Driekoningenzangertjes. Noord-Brabant, einde 20ste eeuw. |
Comme les Rois Mages
en Galilée
Drijkeuninge! Drijkeuninge!
Geeft mij nen nieven hoed.
Mijnen ouwen is verslete,
Ons moeder mag het nie wete.
Ons vader hee het geld
Oep de rooster geteld.
Hoewel ik er ieder jaar minder aan de deur krijg (en sommige jaren zelfs helemaal geen) lijken ze toch nog elke midwinter hun rondgang te doen, de Driekoningenzangertjes. Drie (soms twee, soms meer dan drie) kinderen gaan verkleed (vaak rudimentair, met gewoon een kleurig tafelkleed of een gordijn over het gewone plunje) van deur tot deur, zingen een liedje en wachten tot ze in ruil voor hun performance een cent of snoep krijgen. Meestal heeft één van de drie een zwartgemaakte snoet, soms zeult er ook één een stok met bovenaan een ster mee. Heel af en toe is die ster zelfs op een bobijn gemonteerd, zodat ze met een touwtje aan het draaien kan worden gebracht.
Bedelzingen of quête-zingen heet het gebruik waaraan de zangertjes deelnemen. Het is verspreid over grote delen van Europa, bestaat zeker sinds de 15de en mogelijk zelfs al sinds de 12de eeuw, en is karakteristiek voor de hele periode rond de winterzonnewende – december en januari, zeg maar. Vandaag zijn het vooral kinderen die van deur tot deur gaan, maar ook volwassen zangers trekken rond. De liederen die worden gezongen refereren aan het het christelijke feest van Driekoningen, maar ook aan het eveneens christelijke Kerstmis of aan het niet-christelijke Nieuwjaar. Vooral de Nieuwjaars- en Driekoningenliederen zijn tekstueel vaak heel direct en gaan maar over één ding: geef me wat.
Historisch lijkt het bedelzingen een restant te zijn van, of alleszins samen te hangen met, de armenfeesten die in Middeleeuwen en Moderne tijd door de gezagsdragers – kerkelijke en profane – werden ingericht rond midwinter. Ook vóór de kerstening van Europa, blijkt deze tijd van het jaar er één te zijn geweest waarin geven en delen van bezit een belangrijke rol speelde. Voor de christelijke caritasgedachte waren de reeds bestaande tradities gesneden brood, zodat ze nog versterkt werden voortgezet. Met Kerst en Nieuwjaar werd, en wordt, overigens niet alleen gegeven aan de armen. Men geeft cadeaus aan mekaar. Kinderen krijgen de hele winter door geschenken van Sinterklaas, de Kerstman, Sint-Maarten, la Befana, het Christkindl. In onze post-christelijke 21ste eeuw lijkt het gebruik zich min of meer los te maken uit de christelijke context. In ieder geval had het merendeel van de (schaarse) zangertjes die de jongste jaren bij mij aanbelden onmiskenbaar Noord-Afrikaanse (moslim)roots.
Verkleed rondlopen is een essentieel onderdeel van het bedelzingen en tussen zich verkleden en de periode van midwinter lijkt er ook een hardnekkig verband te bestaan. Men verkleedt zich immers niet alleen om Driekoningenliederen te zingen, maar tevens als Sinterklaas of Zwarte Piet, als travestie, als bok, als paard. De verkleedpartijen hebben soms een baldadig en zelfs obsceen karakter en lijken dan eerder thuis te horen in de carnavalstijd dan in de kerstdagen.
Over de hele zwik midwintergebruiken zijn al bibliotheken volgeschreven. Niet moeilijk: zelfs al beperk je je tot slechts één enkel aspect ervan, dan zit je al gauw aan een volledig boekdeel. Alleen al de twee hoofdstukken over de liedtraditie rond Kerst, Nieuwjaar en Driekoningen in Albert Boones Het Vlaamse volkslied in Europa beslaan zo’n 350 bladzijden.
Ik ga me in dan ook heel erg inhouden en me beperken tot Driekoningen, en dan nog maar één facet ervan: het verhaal van de Koningen en van de ster die ze volgen. Over het feest van Driekoningen, dat in feite Epifanie heet en oorspronkelijk de viering was van de geboorte van Jezus – het vintage Kerstmis dus, dat in het hele Orthodoxe christendom nog altijd als zodanig wordt gevierd – ga ik het niet hebben, en ook niet over de vele eraan verbonden populaire gebruiken. Het zonet even aangeraakte bedelzingen, het verkleden, de Driekoningentaart-met-boon of de (vooral Antwerpse) traditie om de eerste maandag na Driekoningen (Verloren Maandag) worstenbrood te eten, komen verder niet aan bod. Een andere keer misschien.
Peter Paul Rubens, De aanbidding der Wijzen. Olieverf op paneel, 1624. Antwerpen, Koninklijk Museum voor Schone Kunsten. |
Het verhaal
Het verhaal van de Koningen en de ster dus. Het is een essentieel ingrediënt van het kerstverhaal, het relaas van de geboorte van Jezus, zoals dat door de eeuwen heen werd verteld. Tot nog niet zo lang geleden was het in heel de christelijke wereld alom gekend en gedurende bijna twee millennia bood het inspiratie voor een resem kunstwerken.
Als kind leerde ik het ca. 1960 kennen in deze vorm:
Volgens de voorzegging van den profeet Micheas, moest de Zaligmaker der wereld te Bethlehem geboren worden. En zie, Augustus, keizer van Rome, beveelt eene optelling van zijne onderdanen. Daardoor zijn Jozef en Maria verplicht hunnen stad Nazareth te verlaten, om zich te Bethlehem, de plaats van hunnen oorsprong, te laten opschrijven.
Vruchteloos zoeken Maria en Jozef te Betlehem een huis, om er den nacht door te brengen; zij zijn verplicht de stad te verlaten, en in eenen armen stal hunnen intrek te nemen.
Daar, in den nacht van den vijf-en-twintigsten December, wordt de Zaligmaker der wereld geboren. Daar legt Maria haar Goddelijk Kind, in doekjes gewonden, in eene kribbe, tusschen eenen os en eenen ezel.
In de nabijheid zijn herders, die de wacht houden over hunne kudden. Eensklaps verschijnt hun een Engel, door een helder licht omgeven, en de herders worden met schrik bevangen.
“Vreest niet,” zegt hun de Engel, "want ik breng u eene blijde tijding, die tot vreugde zal dienen aan het volk: Heden is u, de stad van David, een Verlosser geboren, die Christus de Heer is. En dit zal u tot teeken dienen: Gij zult een kindeken vinden, in doeken gewonden, en liggende in eene kribbe."
Op hetzelfde oogenblik voegden zich bij den Engel eene menigte hemelsche geesten, die zongen: "Glorie zij aan God in het hoogste der Hemelen, en vrede op aarde aan de menschen van goeden wil."
De herders spoedden zich naar den armen stal, en vonden daar een kindeken, in doeken gewonden, en nedergelegd in eene kribbe, gelijk den Engel hun gezegd had, en nedervallende op hunnen knieën, aanbaden zij het als hunnen God en Zaligmaker.
Acht dagen later werd de Zaligmaker besneden, en ontving den naam van Jezus.
[…]
Drie Wijzen uit het Oosten: Gaspar, Melchior en Balthazar, gewoonlijk drie Koningen genoemd, zagen aan het uitspansel eene wonderbare ster verschijnen. Inwendig verlicht, besloten zij daaruit, dat de Messias geboren was, en aanstonds begaven zij zich op weg, om Hem op te zoeken.
De wonderbare ster ging hen vóór tot aan de stad Jerusalem, waar zij op eens verdween. Daar vroegen zij: "Waar is de nieuwgeboren Koning der Joden? Wij hebben zijne ster in het Oosten gezien, en wij zijn gekomen, om Hem te aanbidden."
Toen koning Herodes dit hoorde, werd hij ontsteld en geheel Jerusalem met hem. Haastig vergaderde hij de Prinsen der priesters en de Schriftgeleerden, en vroeg hun, waar de Christus zou geboren worden.
Deze zeiden: Te Betlehem, want alzoo is door den profeet geschreven: "En gij, Betlehem, zijt geenszins de minste onder Juda's hoofdsteden, want uit u zal de Leidsman voortkomen, die mijn volk Israël, regeeren zal."
Toen riep Herodes heimelijk de Wijzen bij zich, vroeg hun, wanneer hun de ster verschenen was, en zond hen naar Betlehem, zeggende: "Gaat, en onderzoekt nauwkeurig naar het Kind, en als gij Het zult gevonden hebben, boodschapt het mij, opdat ik Het ook kunne aanbidden."
