”

Beeldende kunstenaars in de romantische 19de eeuw blijken dan weer tuk te zijn geweest op het pittoreske interieur van het huis. Vooral de raadzaal en de overloop op de eerste verdieping met het trapje naar de zolder, konden op nogal wat bijval rekenen. Ik toon hier bij wijze van voorbeelden enkele werkjes van Henri de Braekeleer, Jozef Linnig, B. De Maere, Xavier Mellery. Bijzonder leuk is, dat twee decorontwerpers, Léon Célos en Barthélémy Bernier, zich door de raadzaal van het Brouwershuis lieten inspireren voor een decor dat moest dienen voor historiestukken die in de 17de eeuw speelden.


Raadzaal van het Brouwershuis. Foto Bart Huysmans & Michel Wuyts.

Overloop met gang naar de raadzaal en trapje naar de zolder in het Brouwershuis.
Foto Bart Huysmans & Michel Wuyts.

Charles Mertens, Trap in het Brouwershuis.

Xavier Mellery, Trap in het Brouwershuis.

Henri de Braekeleer, Trap in het Brouwershuis.

Jozef Linnig, Trap in het Brouwershuis. Tekening. Museum Plantin-Moretus Antwerpen.
Foto Bart Huysmans & Michel Wuyts. 

Henri de Braekeleer, Schetsen van het interieur van het Brouwershuis. 

Henri de Braekeleer, Raadzaal in het Brouwershuis.

Henri de Braekeleer, Raadzaal in het Brouwershuis.

Henri de Braekeleer, Raadzaal in het Brouwershuis.

Henri de Braekeleer, De man in de stoel (1875).
Koninklijk Museum voor Schone Kunsten Antwerpen.

B. de Maere, Raadzaal in het Brouwershuis. Collectie Brouwershuis.
Foto Bart Huysmans & Michel Wuyts.
Jozef Linnig, Raadzaal in het Brouwershuis. Tekening. Museum Plantin-Moretus.
Foto Bart Huysmans & Michel Wuyts. 
De raadzaal in het Brouwershuis. Kleurenlitho, 19de eeuw.

Léon Célos & Barthélémy Bernier, decorontwerp voor Théâtre Royal Français (vandaag de Bourlaschouwburg) geïnspireerd op de raadzaal van het Brouwershuis. Museum Vleeshuis. Foto Timothy de Paepe.

Decor in het Théâtre Royal Français (vandaag de Bourlaschouwburg) naar een ontwerp van Léon Célos & Barthélémy Bernier, geïnspireerd op de raadzaal van het Brouwershuis. Glasnegatief. Stadsarchief Antwerpen.

Het museum Brouwershuis

Ik zei het al helemaal bij het begin van mijn praatje: op 6 mei 1933 opende het Brouwershuis als museum. Het werd toegevoegd aan het Museum van Oudheden, wat betekent dat het onder het gezag viel van de Bestuurlijke Commissie van het Museum en dat Frans Claes, conservator van het Steen en het Vleeshuis, meteen ook de eerste conservator van het Brouwershuis werd. Het Museum van Oudheden was dus geen echt stedelijk museum, maar de Bestuurlijke Commissie werkte wel met een dotatie die ze van de stad kreeg.

