zondag 26 juni 2022

Hortus conclusus

 



Jerom.
Foto Nora de Smet.






Hortus conclusus

 

 



Ik lees in de krant dat aan de Oelegemsesteenweg in Wommelgem 154 zilverpopulieren werden gekapt. “De gekapte bomen waren te gevaarlijk geworden, oordeelde het gemeentebestuur nadat er enkele jaren geleden een aantal bomen waren gesneuveld na sterke rukwinden. Onderzoek had uitgewezen dat er wellicht nog zouden volgen.” Zo staat het in de krant. Men ging dus niet over één nacht ijs. Er was onderzoek gebeurd: misschien zou er bij hevige rukwinden nog wel eens een boom kunnen omvallen. En vermits het niet uitgesloten is dat er nog wel eens een rukwind in het Wommelgemse zwerk zal worden gesignaleerd, heeft men het zekere voor het onzekere genomen en maar meteen alle bomen omgezaagd. Niet zo heel lang geleden verdwenen niet zo heel ver van de nu kale Oelegemsesteenweg bijna 300 statige eiken en beuken langs de N121 in ’s-Gravenwezel. Op de N121 is het gevaarlijk fietsen, besefte het gemeentebestuur, dus moest er een fietspad komen. Daar waar de bomen stonden, precies. Voorbije winter verdween langs de ring ten noorden van Antwerpen zo’n kleine 15 ha bos om een werf te creëren voor de Oosterweelverbinding. Die 15 ha waren het absolute minimum, communiceerde bouwheer Lantis, er werd geen boom méér gekapt dan strikt nodig. Dat geloof ik graag: we hebben Lantis tenslotte leren kennen, in het PFAS-dossier bijvoorbeeld, als een glashelder en open communicator.

Groen in Vlaanderen: het is geen evidentie. Bomen zijn essentieel voor de strijd tegen de klimaatverandering, maar niettemin blijven velen ze vooral zien als ofwel hinderlijke sta-in-de-wegs ofwel volumes hout met een marktwaarde. Waar je nog begrip zou kunnen opbrengen voor het kappen van een bomenrij die de aanleg van een veilig fietspad verhindert (al is er gewoonlijk wel een alternatief), helemaal onbegrijpelijk wordt het wanneer de bewoners van een buurt de bomen wegwillen omwille van de bladeren die op het trottoir vallen, of omdat de kak van de vogels die in die bomen zitten op hun geparkeerde auto’s terecht komt. Maar aangezien ook halve zolen die klagen over bladeren op hun geplaveide voortuintje kiezers zijn, draaien politici er uit electoraal opportunisme de hand niet voor om ook de meest van de pot gerukte klachten gehoor te geven. Zodat een fenomeen als de qua politieke visie onbestaande maar electoraal in haar regio zwaar doorwegende Joke Schauvliege precies in dit domein jarenlang een non-beleid kon blijven handhaven. “Het is altijd al de functie van bomen geweest om te worden gekapt”, reken maar. Nochtans blijkt duidelijk dat zelfs heel kleine natuurvriendelijke ingrepen al belangrijke nuttige consequenties kunnen hebben. Het hoeft niet eens om het behoud van bossen en bomen te gaan: zelfs het maaien van gras, of net niet, kan een grote rol spelen. Acties als Maai Mei Niet tonen aan dat minimale stappen al een enorme ecologische impact kunnen hebben. Blijf één maand, de bloeimaand bij uitstek mei, met je fikken van je geliefde grasmachine, en het positieve effect voor de slinkende insectenpopulaties in ons natuurschaarse Vlaanderen is spectaculair. Mochten er meer gazonliefhebbers een enkele maand hun sacrosancte pelouse met rust laten, zou de gunstige impact uiteraard nog een smak groter zijn. En je kan er alleen maar van dromen hoe fijn het zou zijn voor vlinders, zweefvliegen, bijen en andere fladderende en zoemende wondertjes als een aantal grasfreaks consequent zou kiezen voor een bloemenweide of in ieder geval een kruidlaag met nog iets anders dan gramineeën erin. Tuinen in Vlaanderen zijn immers in de regel erg kaal - ik sta er telkens weer versteld van hoe kaal ze wel zijn. Als je in het Vlaamse land rondwandelt of -fietst, passeer je residentiële wijken met tuinen die vooral reminiscenties aan de steppen van Centraal-Azië oproepen. Soms groeien aan de rand wat coniferen en in het beste geval staat hier en daar een pluk hortensia’s, buxus, pampagras of lavendel middenin een gemillimeterde grasvlakte. Het zijn echter geen tarpans, koelans en saïga’s die het gras kort houden. Dat doet een robotmaaier, die in één beweging meteen ook de egels verhakselt, en soms is er een sproeier die urenlang kostbaar drinkwater over het gras spuit. In de Kazachse steppe is het uitzicht weids, en ongetwijfeld geeft zo’n steppetuin in Sint-Job-in-‘t-Goor eveneens een gevoel van ruimte. Maar ecologisch is zo’n lapje grond, dat in het beste geval groen oogt maar in de zomers van de jongste jaren vooral pijnlijk geel en ros is, natuurlijk een rampgebied. 