De aanbidding der Koningen. Leonardo da Vinci, 1481. Firenze, Uffizi. |
Op de verouderde spelling na, is dit verhaal ook vandaag nog heel herkenbaar. Het is het kerstverhaal zoals het mij in mijn kinderjaren werd verteld en voorgelezen en zoals ik het voor het eerst zelf las (tegen de wil van goedmenende zielen in, die vreesden dat lectuur van zo'n oud boek mijn spellingvastheid levenslang zou ondermijnen). Het boek waaruit ik het verhaal citeer was in het bezit van mijn grootouders: De Kern van het Oud en Nieuw Testament van de hand van ene D. D'Haese. Het dateert uit 1912 en is een zogenaamde Gewijde Geschiedenis, een voor het grote publiek bestemde met stichtelijke prenten geïllustreerde navertelling van de bijbelse verhalen uit een tijd dat integrale bijbelvertalingen in de volkstaal binnen de rooms-katholieke geloofsgemeenschap nauwelijks circuleerden. Ook in de lagere school hadden we zo'n gewijde geschiedenis in de godsdienstles. Het was de tijd van het Tweede Vaticaans Concilie en de prenten die het boek opsmukten oogden wat minder ultramontaans devoot, maar de essentie was dezelfde: een vertelling van het leven van Jezus, die nog altijd tot doel had bij de jeugd een imitatio Christi te bewerkstelligen.
Een engel waarschuwt de slapende Wijzen. Kapiteel, 12de eeuw. Autun, kathedraal St.-Lazare. |
De droom van de Wijzen. Miniatuur uit psalterium, 13de eeuw. Freiburg, Universitäts-Bibliothek. |
De bijbelvasten onder ons weten dat het deel van de Bijbel dat het leven van Jezus van Nazaret en van zijn leerlingen behandelt, het Nieuwe Testament, twee verhalen bevat die vertellen over de geboorte van Jezus. Dat zijn het evangelie volgens Matteüs en dat volgens Lucas. Zo staat het er bij Matteüs:
[Mt 2] 1 Toen dan Jezus te Betlehem in Juda geboren was ten tijde van koning Herodes, kwamen er te Jeruzalem Wijzen uit het oostenBij Lucas zijn er geen Wijzen die worden gelokt door een ster: in zijn relaas zijn het herders die het Kind bezoeken nadat engelen hen hebben op de hoogte gebracht van de geboorte.
2 en vroegen: “Waar is de pas geboren koning der Joden? Want wij hebben zijn ster in het oosten gezien en zijn gekomen om Hem onze hulde te brengen”.
3 Toen koning Herodes dit hoorde, werd hij verontrust en heel Jeruzalem met hem.
4 Hij riep alle hogepriesters en schriftgeleerden van het volk bijeen en legde hun de vraag voor, waar de Christus moest geboren worden.
5 Zij antwoordden hem: “Te Betlehem in Juda. Zo immers staat er geschreven bij de profeet: 6 En gij, Betlehem, landstreek van Juda, gij zijt volstrekt niet de geringste onder de leiders van Juda, want uit u zal een leidsman te voorschijn treden, die herder zal zijn over mijn volk Israël”.
7 Toen ontbood Herodes in het geheim de Wijzen en vroeg hun nauwkeurig naar de tijd waarop de ster verschenen was.
8 Daarop zond hij hen naar Betlehem met de opdracht: “Gaat een zorgvuldig onderzoek instellen naar dat Kind, en wanneer gij het gevonden hebt, bericht het mij dan, opdat ook ik het hulde kan gaan brengen”.
9 Na de koning aanhoord te hebben vertrokken zij. En zie, de ster die zij in het oosten gezien hadden, ging voor hen uit totdat ze boven de plaats waar het Kind zich bevond stil bleef staan.
10 Op het zien van de ster werden zij vervuld van overgrote vreugde.
11 Zij gingen het huis binnen, zagen er het kind met zijn moeder Maria en op hun knieën neervallend betuigden zij het hun hulde. Zij haalden hun schatten te voorschijn en boden het geschenken aan: goud, wierook en mirre.
12 En in een droom van Godswege gewaarschuwd niet meer naar Herodes terug te keren, vertrokken zij langs een andere weg naar hun land.
13 Na hun vertrek verscheen een engel van de Heer in een droom aan Jozef en sprak: “Sta op, neem het Kind en zijn moeder, vlucht naar Egypte en blijf daar tot ik u waarschuw, want Herodes komt het Kind zoeken om het te doden”.
James Tissot, The Journey of the Magi. Olieverf op doek, 1894. Minneapolis Institute of Fine Arts, Minneapolis. |
Wie er de evangeliën op naslaat, zal merken dat van enkele o zo kleurige en typische ingrediënten van de kerstvertelling geen spoor te bekennen is. Er is geen stal waarin een os en een ezel met hun lichaam het kind warmte geven in de koude winternacht – Maria en Jozef wonen bij Matteüs in een huis! Matteüs’ Wijzen zijn niet de Drie Koningen Gaspar, Melchior en Balthasar. En waar in ons vertrouwde kerstverhaal de ster die de Drie Koningen gidst een soort van zoekspot uit het theater is, die pas tot stilstand komt als de stal met zijn menselijke en dierlijke have mooi is belicht, hebben Matteüs' Wijzen een "ster in het oosten gezien”, die later “boven de plaats waar het Kind zich bevond stil bleef staan”.
De jongste weken was er in de media enige opschudding over het kerstverhaal. In het derde deel van zijn studie over Jezus Christus, zet de theoloog Joseph Ratzinger, aka Paus Benedictus XVI, uitvoerig uiteen dat de kerststal met kribbe, os, ezel e tutti quanti hoogst on-Bijbels is en dus in feite niet in of nabij de kerk thuishoort. Weliswaar zou een oogje worden dichtgeknepen, want tenslotte maakt het geheel onlosmakelijk deel uit van de kerstfolklore – zolang men maar bleef beseffen dat het allemaal niets met de Bijbelse geboorteverhalen te maken heeft. Inderdaad. Maar de populaire details van het verhaal komen wél uit een evangelie – kranten die schreven dat zulks niet het geval was, slaan de bal mis.
Alléén komen ze niet uit een bijbels evangelie...
Fra Angelico, De
aanbidding der Wijzen. Olieverf op paneel, 1445. Washington, National Gallery. |
Evangeliën
Het kerstverhaal kunnen we lezen in de Bijbel, meer bepaald in het deel dat christenen het Nieuwe Testament noemen. Daarnaast is er een verzameling teksten die het Oude Testament wordt genoemd, en dat grotendeels overeenstemt met de collectie boeken die ook door de Joodse religie als heilig wordt beschouwd, de Tenach. Deze boeken verhalen de mythische geschiedenis van het volk van Israël van de schepping van de wereld tot de periode net voor de geboorte van Jezus van Nazaret. Het Nieuwe Testament gaat over Jezus. Het bevat de evangeliën, teksten die het relaas brengen van het leven van Jezus, een zeer gelijkaardig geschrift over de daden van Jezus’ volgelingen, een resem brieven van leerlingen en volgelingen en een vreemde en duistere tekst in een genre dat nogal verspreid was in de eerste eeuw CE, de Apocalyps.
Het Nieuwe Testament telt vier evangeliën, behalve Matteüs en Lucas ook nog het evangelie volgens Marcus en dat volgens Johannes. Met zijn vieren zijn dit de canonieke evangeliën: zij behoren tot de canon van officieel door de Katholieke Kerk (en in haar voetspoor ook door de meeste protestantse gezindten) erkende geschriften over Jezus. De evangeliën van Matteüs, Marcus en Lucas lijken heel sterk op mekaar en geven de indruk grosso modo hetzelfde verhaal te vertellen, al werkt de één bepaalde details uit die de ander slechts zijdelings aanhaalt of verzwijgt. En wat betreft bepaalde gebeurtenissen die twee van de drie of alle drie weergeven, willen de details wel eens afwijken – soms spreken ze mekaar zonder meer tegen. Maar schuif je ze ineen, krijg je met veel goede wil een min of meer consistent verhaal, een synopsis, van het leven van Jezus van Nazaret. Daarom worden de evangeliën volgens Matteüs, respectievelijk Marcus en Lucas ook wel de synoptische evangeliën genoemd. Het evangelie volgens Johannes staat zozeer los van de andere drie, dat het geen bijdrage levert tot die synopsis. Meestal wordt aangenomen dat het evangelie volgens Marcus er eerst was en dat zowel Matteüs als Lucas het bij de redactie van hun versie hebben gebruikt, maar er zijn ook andere visies, waarin Matteüs (of een vroege vorm ervan) aan de basis ligt van de rest. Dat Johannes grotendeels los staat van de andere drie, wordt nauwelijks betwist.