Toen het Brouwershuis een museum werd, zag het Antwerpse museale landschap er enigszins anders uit dan vandaag. Behalve het in 1864 opgerichte Museum van Oudheden, waren er het Museum Plantin-Moretus, dat in 1877 werd geopend, het Museum van Folklore, dat sinds 1907 huisde in een bijgebouw van Plantin-Moretus, het Stedelijk Museum voor Handel en Scheepvaart, dat bij gebrek aan een betere locatie in een vleugel van de Rijkshandelsschool van de Coquilhatstraat was ondergebracht en het Koninklijk Museum van Schone Kunsten op het Zuid, dat in 1890 als stedelijk museum was opengegaan maar in 1927 was overgedragen aan het Rijk. Voorts telde de stad nog twee privé-musea. In de Lange Gasthuisstraat was er sinds 1904 het Museum Mayer van den Bergh, dat sinds 1906 werd beheerd door de Raad van Regenten van het Museum Mayer van de Bergh, die tot vandaag eigenaar is van het huis én de collectie, hoewel het museum sinds 1951 administratief is ondergebracht bij de stedelijke musea. Een tweede privé-museum was De Gulden Spoor in de Sint-Vincentiusstraat, opgericht en beheerd door Frans Claes. Jawel, dezelfde die conservator was van het met stadsgeld opererende Museum van Oudheden en dus ook van het Brouwershuis. Enkele iconische musea, die vandaag wereldwijd bekend zijn, waren er nog niet. Het Rubenshuis werd bijvoorbeeld pas in 1937 door de stad aangekocht en opende als museum in 1945. Het eveneens wijd en zijd bekende Middelheimmuseum ging pas van start in 1951. En het huidige Letterenhuis, internationaal niet zo’n grote naam maar wel een onmisbare instelling, zag in 1933 het levenslicht als Museum van de Vlaamsche Letterkunde, vrijwel gelijktijdig dus met het Brouwershuis.

Frans Claes (1860-1933) was in 1911 als nieuwe conservator van het Museum van Oudheden aangetreden. Claes was van jongs af een gedreven verzamelaar, die samen met zijn broer Vincent de meest uiteenlopende zaken collectioneerde. Bij de rechttrekking van de Scheldekaaien delfde hij uit de omgewoelde bodem dolken, sieraden en andere objecten op. 
Hij had in de loop der jaren een enorme privé-collectie opgebouwd, die
 hij presenteerde in het zonet genoemde huis De Gulden Spoor. In zijn museum exposeerde
 Frans Claes een gigantische hoeveelheid zeer divers historisch materiaal: penningen, munten, wapens, divers ijzerwerk, juwelen, enz. Centraal stond zijn collectie objecten en parafernalia die verband hielden met het gildenwezen.
 Claes’ neus voor bijzondere objecten kwam hem uiteraard goed van pas als conservator van het Museum van Oudheden. Maar als conservator van zowel een privé-verzameling als een semi-stedelijke collectie, vertoefde Claes uiteraard op heel glad ijs. De vraag in hoeverre zijn functie in een openbaar museum te rijmen was met zijn privé-activiteiten als verzamelaar, kan in het licht van de vandaag geldende, door de International Council of Museums gepostuleerde museale deontologie, niet anders dan negatief worden beantwoord. In
 de eerste decennia van de 20ste eeuw tilde men echter nog minder zwaar aan
 de vermenging van privé verzamelen en de verantwoordelijkheid dragen voor een openbare collectie. Niettemin leidde die vermenging ertoe dat na het overlijden van Claes het beheer van het Museum van Oudheden en het Brouwershuis drastisch wijzigde. Vooral het gegeven dat Claes in de 22 jaar van zijn conservatorschap nooit een inventaris maakte van de verzamelingen, schoot in 1933 bij de nieuwe burgemeester Camille Huysmans in het verkeerde keelgat. Huysmans maakte de balans op van de werking van het Museum van Oudheden, en die sloeg door in het nadeel van de bestuurscommissie én van de overledene. De toestand was lamentabel, vond Huysmans: geen inventaris van de objecten, geen lijst van schenkingen door particulieren, stukken die spoorloos verdwenen waren en andere die aangetast waren door vraat van ongedierte... Op 29 juni 1933 riep Huysmans de museumcommissie samen om mee te delen dat haar statuten zouden worden herzien, dat er een nieuw reglement voor de werking zou komen en dat er “een betaalden fonctionnaris als Conservator” moet worden benoemd, “aan denwelken het College opmerkingen kan maken waar het noodig is”. De commissie protesteerde, benoemde Vincent Claes tot conservator en deed haar beklag bij de gemeenteraad over de gang van zaken, waarop diezelfde gemeenteraad besliste de bestuurlijke commissie te ontbinden en te vervangen door een raadgevende. Tevens stelde de gemeenteraad stadsarchivaris dr. Jan Denucé aan als conservator van het Steen, Vleeshuis en Brouwershuis.