Fuchsia sp. 
Foto Nora de Smet.


Buddleja Black Knight.
Foto Nora de Smet.

Salvia sp., geitenbaard, Geranium endressi.
Foto Nora de Smet


Lamium sp.
Foto Nora de Smet.

Campsis tagliabuana en hop.
Foto Nora de Smet.

Mijn betere helft en ik proberen op heel bescheiden wijze bij te dragen aan een ombuiging van de Vlaamse verwoestijning. Op minimale schaal – we hebben het over een lapje van minder dan 200 vierkante meter – doen we zelfs aan rewilding: we geven Moeder Natuur zoveel mogelijk vrij spel. Uiteraard kan je ons Kielse stadstuintje, gelegen in een woonblok dat aan alle kanten door huizen van enkele verdiepingen is omgeven, er maar moeilijk van beschuldigen een brok ongerepte natuur te zijn. Op twintig meter afstand ligt de drukke Sint-Bernardsesteenweg, op honderd meter zijn er het shopping center Den Tir en de Abdijstraat. Maar toch zindert de tuin van het leven. Langs alle zijden zijn er bakstenen muren, begroeid met klimop. Ik knip die klimop maar nu en dan wat bij, nooit te drastisch: hij houdt immers regenwater vast, vogels maken er hun nesten in, spinnen en insecten huizen ertussen en als hij in de vroege winter bloeit, is hij nog een late bron van nectar voor bijen en hommels. En de bessen die de plant vervolgens draagt, worden gretig weggepikt door merels, spreeuwen, tortels en houtduiven. De twee kersenbomen die we dertig jaar geleden plantten, zijn er voor de vogels. De kersen die ze dragen, witbuiken om precies te zijn, zijn heel lekker: dat weten we van vele jaren geleden, toen de bomen zoveel vruchten droegen, dat ook wij ervan hebben kunnen eten. Maar gewoonlijk hebben we geen schijn van kans: nog voor het fruit rijp is, hebben de vogels alles vakkundig weggewerkt. Populair bij de lokale avifauna zijn voorts de grote lijsterbes, de Gelderse roos en de vlierstruiken, alle drie ook ware vogelmagneten. Onze oude sering, die er net als de lijsterbes al stond toen wij er tweeëndertig jaar geleden kwamen wonen, trekt geen vogels aan met zijn bessen, maar de bosrank die we erin lieten klimmen lokt massa’s insecten. De kardinaalsmutsen die ik in de buurt van de sering heb geplant en waarvan de takken zich als het ware hebben verweven met die van de oudere boom, worden elk voorjaar gedurende een maand of zo de kraamkliniek van de kardinaalsmutsstippelmot (Yponomeuta cagnagella) die de bladeren zonder omhaal wegvreten en spinsels weven die sommige jaren de hele kaalgevreten boom bedekken. Toegegeven: gedurende enkele weken is het geen gezicht. Maar in mei verpoppen de rupsen, waaien en regenen de spinsels weg en keren na een verrassend korte poos de blaadjes van de kardinaalsmuts weer. Weer een paar weken later vliegen de motten uit en begint de hele cyclus ei-rups-pop-mot opnieuw. De rupsen bestrijden, doen we niet: wat slecht is voor kardinaalsmutsstippelmotten is ook slecht voor bijen. En voor de vogels is de met rupsen en hun spinsels bezaaide plant zonder meer een rijk buffet. Tot een paar jaar geleden hadden we ook wat buxusstruikjes. Eén daarvan was behoorlijk oud, denk ik: hij had al dikke stammetjes en een omvangrijk volume toen we ons huis kochten. Het was een bijzondere buxus, met blauwig groene blaadjes, die gewoonlijk de hele zomer waren bespannen met spinnenwebben. Maar dan sloeg Cydalima perspectalis toe, de buxusmot. De palmstruikjes werden kaalgevreten door de, toegegeven, mooie rupsen van deze infame exoot. Een eerste jaar probeerden we de schade te beperken door met de hand de rupsen weg te halen. Dat was vechten tegen de bierkaai. Vervolgens schakelden we over op zeepsop, een huismiddeltje dat wel eens wil helpen tegen bladluis, maar nul komma nul resultaat had in de strijd tegen de rups. Dus werd gegrepen naar pyrethrine, een plantaardig en biologisch afbreekbaar gif waarvan ik dacht dat het gebruik zonder gevaar was voor het andere leven in de tuin. Maar dat klopt natuurlijk niet: pyrethrine breekt wel af door inwerking van licht en zuurstof, maar voor het zover is, helpt het ieder insect dat ermee in contact komt naar gene zijde – dus ook bijen. Ergo: we besloten de buxusmot met rust te laten en te zien hoe dat afliep. Het liep slecht af voor de palmboompjes: hoewel bij sommige struikjes de blaadjes weerkeerden nadat de rupsen waren verpopt, was dat niet het geval bij het mooie oude exemplaar: dat gaf de geest. En omdat ik geen tijd of energie wou steken in verdere pogingen om de ene exoot te redden van de aanvallen van de andere, heb ik de palmboompjes gewoon gerooid. 