De Drie Wijzen onderweg. Glasraam, begin 13de eeuw. Chartres, kathedraal. |
De benamingen van de vier evangeliën suggereren dat men weet wie hun auteurs waren, maar dat is allerminst het geval. In feite tasten we over de identiteit van de evangelisten volledig in het duister. Ooit dacht men er wél allerlei over te weten. Zo veronderstelde men dat de evangelist Johannes dezelfde was als de Johannes die volgens het passieverhaal aan de zijde van Jezus’ moeder Maria zou hebben gestaan bij het kruis op Golgotha. En van Lucas dacht men te weten dat hij behalve schrijver ook dokter en kunstenaar was: hij zou van Maria een portret hebben geschilderd naar het leven. Algemeen werd aangenomen dat de evangeliën een soort van ooggetuigenverslagen zijn over het leven van Jezus van Nazaret, een opvatting die hier en daar nog wordt gehuldigd. Dit is echter een vrome mythe, die geen enkele reële grond heeft. Men weet niet wanneer de evangelische teksten precies tot stand kwamen, maar het lijdt geen twijfel dat dit een hele poos na de dood van Jezus van Nazaret is gebeurd. De Tübingse theoloog David Friedrich Strauss situeerde in Das Leben Jesu, kritisch bearbeitet (1835-1836) de geschriften laat in de tweede eeuw CE, en velen volgden hem daarin. Burnett H. Streeter poneerde in The Four Gospels. A Study in Origins (1929) dat Marcus omstreeks 60 CE in Rome was geschreven, Matteüs rond 85 in Antiochië en Lucas omstreeks 80 in Korinte. Veel recenter dateerde de Amerikaanse bijbelhistoricus John D. Crossan Marcus rond het einde van de jaren zeventig, Matteüs rond 90, Lucas nog iets later en Johannes aan het begin van de tweede eeuw. De Nederlandse gnosisspecialist Jacob Slavenburg situeert ze alle zo'n tien jaar eerder, Burton Mack daarentegen nóg later dan Crossan: Marcus rond 80 (Zuid-Syrië), Matteüs eveneens rond 90 (Noord-Palestina), Johannes ca. 95-100 (Noord-Syrië) en Lucas omstreeks 120 (Griekenland of Klein-Azië). En Robert Eisenman, een Amerikaanse Dode-Zeerollenspecialist met wiens opvattingen vrijwel niemand binnen het vakgebied het eens is, denkt dat alle vier de canonieke evangeliën uit de tweede eeuw dateren. Eensgezindheid is er in elk geval niet. Om het nog ingewikkelder te maken: nieuwtestamentici hebben in hun ijver om de tekstgeschiedenis van de evangeliën te verklaren diverse hypothesen opgesteld omtrent het bestaan van één of meerdere voorlopers van de overgeleverde teksten – Q (van Quelle, bron), Q1, Q2, Proto-Marcus, Proto-Lucas... Zo neemt de katholieke pater Philippe Rolland een Aramese of Hebreeuwse (proto-)Matteüs aan, waaruit een pre-Matteüs en een pre-Lucas ontstonden. Marcus zou op die laatste twee teruggaan, terwijl zowel Matteüs als Lucas behalve pre-Matteüs respectievelijk pre-Lucas én uit nog enkele andere grondteksten, ook zouden hebben geput uit een gezamenlijke bron Q...
Kortom: de evangeliën kenden een lange en nogal bewogen ontstaansgeschiedenis. Het moet ongeveer als volgt in zijn werk zijn gegaan. Volgelingen van Jezus van Nazaret die de man nog persoonlijk hadden gekend, vertelden verhalen over hem: zakelijke feiten, anekdotes, straffe histories. Uitspraken van de man – al of niet authentiek – werden eveneens in het relaas opgenomen. In verschillende groepen Jezusvolgelingen doorheen het Romeinse Rijk circuleerden soms min of meer dezelfde, soms verschillende verhalen. De eerste twee, drie eeuwen deden tientallen verhalen – evangelies – de ronde. Een deel bleef inhoudelijk vrij dicht bij de Joodse traditie waartoe Jezus op de keper beschouwd behoorde. Andere vertoonden veel sterkere externe – bijvoorbeeld gnostische – invloeden. Het jonge christendom was een zeer bont allegaartje van opvattingen, leerstellingen en praktijken, en die verscheidenheid werd weerspiegeld in de evangeliën van die dagen. Maar vanuit de kerkelijke autoriteiten trachtte men tot een rechtlijnige (in het Grieks heet dat dan orthodox) en omvattende (de Griekse term is katholiek) doctrine te komen en zo werd de rijke oorspronkelijke flora drastisch gewied. Dat duurde enkele eeuwen: pas het concilie van Hippo (393 CE) en dat van Carthago (418 CE) legden definitief vast welke teksten goddelijk geïnspireerd waren (d.w.z. werkelijk de leer van Jezus weergaven) en dus in de canon thuishoorden – en welke niet. De vier zonet genoemde evangeliën haalden het, heel veel andere werden verketterd. Zo wipte men bijvoorbeeld het zeer vroege evangelie van Thomas, waarvan Burton Mack vermoedt dat het al ca. 90 werd opgetekend ergens in Noord-Syrië. Ook het evangelie van Judas moest eraan geloven, net zoals de evangeliën van de Hebreeën, respectievelijk de Egyptenaren, de Ebionieten, de Nazoreërs, Petrus, Jozef de Timmerman, Nicodemus, Bartholomeus, Barnabas, Matthias, Filippus, Basilides, Maria Magdalena, Gamaliel, enzovoort. Afgevoerd werden ook de diverse evangeliën die zich op Jezus’ kindsheid of familie concentreerden : het Proto-evangelie van Jacobus, het evangelie van de geboorte van Maria, het Arabische kindsheidevangelie, het Armeense en dat van Thomas. Enzovoort, enzoverder.
Hoewel ze officieel geschrapt waren, bleef een aantal verhalen circuleren en onder meer inspiratie bieden aan beeldende kunstenaars. Vooral het Proto-evangelie van Jacobus, waarin de stal met de kribbe en de os en de ezel figureren, was uiterst populair. Het leverde ook stof aan latere stichtelijke verhaalschrijvers, met op kop de Noord-Italiaanse geestelijke Jacobus de Voragine, van wie de Legenda Aurea, een van ca. 1260 daterende verzameling heiligenlevens die ooit een grotere verspreiding kende dan de Bijbel zelf, eeuwenlang de verbeelding van schilders, beeldhouwers, schrijvers en componisten prikkelde. Het is in Jacobus’ versie dat wij vandaag het kerstverhaal kennen, en in het bijzonder de geschiedenis van de Wijzen uit het Oosten die sinds Matteüs waren geëvolueerd tot Drie Koningen.
De Ster van Betlehem
Reeds bij Matteüs zien de Wijzen een ster.
Deze Ster van Betlehem, die eerst de geboorte van de koning der Joden aankondigt en vervolgens als een gigantische volgspot de plek aanduidt waar de nieuwgeborene zich bevindt: ze heeft altijd al tot de verbeelding gesproken en velen hebben zich er in de loop der eeuwen het hoofd over gebroken. Dat had een paar dozijn theorieën tot gevolg, waarvan er echter geen enkele echt kan overtuigen. Anders gezegd: tot vandaag weten we in feite niet wat we ons bij de geboortester mogen voorstellen.
Giovanni Sassetta, Reis der Drie Wijzen. Olieverf op paneel, 1435. New York, Metropolitan Museum. |
Het overgrote deel van de gelovige christenen uit de Middeleeuwen en de premoderne tijd had nochtans niet al te veel moeite om de ster te duiden: voor hen was zij niets minder dan, zoals Ricciotti het in zijn Leven van Jezus zegt, een “wonderbaar fenomeen [...], dat men op geen enkele wijze in de vaste wetten van een natuurlijk, zij het zeldzaam hemelverschijnsel kan onderbrengen”. Ze stond los van de oorspronkelijke schepping en werd speciaal voor de gelegenheid gecreëerd. Dat had ze gemeen met kometen, die volgens de laatantieke en middeleeuwse astronomie telkens weer door God werden geschapen om bijzondere feiten aan te kondigen. Niettemin was de ster van Betlehem voor theologen als Johannes Damascenus en Thomas van Aquino géén komeet. Voor Origenes was ze dat echter wel. En velen na hem deelden deze mening – tot vandaag in feite, nu kometen allang hun miraculeuze karakter hebben verloren en gewone astronomische objecten zijn geworden. Naast een komeet komen volgens de hedendaagse wetenschap als kandidaten voor de geboortester nog andere astronomische verschijnselen in aanmerking, als daar zijn: een meteoor, een nova, een supernova en een bijzondere constellatie van hemellichamen.