Dit alles maar om te zeggen dat het Brouwershuis geen rimpelloze start kende als museum: zijn museale bestaan begon even woelig als zijn industriële periode was geëindigd. Ik ga hier niet verder uitweiden over de verschillende conservators die het Brouwershuis heeft gehad, noch over de verschillende museumgroepen waarbij het in de loop der jaren werd ingedeeld – nu eens bij de kunsthistorische musea, dan bij de oudheidkundige... Belangrijker lijkt het me, dat het monument aanvankelijk dezelfde openingstijden had als andere musea, maar in de jaren 1980 alleen nog na afspraak konden worden bezocht door groepen. Belangrijk is ook dat in de jaren 1956-1961 zwaar werd geïnvesteerd in het pand: het werd grondig gerestaureerd en de oude molenaarswoning, een gebouw van nul komma nul historische of artistieke waarde, werd zowat gesloopt – alleen de zijmuren, die nog uit de 16de eeuw dateren, bleven overeind staan. In de plaats kwam een nieuwbouw, met op het gelijkvloers een gang en een ontvangstruimte voor bezoekers, op de eerste verdieping, boven de paardenstal, een museumzaaltje waar vitrines werden geplaatst die het verhaal van het bierbrouwen vertelden, en voor de rest een conciërgewoning – in de jaren 1950-1960 was het nog de gewoonte dat elk museum een inwonende conciërge had.


De mythe van Jupiter en Io en de roof van Europa. Tegeltableau in blauwwit Delfts aardewerk (1680). Brouwershuis Antwerpen. Foto Bart Huysmans & Michel Wuyts.

Over de collectie van het museum had ik het daarnet al, toen ik het interieur van het monument besprak. Toch wil ik hier nog even de aandacht vestigen op één enkel object. Het tegeltableau op de overloop naast het klein reservoir, dat in het centrale deel twee mythen voorstelt die worden verhaald in de Metamorfosen van Ovidius – het verhaal van Jupiter en Io en dat van de roof van Europa – en in de rand allerlei verwijzingen naar het brouwersambacht toont, ziet eruit alsof het al sinds eeuwen tot de inboedel van het gebouw behoort. Niettemin werd het pas in 1932 aan de collectie toegevoegd, net voor het museum de deuren opende. Ik haal deze anekdote uit het museumgidsje dat Frans Smekens schreef over het gebouw en zijn collectie en dat in 1982 verscheen, in tempore non suspectu zeg maar, toen van gereduceerde openingstijden nog geen sprake was – laat staan van sluiting.


Het Brouwershuis. Beknopte Gids door
F. Smekens, ere-conservator van de Oudheidkundige Musea, 1982


Restauratie

Ik kom nu bij het lastigste deel van mijn causerie: de periode nà de sluiting van het Brouwershuis. Want toen – ik wik mijn woorden, draai mijn tong drie keer rond vooraleer te spreken en doe het dan nog met veel schroom – toen liep het fout. Ergens in de tweede helft van de jaren 1990 sloot het Brouwershuis de deuren voor het publiek. Van het exacte tijdstip heb ik geen collegebesluit gevonden, maar het moet in ieder geval na 1996 geweest zijn, want Leen Huet en Jan Grieten bespreken het museum nog in hun Belgisch museumboek. Hoe ook: het Brouwershuis was voortaan ook na afspraak niet langer toegankelijk. Gelukkig besloot men de Erfgoedcel, die in 2000 werd opgericht, in het pand te huisvesten. Zo werd het bewoond: elke dag was er nog menselijke aanwezigheid in het gebouw, en dat was goed. Niets is immers zo nefast als leegstand: een historisch pand waarin langdurig niemand meer aanwezig is vervalt, onvermijdelijk. Maar toen het Museum aan de Stroom opende, kwartierde de Erfgoedcel daar in, en stond het Brouwershuis voortaan werkelijk leeg. Er werd nog wel minstens één keer per week een suppoost van een ander museum langs gestuurd om na te gaan of alles in orde was: of het nergens had binnen geregend, of de regenafvoer niet was verstopt met gevallen bladeren van de bomen van de Brouwersvliet, of er weer geen duiven in een van de reservoirs waren gesukkeld, of de ontvochtigers niet moesten worden geledigd, enzovoort. Maar de stad moest besparen op exploitatiekosten, dus werd de schoonmaak van het leegstaande gebouw geschrapt. Er moest ook zo zuinig mogelijk worden omgesprongen met personeelsinzet, met het gevolg dat de wekelijkse ronde van de suppoost werd weggesaneerd. De dienst Behoud en Beheer werd verantwoordelijk voor het huis en zijn verzameling en de directeur van die dienst besliste om de hele collectie die zich nog in het Brouwershuis bevond, er weg te halen en onder te brengen in het centrale museumdepot. Een wijs besluit: alleen wat te zwaar en te groot was, zoals enkele kasten, werktafels, banken en de brandweerwagen die in de gang staat, mocht blijven. De foto’s die jullie zien, geven een indruk van het sluipende verval waaraan het pand meer en meer onderhevig is. Ik ben sinds 2014 verantwoordelijk voor het Brouwershuis en heb in die vijf jaar met lede ogen de toestand zien achteruit gaan. 