 
Foto Nora de Smet.


Blinde bij.
Foto Nora de Smet.

Honingbij op buddleja.
Foto Nora de Smet.

Huismussen en houtduif.
Foto Nora de Smet.
Jonge merel.
Foto Nora de Smet.


Narcissus sp. 
Foto Nora de Smet.

Crocus sp., Geranium endressi en kleine vos.
Foto Nora de Smet.

Reuzenberenklauw.
Foto Nora de Smet.

Toen we drie decennia geleden begonnen met de tuin te beplanten, probeerden we allerlei soorten uit die we kenden uit ons beider respectieve tuinverleden. Voor mij waren dat vooral de typische boerenbloemen: dahlia, gladiool, zinnia, leeuwenbek, goudsbloem, margriet, trosanjer, ridderspoor e tutti quanti – de planten die ik van thuis kende, die in onze Hobokense tuin stonden en die onder andere dienden om de zerken van de overleden familieleden te tooien. Mijn liefste was vooral gefixeerd op boompjes en klimmers: kers, buddleja, boerenjasmijn, moffenpijp, wisteria, klimhortensia, trompetklimmer, verschillende variëteiten clematis. Ze wou ook een catalpa, maar ons tuintje stond al snel overvol zodat die er nooit is gekomen. En ze was dol op akelei en vrouwenmantel, dus die moest er ook komen. We leerden met scha en schande. Sommige bloemen die we graag hadden gehad, deden het gewoon niet. Akelei verpieterde telkens weer, net als vrouwenmantel. We probeerden mijn geliefde boerenbloemen, maar daarvoor kwam er waarschijnlijk te weinig zon in de tuin. Moffenpijp legde het loodje door verwelkingsziekte, evenals diverse bosrankvariëteiten en kamperfoelie. Berenklauw doet het uitstekend, zowel de inheemse Heracleum sphondylium als de invasieve exoot Heracleum mantegazzianum die zich ieder jaar weer uitzaaien en die we dan verwijderen op een paar mooie exemplaren na. Een succesnummer was lange tijd winterpostelein, dat we in de Dodoenstuin in Schilde hadden buitgemaakt en dat haast de hele bodem bedekte – tot hij gewoon verdween. Gele dovenetel kwam, ging en kwam weer, net als judaspenning. Smeerwortel deed het jarenlang uitstekend, tot hij werd verdrongen door ossentong.  Daslook voelt zich in zijn nopjes, bosanemoon absoluut niet. Een blijvend succes waren en zijn Geranium phaeum en Geranium endressi, die intussen al zowat overal in de tuin hebben gegroeid. Stinkende gouwe doet het erg goed: het stond er al dertig jaar geleden en het staat er nog. We hebben ook ontdekt dat sommige soorten het in volle grond helemaal niet doen, maar wel uitstekend gedijen in een bloempot. Viooltjes bijvoorneeld, of robertskruid: die groeien en bloeien uitbundig en bloempotten, maar geven er in de volle grond snel de brui aan, waarom mag Joost weten. OK, dan zetten we ze in een bloempot, geen centje pijn. (Een pioen, die al in de tuin stond toen we het huis kochten, vertikte het te bloeien. We zetten ze in een bloempot en ze kreeg een bloem. Eén. Daarna bloeide ze nooit meer. Maar ze staat er nog altijd, in haar bloempot.) Veel van onze planten trekken heel wat insecten aan, vooral bijen en hommels. Als je aan tafel zit, zoemen de bijen je om de oren en ben je zo dicht bij de mussen, spreeuwen en duiven dat je het gevoel hebt dat ze op je schouder tsjilpen of koeren.