De zwakste kandidaat is ongetwijfeld de meteoor. Meteoren – “vallende sterren” – bestaan immers maar kort en zijn zeker niet gedurende meerdere weken of maanden zichtbaar. Ze zijn ook heel gewoon én talrijk, terwijl de geboortester een uniek, of toch minstens zeldzaam, in ieder geval heel bijzonder, fenomeen moet zijn geweest.
Kometen zijn ongetwijfeld wel bijzonder, al zijn ook zij zelden heel lang zichtbaar. Wat niet belet dat de ster der Wijzen al vele eeuwen met het verschijnen van één of andere komeet in verband wordt gebracht. Op zijn fresco De aanbidding der Wijzen in de Scrovegnikapel te Padua, laat Giotto de komeet van Halley, die hij had gezien in 1301, als ster van Betlehem figureren. We weten niet of Giotto dacht dat de komeet die hij had gezien inderdaad dezelfde was die de Wijzen naar het Kind had geleid, maar alleszins was in zijn tijd de idee dat de geboortester een komeet was geweest heel populair dank zij de immens populaire Legenda Aurea van Jacobus van Voragine. Toen Edmond Halley vier eeuwen na Giotto de komeet bestudeerde, ontstond er in ieder geval een ware rage onder zijn tijdgenoten om te bewijzen dat de komeet van Halley en de ster van Betlehem identiek waren. Wat nogal onwaarschijnlijk is: de enige verschijning van de komeet in de buurt van het begin van onze jaartelling deed zich voor in 12 BCE, wat echt wel heel vroeg is als geboortejaar van Jezus van Nazaret. Chinese astronomen namen een hui-hsing (“bezemster”, dus komeet) waar in 5 BCE, en volgens de Britse astronoom Colin Humphreys was dát de ster die de Wijzen zagen. Deze komeet was gedurende 70 dagen zichtbaar, wat lang genoeg moet zijn geweest om de Wijzen op hun tocht naar Palestina te vergezellen.
Giotto di Bondone, De aanbidding der Koningen. Fresco, ca. 1306. Padova, Cappella degli Scrovegni. |
Als hetgeen de Han-astronomen in 5 BCE hebben gezien echt een komeet was, tenminste. Want andere sterrenkundigen denken veeleer dat de Chinezen een nova hebben waargenomen. Een nova is een thermonucleaire uitbarsting waardoor een voorheen nauwelijks zichtbare ster plots 10.000 tot 100.000 keer feller gaat schijnen. Na enkele weken of maanden is de kernreactie uitgewoed en krijgt de ster haar oude, weinig opvallende verschijningsvorm weer. Was de hui-hsing van 5 BCE, en dus mogelijk de ster van Betlehem, zo’n nova? Het kan, maar erg waarschijnlijk is het niet. Een nova is weliswaar een heel bijzondere gebeurtenis die bovendien lang zichtbaar is, maar zij verandert niet van positie – terwijl de ster in het Matteüsevangelie dat duidelijk wél doet.
De jongste decennia is nu en dan gesuggereerd (o.a. door sciencefictionschrijver Arthur C. Clarke) dat de ster van Betlehem geen nova, maar een supernova is geweest. Supernova’s zijn sterren die met een uiterst spectaculaire thermonucleaire explosie aan hun einde komen: het zijn sterren die letterlijk ontploffen. Een supernova is minstens zo’n 1.000 keer helderder dan een nova: nóg specialer dus, lang zichtbaar (soms meerdere jaren) maar evenmin als een nova beweeglijk. Alleen daarom al is het weinig waarschijnlijk dat de geboortester een supernova is geweest. Maar vooral: supernova’s geven niet alleen veel licht. Ze verspreiden ook een gigantische hoeveelheid niet zichtbare elektromagnetische straling, die veel langer kan worden waargenomen. Een supernova die rond het begin van onze jaartelling zichtbaar was, zou tot vandaag radiotelescopen bestoken met onder meer radiogolven en X-stralen. Wat niet het geval is.
Als de Wijzen uit het Oosten de Babylonische astronomie beoefenden, zoals meestal wordt aangenomen, hechtten zij ongetwijfeld, net als hedendaagse astrologen,vooral veel belang aan de onderlinge verhoudingen van diverse hemellichamen. Misschien was de ster van Betlehem dan niet zozeer één enkel hemellichaam, als wel een constellatie die als betekenisvol werd ervaren.
Reeds Johannes Kepler opperde dat de ster in feite een conjunctie is geweest van de planeten Jupiter en Saturnus in Vissen, een constellatie die door de astrologen zeer ernstig werd opgevat omdat ze niets minder betekende dan dat God (Jupiter) bij de joden (Saturnus) in Palestina (Vissen) zou worden geboren. Recent is Keplers opvatting nog met klem verdedigd door David W. Hughes in The Star of Betlehem Mystery. In 7 BCE deed deze conjunctie zich driemaal voor (op 29 mei, 3 oktober en 4 december); het is bijgevolg best mogelijk dat een kind, geboren onder dit gesternte, werd beschouwd als de langverwachte Messias. Catherine Barry suggereert een andere situatie: “Nadat de zon de configuratie van Mars, Jupiter en Saturnus achter in Februari van het jaar 6 v. Chr. was gepasseerd, verwijderde Mars zich weer van de andere planeten, doch nu verscheen Venus ten tonele. Gezien de helderheid van deze ster en haar verhouding tot deze planeten in het “huis der Israëlieten”, kan de helderste der planeten best worden opgevat als de ‘Geboortester’ ”. Ook Roger Sinnott en Ernest L. Martin kennen Venus een belangrijke rol toe: voor hen is de geboortester een conjunctie van Jupiter en Venus in 2 BCE. De Britse astronoom Ivor Bulmer-Thomas veronderstelt een opeenvolging van fenomenen, met als eigenlijke “ster” de planeet Jupiter. Net als Hughes hecht hij veel belang aan de drievoudige conjunctie van Jupiter en Saturnus in Vissen in 7 BCE. Die was echter slechts het begin. In 6 BCE volgde een conjunctie van Mars, Jupiter en Saturnus in Vissen. Dan verscheen in 5 BCE een komeet, waarna de Wijzen boven Betlehem Jupiter zagen in “stilstand”, dus op het moment dat de baan van de planeet in het verlengde lag van hun blikrichting. Ook Mark Kidger houdt het in The Star of Betlehem. An Astronomer’s View op een serie van hemelverschijnselen in de jaren 7 tot 5 BCE, die door de toenmalige astronomen kon worden geïnterpreteerd als een betekenisvol samenhangend geheel: de planetaire conjuncties in Vissen en 7 en 6 BCE die ook Bulmer-Thomas aanhaalt, vervolgens in februari van 5 BCE het gelijktijdig verschijnen van de planetenparen Jupiter-maan en Saturnus-Mars met als toemaatje de verduistering van Jupiter door de maan, en als kers op de taart in februari 5 BCE een nova (die door Bulmer-Thomas als een komeet werd gezien).