Het Brouwershuis voor de restauratie van 1956-1961

Met dit alles wil ik niet zeggen dat de stad Antwerpen het Brouwershuis heeft verwaarloosd, of vandaag verwaarloost. In het verleden is zwaar geïnvesteerd in de restauratie van het pand, en dat was nodig. Ik vestig jullie aandacht even op de voorgevel van het Brouwershuis voor de restauratie van de jaren 1950. Let op de toestand van de bepleistering, let op het metselwerk van de gevel. Let vooral ook op de raamopeningen, die schots en scheef staan, zeker die van de hoogste verdieping. Het gebouw ziet er uitgeleefd uit en geeft de indruk net één of andere tornado te hebben overleefd. Zonder de ingrijpende werken die in de jaren 1956-1961 werden uitgevoerd door architect Van Nooten, had het de 500ste verjaardag van zijn bouwer mogelijk niet eens gehaald. Bij de restauratie van de vorige eeuw werden echter helaas soms keuzes gemaakt die achteraf een averechts effect blijken te hebben gehad. Zo heeft het aanbrengen van een ondoorlaatbaar scherm onder de tegelvloer van de raadzaal een negatief effect op de vochthuishouding in die vloer, met als resultaat aantasting van de natuurstenen vloertegels door zouten – vooral de leisteen blijkt erg gevoelig voor het zout. De stabiliteitsproblemen werden niet definitief opgelost en vormen vandaag een belangrijk aandachtspunt. Na de grote werken van de jaren 1950 gebeurden overigens nog verschillende grotere en kleinere ingrepen, die eveneens spijts hun toenmalige noodzaak en goede bedoelingen achteraf ongewenste consequenties hadden. Zo kreeg bijvoorbeeld het dak een inpandige afvoer van regenwater: de regenpijpen lopen niet langs buiten, maar liggen in het gebouw op de zolder. Bij zware regenval kunnen ze, als gevolg van hun specifieke constructie, de watertoevloed soms niet aan en lopen ze over, met het gevolg dat er dan water door de zoldervloer langs de muren naar beneden loopt. Dat heeft dan weer het goudleer in de raadzaal beschadigd. Ik kan nog voorbeelden geven, maar ik houd het op dit ene.

Rond 2000 werd het duidelijk dat een nieuwe restauratie nodig was. Die had in belangrijke mate te maken met de beperkte toegankelijkheid van het gebouw en met de ontoereikende publieksinfrastructuur. Bierkenner en auteur Wilfried Patroons stichtte samen met enkele aficionados van het gebouw de vereniging Vrienden van het Brouwershuis op, die onvermoeibaar ijvert voor de restauratie en de heropening van het historische monument. Het is deze vereniging, sinds 2017 een vzw, die dit jaar samen met de stad een programma uitwerkt dat Gilbert van Schoonbeke, die 500 jaar geleden werd geboren, met enige luister herdenkt. De lezingenreeks in het kader waarvan ik hier mijn praatje doe, is een onderdeel van die herdenking. Voor de Vrienden van het Brouwershuis hebben de herdenkingsinitiatieven weliswaar de bedoeling Van Schoonbeke weer onder de aandacht te brengen, maar in fine gaat het erom het Brouwershuis en zijn urgente restauratienood in de schijnwerpers te zetten.