Nog leuker is de theorie die wordt gepresenteerd in Magi. The Quest for a Secret Tradition van Adrian Gilbert. Gilbert is een vlot schrijvende producent van geschriften met een aanzienlijk crackpot-gehalte, die samen met zijn compaan Robert Bauval reeds allerlei opzienbarends over het mysterie van het sterrenbeeld Orion, de profetische boeken van de Maya’s en de verdwenen, hoogtechnologische beschaving van Antarctica reveleerde. De in Magi geserveerde story is, geheel zoals het hoort, ongelooflijk ingewikkeld; ik ga me hier niet wagen aan een toch tot mislukken gedoemde poging ze even rap samen te vatten. De hoofdlijnen: de Wijzen uit het Oosten waren ingewijd in oeroude, uiterst geheime mysteriën die onder meer te maken hebben met de positie van de ster Sirius en het sterrenbeeld Orion. De hervormingen van Zarathustra, het boek Job, de Isiscultus, de kruistochten, de architectuur van de kathedraal van Reims en de Heilige Graal – ik beperk me tot deze ene greep uit Gilberts rijke menu – hebben alle met die oude geheimen te maken. Centraal staat de geboorte van Jezus, de Messias, die de erfgenaam was van de oude tradities en ze een nieuwe inhoud gaf. Die geboorte, aldus Gilbert, vond plaats op 29 juli van het jaar 7 BCE. Niet alleen deed zich die dag de kepleriaanse grote conjunctie van Jupiter en Saturnus voor, bovendien was het de dag van de heliakische opkomst van Sirius (d.w.z. eerst verscheen Sirius boven de horizon, en onmiddellijk daarna de zon). En, nog sterker: de zon stond in conjunctie met Regulus, en beide kwamen op in het huis van de Leeuw. Deze hele constellatie, zegt Gilbert, is het verhaal van Jezus’ geboorte “geschreven in de sterren”; het geboorteverhaal is niets anders dan een in verhaalvorm gegoten beschrijving van de stand der sterren op 29 juli van 7 BCE. Jezus is de zon, die in conjunctie met Regulus een koning aankondigt; Mercurius, Jupiter en Saturnus zijn de drie Wijzen; Capella, Castor en Pollux zijn de herders; het sterrenbeeld Leeuw van de dierenriem is het huis van Juda; de sterrenbeelden Stier en Ram verwijzen uiteraard naar de dieren in en om de stal, en de stal is de Zodiak zelf. Orion is vervolgens Jozef, de Grote Hond, met als belangrijkste ster Alfa Canis ofte Sirius, is Maria en Procyon is de vroedvrouw.
En ikzelf, ben ik haast geneigd hieraan toe te voegen, ben Napoleon.
Toegegeven: al deze speculaties rond de ster hebben iets ongemeen aantrekkelijks. Ze bezorgen het opwindende gevoel dat gepaard gaat met het oplossen van een vooreerst mysterieus raadsel. Ze appelleren aan datgene, dat ons er ook toe aanzet gretig boeken te lezen waarin het enigma van de piramiden of het mysterie van de Tempeliers worden ontsluierd, of waarin de zoveelste vernuftige decodering van Stonehenge of van het Popol Vuh wordt geserveerd.
Maar het blijven speculaties, die, hoe spannend ook, uiteindelijk nergens toe leiden. Ze zijn gebaseerd op een foute visie op oude teksten, in casu de evangeliën, één waarin deze teksten worden gezien als producten van een moderne, historisch-kritische attitude ten opzichte van de realiteit. Dat zijn ze niet. De schrijver van het Matteüsevangelie is Fernand Braudel niet. Als hij een ster de weg naar Jezus' wieg laat wijzen, is dat niet omdat omstreeks Jezus' geboorte de komeet van Halley of nog een ander astronomisch fenomeen goed zichtbaar waren, maar onder meer omdat in Numeri 24:17 de profeet Bileam voorspelt: “een ster komt op uit Jakob, een scepter rijst op uit Israël” – deze tekst werd geacht op de komst van de Messias te alluderen.
De waarheid is bijgevolg, naar ik vrees, dat we met de gegevens waarover we beschikken, nooit met zelfs maar een zweem van precisie zullen kunnen bepalen wat de ster van Betlehem precies is geweest en wanneer ze aan het firmament prijkte. Bij uitbreiding blijven we ook op onze honger over wanneer en waar Jezus van Nazaret, de Christus, ter wereld is gekomen. Uit wat de evangeliën vertellen, kunnen we dat immers niet afleiden: de twee die Jezus’ geboorte überhaupt vermelden, Matteüs en Lucas, spreken elkaar hier en daar duchtig tegen. Al met al zijn we geen haar beter dan Dionysius Exiguus, de Scythische monnik die in de 6de eeuw CE na langdurige calculaties tot de slotsom kwam dat de menswording van God zich had voltrokken in 754 ab Urbe condita. En er, zoals we inmiddels weten, naast zat – zodat momenteel zowat de hele wereld zit opgezadeld met een tijdrekening die een foute geboortedatum als ijkpunt neemt.
Het lijkt mij dan ook het zinvolst de ster van Betlehem als een mythologisch gegeven te zien. Dat wil niet zeggen dat ze puur verzinsel is: het is zelfs heel aannemelijk dat er wel degelijk één of meerdere reële hemelfenomenen aan de ster ten grondslag liggen. In de oosters-hellenistische, van astrologische denkbeelden doordrongen cultuur, werden die eventuele empirisch waargenomen verschijnselen echter gemythologiseerd – en zo met betekenis beladen. In de Oudheid werd vrij algemeen geloofd dat kometen gebeurtenissen aankondigen en zowel rampen annonceren als blijde tijdingen brengen (ook vandaag doen sommigen nog een wens als ze een “vallende ster” zien). In de Bijbelse traditie is er de al vermelde profetie van Bileam over de ster en de scepter, een beeld dat ook wordt gebezigd in een aantal teksten van de Dode-Zeerollen. De leider van de 2de-eeuwse Joodse opstand tegen de Romeinse bezetter Simeon ben Kosiba is de geschiedenis ingegaan als Bar Kochba, de “Zoon van de Ster”. In de niet-joodse Oudheid lezen we bij Suetonius (Leven van Nero) dat tijdens Nero’s bewind een komeet verscheen aan de Romeinse hemel, die door de niet van paranoia verstoken keizer werd gelezen als de duidelijke boodschap dat op zijn leven een aanslag werd beraamd. Eveneens volgens Suetonius, kondigde enkele maanden voor de geboorte van Octavianus, de latere keizer Augustus, een ster een nieuwe koning aan. De republikeinse senaat, die de gedachte aan een terugkeer naar de monarchie ondraaglijk vond, decreteerde dat het verboden was de volgende twaalf maanden een mannelijke baby op te voeden. Herodes is hier niet ver…
Over het licht dat de ster verspreidt, wordt in het Matteüsevangelie niet expliciet gesproken. Lucas, bij wie er geen Wijzen uit het Oosten aan te pas komen en waar het herders zijn die de pasgeboren Jezus komen vereren, rept niet over een ster: zijn herders worden omstraald door “de glorie des Heren” en door engelen. Nu zijn engelen par excellence lichtwezens, terwijl we uit het Oude Testament weten dat de glorie des Heren of Shekhinah een verblindend lichtschijnsel is. In het Genesis Apocryphon uit de Dode-Zeerollen, een parafrase in het Aramees van het boek Genesis, wordt expliciet gezegd dat Noach als baby werd omgeven door fel licht. Mozes straalt zichtbaar nadat hij op de berg Sinaï de tafelen heeft ontvangen. Nergens wordt echter het licht zo uitdrukkelijk in de verf gezet als in de apocriefe geboorteverhalen. Waar bij Matteüs de ster slechts het huis aanwijst waar de heilige familie zich bevindt, kunnen we in het Protevangelium van Jacobus lezen hoe de geboorte van Jezus, in een grot, zélf met licht gepaard gaat. Jozef gaat in dit verhaal een vroedvrouw halen voor Maria, die hij in een grot net buiten Betlehem heeft achtergelaten om er te bevallen. “En een lichtende nevel bedekte de grot. En de vroedvrouw zei: “Mijn ziel is vandaag verrukt, want vandaag hebben mijn ogen uitzonderlijke dingen aanschouwd: het heil is geboren voor Israël”. En onmiddellijk trok de nevel zich uit de grot terug en een licht, zo fel dat de ogen het nauwelijks verdragen konden, vulde nu de grot. En beetje bij beetje trok dit licht zich terug tot een nieuwgeborene verscheen, en die greep de borst van zijn moeder Maria.” En de ster die de Wijzen de weg wijst, is “een enorme ster die tussen de ander sterren schitterde en die hen in glans zo overtrof dat de ander niet meer zichtbaar waren.” Ook in het Leven van Jezus in het Arabisch is “de grot gevuld met een licht, mooier dan dat van lampen en kaarsen, helder als de zon zelf.” In het Evangelie van de Pseudo-Matteüs lijkt het licht vooral met Maria te maken te hebben. Jozef voert Maria een grot binnen “waar een volstrekte duisternis heerste, omdat zij volledig van het daglicht verstoken was. Maar bij het binnenkomen van Maria, begon de hele grot met grote helderheid te schitteren, en, alsof de zon zelf er was, begon zij een hevig licht te verspreiden, en, alsof het middag was, zo verlichtte een goddelijk licht deze grot. En dit licht doofde niet overdag noch bij nacht, zolang niet als Maria er beviel van een zoon, die bij zijn geboorte omringd werd door engelen [...]”
Een christelijke commentaar op Matteüs uit ca. de 5de eeuw, het Opus imperfectum in Matthaeum, haalt een verdwenen geschrift Seth aan, dat vertelt hoe twaalf Perzische magi ieder jaar, na het hooien, een berg beklimmen die de Berg van de Overwinning (Mons Victorialis) wordt genoemd; op de top is er een grot, er ontspringen bronnen en er groeien uitzonderlijk mooie bomen. Daar wassen de magi zich en bidden er gedurende drie dagen in stilte tot God. Elk jaar herhaalt dit ritueel zich, totdat de geluksster, die de beeltenis van een kleine jongen in zich draagt, zich boven de Mons Victorialis vertoont. Gegidst door de ster, maken de magi een tocht van twee jaar naar Judea. Terug in hun land, doen ze het verhaal van hun wonderlijke reis, en wanneer later de apostel Thomas, na de Verrijzenis van Jezus Christus, bij hen terecht komt, laten zij zich door hem dopen.
Met nog een aantal alleraardigste toevoegingen, vinden we deze geschiedenis ook terug in de Kroniek van Zuqnin (of Kroniek van Pseudo-Dionysos van Tell Mahre), een Syrisch christelijk geschrift uit de 8ste eeuw. Na in een boek alles te hebben opgetekend wat Adam hem over de komst van de Messias openbaarde, verborg Seth de tekst in de Grot van de Schatten der Verborgen Mysteries. Hij deelde zijn zonen de inhoud van de mysteriën mee, en droeg hen op iedere maand, op de vijfentwintigste, de berg te beklimmen en de grot te bezoeken. Deze zonen, de twaalf Wijze Koningen van het land van Shyr, voerden trouw de rituele handeling uit die hen was opgedragen, in afwachting van de komst van de Verlosser. Op een dag zagen zij een zuil van licht die ontsprong aan een Ster waarvan het schijnsel dat van vele zonnen overtrof. Het schijnsel van de Ster drong door tot in de Grot der Schatten, die gevat werd in een verblindend licht. Een stem nodigde de Koningen uit om binnen te komen. Zij gingen binnen, maar werden zo door het licht verblind, dat ze zich op de knieën wierpen. Het licht kreeg een concrete vorm: het nam de gestalte aan van een klein mannetje, dat hen vertelde door de hemelse Vader te zijn gezonden. Het gaf hen de raad de schat te nemen die in de grot was verborgen door hun voorvader en naar Galilea te gaan. Gegidst door het licht, kwamen de Koningen in Betlehem, waar ze een grot vonden die op de Grot der Schatten geleek. En het wonder herhaalde zich: de Ster en de lichtzuil daalden af tot in de grot, een stem nodigde de Koningen uit de grot te betreden. Ze gingen binnen, knielden neer voor het Kind en legden hun gouden kronen voor hem neer. Terwijl de grot zich geheel met licht vulde, begroette Jezus hen (!) als “Zonen uit het Oosten van het Opperste Licht” die “waardig zijn het eeuwige en oorspronkelijke Licht te aanschouwen” en noemde hen verder “zij die het Licht hebben ontvangen en die het volmaakte Licht waardig zijn”.
De Koningen vatten de terugreis aan. Op hun eerste halte zien zij weer allerlei wonderlijke schijnsels: “een groot Licht zonder gelijke op de wereld”, “een Ster die met haar glans de zon verduistert”, enzovoort. Terug in hun land, vertellen de Koningen hun belevenissen. Net als in het Opus imperfectum, worden ze later gedoopt door de apostel Thomas.
De Wijzen zien de wonderbaarlijke ster. Johannes von Hildesheim, Historia Trium Regum, 1480. Ingekleurde houtsnede. |
De ster in de Kroniek van Zuqnin heeft duidelijk een mythisch en mystiek karakter. Waar bij Matteüs nog enige twijfel mogelijk was, kunnen we hier zonder aarzeling elke natuurkundige verklaring uitsluiten. In feite is de ster geen op zich staand fenomeen, maar slechts één van de vormen waaronder het mystieke licht zich toont – de lichtzuil, het verblindende schijnsel in de grot, het mannetje in de grot. In de Iraanse mythisch-religieuze traditie beschouwt men zo’n licht als een manifestatie van het xvarnah of xvarenah. Xvarnah (waarin waarschijnlijk dezelfde wortel zit als in xvar, “zon”) is het lichtende fluïdum dat eigen is aan de goede god Ahura Mazda, dat ontspringt aan het voorhoofd van Mithra en als een stralenkrans de eerste Voorouder Gayomart en de Verlosser Saoshyant omgeeft. De ster werd in de Parthische periode gezien als het teken dat de komst aankondigde van de door de Orakels van Hystaspes beloofde Grote Koning, een uit een maagd geboren Verlosser, die al een belangrijke rol speelde in de profetieën van de grote Perzische hervormer Zarathustra (ca. 1200 BCE). Deze Grote Koning of Rex Magnus werd in de Parthische tijd vaak gezien als een incarnatie van Mithra.
Mithra, of op z’n Grieks Mithras, stond in de hellenistische tijd centraal in een soort mysteriecultus. Hij had toen al een hele geschiedenis achter de rug, want kan worden getraceerd tot in de prehistorische Indo-europese oudheid. In de Indische Rig Veda en de Iraanse Amesha Spentas is hij de god van de rechtspraak en de eredienst; zijn naam betekent trouwens “verdrag”. Later werd hij geassocieerd met de zon en met licht. Net als in de mysteriën stond in de Mithracultus een inwijding centraal en werd de adepten niets minder dan verlossing uit het existentiële lijden beloofd. In dit opzicht doet Mithra sterk aan Christus denken: zélf goddelijk, wordt hij de mediator, de “verbinder” tussen de hoogste god Ahura Mazda en de mens – een Verlosser, die de mens uit de wereld van de stof, de sterfelijkheid en het lijden tot de onsterfelijkheid kan brengen. De Romeinen leerden zijn cultus kennen in Klein-Azië, waar er reeds allerlei niet-Iraanse elementen aan waren toegevoegd; de Mithra van de mysteriën is niet langer een Iraanse maar een hellenistische godheid.
De cultus kende veel succes, vooral bij de Romeinse legionairs. Heiligdommen en cultusplaatsen zijn teruggevonden in heel het Romeinse Rijk, maar vooral bij de limes, in kampen en garnizoensteden, en dit tot in Noord-Engeland en het Rijnland toe. Ernest Renan schreef zelfs ooit dat indien het christendom in zijn groei zou zijn gestopt door één of andere dodelijke ziekte, de wereld mithraïstisch was geworden – wat waarschijnlijk een schromelijke overdrijving is. De stelling die vroeger wel vaker werd geformuleerd (onder meer door Sir James George Frazer in The Golden Bough) dat het kerstverhaal én het kerstfeest in feite van mithraïstische origine zijn, kan evenmin ernstig worden genomen. Al zijn de overeenkomsten onmiskenbaar en is er waarschijnlijk wel wat wederzijdse beïnvloeding geweest. Volgens de mythe werd Mithra immers uit een rots of in een grot geboren; de geboorte ging gepaard met het verschijnen van een ster of van een verblindend licht (xvarnah), waarna herders de jonge god eer kwamen betuigen. En Kerstmis wordt inderdaad op 25 december gevierd, de dag waarop het Romeinse Rijk vanaf de 3de eeuw de geboorte van Sol Invictus vierde, de Onoverwinnelijke Zon die met Mithra werd geïdentificeerd. De frappante parallellen tussen mithraïsme en christendom vielen zelfs de kerkvaders op, Tertullianus op kop, die stelde dat het de duivel zélf was die voor de gelijkenis tussen beide religies had gezorgd.
Het Iraanse xvarnah vertoont sterke overeenkomsten met het ster-lichtcomplex in het verhaal van de Wijzen. Zeker in latere ontwikkelingen van de historie – het Protevangelium, het Opus imperfectum en vooral de Kroniek van Zuqnin – is Perzische invloed of zelfs directe Perzische ontlening onmiskenbaar. Maar de verwantschap ligt mogelijk dieper: ook in de evangeliën lijkt al één en ander op inspiratie uit Iran te wijzen.
Oudst
bekende voorstelling van de Aanbidding der Wijzen. 2de eeuw. Rome, Catacomben van Priscilla. |
Dat geldt niet alleen voor de ster, maar a fortiori ook voor de mannen die haar volgen.