Overloop met trap naar zolder.

Muur in de paardenstal

Onderschoring van de moerbalken in de raadzaal

In december 2014 diende de stad Antwerpen bij de Vlaamse Gemeenschap een restauratiedossier Brouwershuis in met het oog op het verkrijgen van subsidies. De door het architectenbureau Maatwerk voorgestelde restauratie bestaat uit een consolidatie en zachte restauratie van de bestaande toestand, met uiteraard waar nodig ingrepen om de stabiliteit van het gebouw te verzekeren. Ook zal het waterophaalmechanisme – de rosmolen en het scheprad – worden aangepakt met de bedoeling het weer op beperkte schaal in werking te kunnen brengen. Daartoe zal een klein waterreservoir worden gecreëerd in het groot verzamelbekken en wordt een motor geplaatst op de rosmolen, zodat die weer kan draaien en het scheprad aandrijven. Belangrijk is ook de restauratie van het goudleer, onontbeerlijk om de raadzaal weer in haar vroegere luister te herstellen. Essentieel voor de benadering van de restauratie is, dat niet wordt getracht terug te gaan naar een fictieve oorspronkelijke toestand van het gebouw. Het Brouwershuis is van 1554 tot 1930 altijd in bedrijf geweest, en om in bedrijf te kunnen blijven moest voortdurend worden aangepast, gerepareerd, vervangen, niet vanuit een behoud-en-beheer perspectief, maar geheel en al met de focus op de technische installatie die moest blijven draaien. Het gebouw en de installatie zoals ze vandaag zijn, laten toe dat de diverse ingrepen die in de loop der jaren zijn gebeurd, leesbaar zijn – en dat moet zo blijven, ook na de restauratie.

Het dossier werd door het Agentschap Onroerend Erfgoed ontvankelijk verklaard in mei 2015 en is sindsdien in behandeling. De eindbeslissing werd aanvankelijk verwacht in 2018, omdat jarenlange ervaring had geleerd dat de doorlooptijd van een dossier als dit bij de Vlaamse administratie ongeveer drie jaar bedroeg. Inmiddels is die periode duidelijk langer geworden: de beslissing van de minister is nog niet in zicht en intussen zit de eerste helft van 2019 er bijna op. Het aantal dossiers dat de administratie in de loop der jaren te verwerken kreeg, is steeds groter geworden, terwijl de beschikbare budgetten gewoon ontoereikend zijn, wat uiteraard een wachtlijst tot gevolg heeft.

Ik geef toch ook nog wat cijfers. In 2014 werd het totale bedrag (incl. BTW) geraamd op 1.510.243,28 euro (waarvan 1.119.548,78 euro subsidieerbaar). Het subsidiebedrag (80% van het subsidieerbare bedrag) is 895.639,02 euro (excl. BTW). De stad schreef in haar meerjarenbegroting 614.604,26 euro (incl. BTW) in.

Als de Vlaamse overheid deze middelen toekent, is de zaak echter nog niet rond. Zoals ik daarnet al zei, bestaat het Brouwershuis vandaag uit twee grote delen: de historische watercentrale met de stallingen en de raadzaal – het deel dat in 1942 werd beschermd – en de vroegere molenaarswoning, met nul historische waarde, die bij de restauratie van de jaren 1950 haast compleet werd gesloopt en heropgebouwd als portierswoning met ontvangstruimte voor het publiek op het gelijkvloers. De herinrichting van dit deel van het complex zit niet in het restauratiedossier. Dus ook als de minister morgen zijn handtekening zet onder de brief waarin de subsidie wordt toegekend en de restauratie van het historische Brouwershuis kan worden aangepakt, is er nog geen geld voor de molenaarswoning. Een grondige herinrichting van dat deel van het complex is nochtans broodnodig, want zonder aangepaste publieksinfrastructuur kan het historische deel niet worden geëxploiteerd. De herinrichting van dit deel van het complex werd door de stadsarchitecten op 700.000 euro geraamd, geld dat van sponsors zal moeten komen. De Vrienden van het Brouwershuis zetten zich al enkele jaren in om sponsors te zoeken, met wisselend succes.