In de volkse kersttraditie, en in een belangrijk deel van de iconografie, zijn het Koningen, die gekroond en wel, vergezeld van kamelen en met geschenken in de hand, nederig knielen bij de kribbe. Reeds de vroegste voorstellingen van de aanbidding door de Wijzen tonen hen in de stal of grot, wat in flagrante tegenspraak is met Matteüs’ historie: daar immers is Jezus al twee jaar als de Wijzen arriveren, en wonen Jozef en Maria in een huis. Ook gaat het bij Matteüs niet om koningen: in zijn Griekse tekst heten ze magoi, in de Vulgaat magi. Hun herkomst en de precieze inhoud van hun leer zijn niet bekend en hebben daarom voedsel gegeven aan de wildste fantasieën. Matteüs laat ze uit het oosten komen, wat, samen met hun naam, wijst in de richting van Iran. Daar immers was er volgens Herodotos (Historiën 1:132) in de oudheid bij de Meden een groep van religieuze leiders, mogelijk een kaste van priesters en tovenaars, die magi werden genoemd; ze waren zo talrijk, dat ze als één van de zes stammen van Medië werden beschouwd. Ze aanbaden zon, maan, aarde, vuur, water en wind, en interpreteerden dromen en tekens, wat de indruk wekt dat ze een soort druïden of brahmanen waren. In andere bronnen worden zij opgevoerd als de belangrijkste tegenstanders van de religieuze hervormingen van Zarathustra, dan weer juist als zijn volgelingen. In elk geval worden ze in de postevangelische teksten expliciet met de zoroastrische verlossingsleer in verband gebracht. In het Opus imperfectum en de Kroniek van Zuqnin zijn zij het, die wachten op de komst van de Rex Magnus, en de Mons Victorialis die ze beklimmen, heeft veel van de Hara Barzaiti, de heilige berg die in het centrum van de wereld lag. En in het Leven van Jezus in het Arabisch worden ze expliciet Perzen genoemd en met Zarathustra geassocieerd. Het land waar ze vandaan komen, heet Shyr, wat ongetwijfeld een vervorming is van Shyz, de mythische geboortestreek van Zarathustra.
Perzische Magiër. Kleizegel. |
Matteüs noch het Protevangelium van Jacobus of het Evangelie van de Pseudo-Matteüs maken gewag van het aantal Wijzen. In de Kroniek van Zuqnin zijn ze met z'n twaalven, en het Leven van Jezus in het Arabisch vermeldt een aantal mogelijkheden: “Sommigen beweren dat zij met zijn drieën waren, zoals de geschenken, anderen dat er twaalf waren – de zonen van hun koningen – en nog anderen, ten slotte, dat er tien koningszonen waren die werden vergezeld van ongeveer twaalfhonderd bedienden”.
Te beginnen met de kerkvader Origenes, gingen de vroege christenen ervan uit dat er wel evenveel Wijzen als geschenken zullen zijn geweest, hoewel op de oudste voorstellingen (3de en 4de eeuw) hun aantal soms ook twee of vier is. Ook een oude Russische legende houdt het op vier in plaats van drie Wijzen. Die vierde wijze duikt in latere literaire bewerkingen van het evangelische verhaal wel vaker op. In The Other Wise Man van de Amerikaan Henry L. Van Dyke (1852-1933) slaagt nummer vier, de magiër Artaban, er niet in tijdig de drie anderen naar Betlehem te vervoegen; hij blijft rondzwerven op zoek naar zijn Koning en vindt die ten slotte vele jaren later op Goede Vrijdag. Ook de Franse romancier Michel Tournier laat in Gaspard, Melchior & Balthazar vier wijzen naar het Kind trekken, waarvan er één, de Indiër Taor, niet alleen te laat in Betlehem arriveert, maar ook het Laatste Avondmaal misloopt. In het kortverhaal Le Roi mage Faust, een van de kerstverhalen die hij in de jaren 80 schreef voor Paris Match, voert Tournier eveneens een vierde koning ten tonele. Niemand minder dan Faust mag hier de rol van nieuwtestamentische d’Artagnan vervullen, en net als Goethes held is Faust I van Pergamon een geleerde die niet meer in de wetenschap gelooft.
De Drie Wijzen. Byzantijnse mozaïek, 6de eeuw. Ravenna, San Apollinare Nuovo. |
Maar goed, gewoonlijk zijn ze met z’n drieën. Dat het bovendien om koningen ging, leidde men af uit Psalm 72:10,
De vorsten van Tarsis, het kustland,Al in de vroegste iconografische bronnen wordt hun niet-joods en niet-helleens zijn sterk beklemtoond. Sarcofaagdeksels uit de 4de eeuw tonen mannen die met hun Scythische lange broek, schoeisel met opgekrulde punt, jakje en Phrygische muts duidelijk tot de barbaroi van het Oosten behoren. Een mozaïek uit de 6de eeuw in de Sant' Appollinare Nuovo te Ravenna toont drie mannen in eveneens oosterse kledij met geschenken. Eén heeft een witte baard, de tweede een zwarte en de derde is baardloos: het gaat om een grijsaard, een man in volle rijpheid en een jongeling. Het leeftijdsverschil van de drie wordt in de christelijke kunst van de volgende eeuwen een vast motief, dat de eenheid over de generaties heen in de verering van de Verlosser symboliseert. Over de precieze leeftijden was er overigens weinig eensgezindheid: bij Robert van Torigny, abt van Mont-Saint-Michel (ca. 1160) zijn ze 40, 30 en 15, terwijl Petrus de Natalibus in zijn Catalogus Sanctorum aantekent dat Melchior 60 jaar is, Balthasar 40 en Caspar 20. Die namen hebben ze in de 6de eeuw gekregen. "In his diebus sub Augusto kalendas januaris obtulerunt ei munera et adoraverunt cum. Magi autem vocabantur Bithisarea Melichior Gathaspa," zeggen de Excerpta latina barbari – pseudo-Perzische namen die nadien werden omgezet tot Balthasar, Melchior en Caspar. Jacobus de Voragine geeft in zijn Legenda aurea ook nog alternatieve namen: Appellius, Amerius en Damascus, wat Latijn zou zijn, en Galgalat, Malgalat en Sarathin, wat volgens hem Hebreeuws is. Volgens Mario Bussagli en Maria Grazia Chiappori (I re Magi. Realtà storica e tradizione magica) zou Caspar verwijzen naar een historische figuur. Die zou Vindhapharna hebben geheten, wat zoiets als “veroveraar van het xvarnah” betekent. In het Armeens werd Vindhapharna Gathaspar, in het Grieks Gondhophares. De man zou koning zijn geweest over een gebied tussen het huidige India en Afghanistan en de astrologie en de alchemie hebben beoefend. Melchior zou kunnen worden teruggevoerd tot de Hebreeuwse componenten melki, “koning” en or, “licht”, terwijl Balthasar van het Assyrisch Bel-shar-uzur is afgeleid: “God beschermt de koning”.
zij komen geschenken hem brengen,
de koningen van Sjeba en Seba,
zij dragen hun schatting hem aan.
Munt van Gondophares I. |
In de apocriefe Handelingen van Thomas wordt een zekere koning Gudnaphar of Gundaforus vernoemd. Sommige vroege onderzoekers hebben die vlotjes geïdentificeerd met Gondophares I. Inmiddels weten we dat verschillende vorsten de naam (of mogelijk eerder titel) Gondophares hebben gedragen en het is, althans volgens R.C. Senior, waarschijnlijk nummer vier, Gondophares Sases, die in aanmerking komt als tijdgenoot van Jezus van Nazareth. Volgens A. D. H. Bivar (in The Cambridge History of Iran) komt de Gondophares van de Takht-i Bahi inscriptie (20-46 CE of later) overeen met de periode die de Handelingen van Thomas geeft voor de reis van de apostel naar Indië na Jezus' kruisiging in 30 CE. B. N. Puri van het departement oude geschiedenis en archeologie van Indië, University of Lucknow, India, identificeerde Gondophares eveneens met de Gudnaphar die door Thomas zou zijn bekeerd.