Het College van burgemeester en schepenen van Antwerpen houdt zitting in de raadzaal van het Brouwershuis, augustus 2017. Foto Gazet van Antwerpen. 

Maar laten we ervan uitgaan dat de financiering rond geraakt: de minister kent het volledige susidiebedrag toe en de Vrienden vinden een sponsor, of sponsors. Het stadsbestuur is zeker mee: de restauratie van het Brouwershuis staat expliciet in het bestuursakkoord.

Dus, gerestaureerd en wel: wat wordt het Brouwershuis in dat geval? De kans dat het weer een rechttoe-rechtaan museum wordt, is klein. Dergelijke musea lijken wel hun tijd te hebben gehad. Nieuwe musea die in het jongste decennium openden, zoals het MAS en Red Star Line, proberen uitdrukkelijk méér te zijn dan huizen die een collectie bewaren en tonen aan het publiek. Ze streven ernaar plekken van beleving te zijn, die mensen vooral ervaringen laten opdoen, bij voorkeur ook nog met projecten waaraan het publiek of de zogenaamde erfgoedgemeenschap actief participeert. Oudere musea laten meer en meer hun oude vertrouwde manieren los en kiezen eveneens uitdrukkelijk voor beleving. Ook het Brouwershuis zal, na restauratie, de bezoeker de werking van de installatie volop laten beleven. Hedendaagse musea kiezen er daarnaast voor dienst te doen als receptieve ruimtes voor ontvangsten, colloquia, congressen, seminaries, niet alleen voor groepen van wie de werking inhoudelijk aansluit bij het thema van het museum, maar ook andere. Op die manier wordt het maatschappelijke draagvlak voor de instelling verbreed – dat is althans de bedoeling. Wat het Brouwershuis betreft: in feite is het nooit echt een museum geweest, het was altijd al een monument met een museale collectie. De stap naar een monument met een museale collectie en daarnaast een zo breed mogelijke receptieve werking, zou dan ook niet eens enorm groot zijn. Belangrijk is naar mijn gevoel wel, dat het wordt gelinkt aan de andere getuigen van de Gouden Eeuw die Antwerpen nog heeft – en dat zijn er niet zo heel veel. De Gouden Eeuw, die ook het Vleeshuis, het Steen, het stadhuis en een aantal monumentale kerken opleverde: er zit meer in dan Antwerpen er momenteel mee doet. Vind ik.


Jan van Arendonck, Monument voor Gilbert van Schoonbeke (1866). Middelheimmuseum Antwerpen.
Foto Nora de Smet. 

Mijn laatste prentje hierboven is, ik besef het ten volle, wat pathetisch. Het toont de zwaar gehavende buste van Gilbert van Schoonbeke, een onderdeel van het monument dat Jan van Arendonck creëerde in 1866 en dat jarenlang in het Warandepark heeft gestaan. Het stelde de Maagd Antwerpen voor, die een lauwerkrans hield boven het borstbeeld van Van Schoonbeke. Het beeld verdween uit de openbare ruimte en wat er nog van rest – de buste waarvan het gezicht vrijwel geheel is weggevaagd – bevindt zich in het depot van het Middelheimmuseum. Restauratie lijkt niet echt tot de mogelijkheden te behoren en heeft waarschijnlijk ook weinig zin: beelden als dit zijn typisch 19de-eeuws en missen in feite elke aansluiting met onze hedendaagse leefwereld. Voor een gebouw als het Brouwershuis is dat anders: het blijft een mooi voorbeeld van 16de-eeuws, zij het wat conservatief, technisch vernuft, het vertelt enkele eeuwen geschiedenis en biedt een unieke combinatie van vroegmoderne industriële architectuur en een prachtig burgerlijk interieur van zeldzame kwaliteit. Ik wil maar zeggen: ik hoop van harte dat het Brouwershuis niet zal overkomen wat het monument van Van Arendonck te beurt viel.

Ik dank u voor uw aandacht.

Clement Caremans (c) 2019


De gang bij de werkplaats in het Brouwershuis. Foto Timothy de Paepe.