Gondophares/Gudnaphar zou ook kunnen worden geïdentificeerd met een Indo-Parthische koning, in het Parthisch Phraotes geheten, die wordt vermeld in Philostratos' Leven van Apollonius van Tyana. Deze Apollonius was een een half-legendarische figuur uit de eerste eeuw CE over wie maar heel weinig feitelijke gegevens bekend zijn, behalve dan dat hij een aanhanger van Pythagoras was en een zonderling. In Philostratos' biografie wordt hij opgevoerd als een soort sjamaan, die doorheen het hele Oosten de wonderlijkste toverkunsten verrichtte, de cultus van de Zon propageerde en zich ontpopte als een heidens alternatief voor Jezus, die in apocriefen uit die tijd overigens óók vooral als een tovenaar wordt geportretteerd. In 43-44 CE zou hij Taxila hebben bezocht, waar Phraotes heerste. Taxila, eveneens de hoofdstad van de Gudnaphar bij wie Sint Thomas op visite gaat, ligt in de Punjab, op zo'n 30 km van de Pakistaanse hoofdstad Islamabad en is vandaag een UNESCO Werelderfgoedsite. Haar naam, Grieks voor “Takkasila” (Pali) of “Takha-sila” (Sanskriet), wordt in de middeleeuwse teksten verhaspeld tot soms haast onherkenbare varianten: Silla, Egrisilla, Grisculla, Egrocilla, Eyrisoulla, Eyrisculla, Egtisilla enzovoort. “In het derde Indië ligt het koninkrijk van Tharsis,” schrijft Johannes von Hildesheim in zijn Historia Trium Regum, “dat in die dagen werd geregeerd door Koning Caspar, die wierook offerde aan onze Heer. Het befaamde eiland Eyrisoulla ligt in dit land: het is daar dat de apostel Thomas ligt begraven.” Op Martin Behaims Nuremberger globe uit 1492 is Egrisilla (“das lant wird genant egtisilla”) effectief als eiland present: het is echter inmiddels wel verhuisd naar het uiterste zuiden van India Superior, aan de oostkant van de Sinus Magnus, de Golf van Thailand...
Vanaf de oudheid werden de Koningen met de verschillende delen van de wereld geassocieerd. Augustinus zegt dat ze uit het zuiden, het westen en het noorden afkomstig zijn, want heel de wereld knielt neer voor de Verlosser. Caspar, koning van Tarsus, is blank en een grijsaard; Melchior, koning van Arabië, is gebronsd en in volle bloei; Balthasar, koning van Seba, is een jongeman met duidelijk negroïde trekken. Maar de volgorde van de namen lag niet echt vast, en de raskenmerken die ermee waren verbonden al evenmin. Soms was Caspar, koning van Tarsus, geen blanke, maar een Moor – en in die gedaante deed hij zijn intrede in de poppenkast, als de zwarte Kasper. Een heel merkwaardige evolutie in de portrettering van de Koningen analyseert Richard Trexler in The Journey of the Magi. Meanings in History of a Christian Story. De laatmiddeleeuwse en vroegmoderne voorstellingen stellen de zwarte koning niet alleen jong en exotisch voor, maar geven hem ook vaak iets vrouwelijks mee. Alvast één Aanbidding der Wijzen, een werk van een Antwerps maniërist dat zich in Palermo bevindt, toont een onmiskenbaar vrouwelijke zwarte koning, borsten incluis.
Typologische verklaringen konden ook niet uitblijven, en te beginnen met de Expositio Quattuor Evangeliorum van de Pseudo-Hiëronymus (7de-8ste eeuw CE), werden de drie in verband gebracht met Sem, Ham en Jafet, de drie zonen van Noah, die aan de basis lagen van de rassen der mensheid. De kerkvaders Origines, Hieronymus en Ambrosius waren er dan weer van overtuigd dat alle drie de Wijzen van de heidense profeet Bileam afstamden: dáárom waren zij op de hoogte van diens voorspelling dat een ster de geboorte van de Messias zou aankondigen.
Een van de oudste voorstellingen van de 3 Wijzen. Sarkofaag, 4de eeuw. Rome, Museo Pio Cristiano. |
Over de geschenken en hun betekenis is ook aardig wat inkt gevloeid. Voor de één representeren zij de Drieëenheid, voor een ander de tijden – verleden, heden, toekomst –, voor nog een ander de menselijke deugden. Bernardus van Clairvaux zag het praktisch: het goud werd geschonken om de armoede van de Heilige Familie te lenigen, de wierook om de stank in de stal te verdrijven en de mirre tegen het ongedierte. Ook stichtelijke betekenissen werden aan de geschenken gegeven: het goud stond voor de liefde, de wierook het gebed en de mirre de versterving van het vlees – en alle drie dienden te worden opgedragen aan Christus. In Amahl and the Night Visitors (1951), een opera in één bedrijf die de Italiaans–Amerikaanse componist Gian Carlo Menotti speciaal schreef voor NBC Television, wordt het assortiment geschenken nog uitgebreid. Amahl, een kreupele jongen, ziet een schitterende nieuwe ster aan het uitspansel. De Koningen, op zoek naar onderdak voor de nacht, belanden beladen met geschenken voor het Kind dat zij zoeken bij de hut van Amahl en zijn moeder. Amahls moeder biedt de Koningen een rustplaats, maar probeert in de loop van de nacht een deel van de schat te stelen. Amahl komt haar te hulp en kan de Koningen ervan overtuigen dat zijn moeder handelde uit wanhoop. Hij biedt zijn krukken aan als geschenk, wordt wonderbaarlijk genezen en gaat met de koningen mee op zoek naar het Christuskind.
Talloze andere details werden in de loop der eeuwen nog aan het op zich vrij magere bijbelse verhaal toegevoegd. Zo stelde Leo de Grote (ca. 450) dat de Koningen niet zozeer door het verschijnen van de ster, als wel door een aantal vrij spectaculaire mirakels ertoe werden aangezet de reis naar Palestina te ondernemen. De eerste Koning bezat een struisvogel uit wier eieren een leeuw en een lam kipten, tekens voor Jezus dubbele, goddelijke/menselijke natuur. De tweede had in zijn tuin een boom, die een vrucht voortbracht waaruit een duif kwam, ontegensprekelijk de heilige Geest zelf, die de geboorte van het kind voorspelde. De derde kreeg een zoon die meteen kon lopen en die niet enkel de geboorte, maar tevens de kruisdood van de Verlosser aankondigde. In de apocriefe Handelingen van Thomas (vroege 3de eeuw), trekt de apostel Thomas, die in deze tekst de tweelingbroer van Jezus van Nazaret is, naar Indië om daar de boodschap van Jezus uit te dragen; hij doopt er de Indische koning Gundaforus of Gudnaphar. In latere versies van dit verhaal, bijvoorbeeld in het Opus imperfectum in Matthaeum en in de Kroniek van Zuqnin, worden alledrie de Koningen gedoopt door Thomas. Maar ook dat was nog niet straf genoeg: de Wijzen zélf worden er bisschoppen, die naar Indië trekken om daar het geloof te verspreiden.
Op een reis in de Oriënt slaagde de heilige Helena, de moeder van Constantijn de Grote, erin de stoffelijke resten van de Koningen te bemachtigen. Ze liet er in Constantinopel een mausoleum voor oprichten. Toen de Griek Eustorgius tot bisschop van Milaan werd verkozen, nam hij de marmeren tombe met de resten van de Koningen mee naar de Lombardische hoofdstad. Hij liet een basiliek bouwen waarin ze werden bijgezet.
Drie Koningen. Bronzen poort, fragment, 1015. Hildesheim, Mariendom. |
Bonanno Pisano, De Drie Koningen. Bronzen poort, fragment, ca. 1180. Pisa, Duomo. |
In 1162 veroverde Frederik Barbarossa Milaan. In 1164 werden de relieken van de Koningen door de aartsbisschop van Keulen, Rainald van Dassel, van Milaan overgebracht naar Keulen, waar zij een plaats kregen in de Dreikönigenschrein in het koor van de dom. Johannes von Hildesheim concocteerde met zijn al genoemde Historia Trium Regum een geschiedenis van de Koningen die deze overbrenging presenteert als een - uiteraard - noodzakelijk onderdeel van een goddelijk plan. Even uiteraard liggen de Koningen nog op enkele andere plaatsen begraven. In 1272 bezocht Marco Polo in Saveh, ten zuidwesten van Teheran, hun graven: drie zeer grote, mooie monumenten in een vierkant gebouw. Volgens de grote reiziger waren hun lichamen nog intact, met haar en baard en al. Toen in 1986 enkele jonge Britten het stadje Saveh bezochten, vonden ze er geen enkel gebouw dat leek op wat Marco Polo had beschreven.
Clement Caremans (c) 2013
De Drie Koningen, opgebaard na hun dood in de kerk van Seuwa (Saveh). Houtsnede Johannes von
Hildesheim, Die Legende von den Heiligen Drei Königen, 1480. |