Foto Nora de Smet.

Campsis tagliabuana, roos New Dawn, sneeuwbes, Toscaanse jasmijn, roos Rhapsody in Blue, blauwe passiebloem, Fuchsia sp.
Foto Nora de Smet.


Foto Nora de Smet.


Salvia sp. en Cobaea scandens.
Foto Nora de Smet.

Hydrangea, moederkruid, Fuchsia sp., Salvia sp., colognemunt.
Foto Nora de Smet.

Hop, salomonszegel, Geranium phaeum.
Foto Nora de Smet.

Vrienden vragen soms, of er in ons tuintje in feite nog plek is voor ons. Die is er zeker, al is er rond de tafel waaraan we zitten eigenlijk maar net voldoende ruimte voor onze stoelen. Vlak achter de rug van die stoelen begint namelijk de vegetatie: aan de ene korte zijde van de tafel een klimroos New Dawn met daartussen Campsis tagliabuana, winterjasmijn en sneeuwbes, aan een lange zijde fuchsiastruiken, hortensia en een tot boompje gesnoeide wisteria, aan de tweede lange zijde een enorme salviastruik, rode en roze klimrozen (Paul’s Scarlet Climber en Sibelius), waartussen Cobaea scandens en passiebloem groeien, een buddleja Black Knight, met heel donkere purperen bloempluimen die naar kruidnagel ruiken en een paar meter verder een enorme boerenjasmijn van een meter of vier hoog, die in mei met zeemzoet geurende witte bloemen is bezaaid. Daartussen groeien moederkruid, guldenroede, stinkende gouwe, colognemunt, allerlei salvia’s, citoenmelisse, maagdenpalm, salomonszegel, ossentong, roze en donkere ooievaarsbek, en wat verder van de tafel Toscaanse jasmijn met zijn haast bedwelmende aroma.

Ons tuintje is een hortus conclusus, denk ik vaak, als we ’s ochtends of ’s avonds aan de tuintafel een koffie of een wijntje drinken, grotendeels afgeschermd van de buren door onze muren en door de plantengroei. Hortus conclusus: een besloten hof. In de Middeleeuwen verwees die besloten hof zowel naar het verloren Eden, het Aards Paradijs, als naar de Geliefde in het Bijbelse Hooglied: “Hortus conclusus soror mea, sponsa, hortus conclusus, fons signatus“- “Mijn zuster, o bruid! gij zijt een besloten hof, een besloten wel, een verzegelde fontein.” In kloostertuinen en in begijnhoven werd vaak zo’n besloten hof aangelegd als tuin in een tuin, een ommuurd of met hagen omgeven afgesloten stukje tuin waarin vaak rozen prominent aanwezig waren. De roos was immers de bloem van Maria, en de hortus conclusus is, net als de roos die erin floreert, in middeleeuwse mystieke teksten vaak een metafoor voor de Maagd die tevens Moeder Gods is.  

Roos Paul's Scarlet Climber en roos Sibelius.
Foto Nora de Smet.


Bonte klimpop, roos Rhapsody in Blue, trompetklimmer, bosrank.
Foto Nora de Smet.

Roos Paul's Himalayan Climber.
Foto Nora de Smet.


Rozen. Rozen zijn voor ons een eerder late ontdekking. Ik heb altijd een wat dubbele verhouding gehad met deze planten. Ik vind ze vaak mooi en ben dol op hun geur, maar sommige variëteiten kan ik alleen maar foeilelijk noemen. Zowel enkele als gevulde rozen mogen er best zijn, wat mij betreft, en de bloemen mogen groot en alleenstaand groeien of klein zijn en in trosjes of schermpjes staan, het maakt mij niet uit. Maar wat de kleuren betreft, ben ik wat moeilijker. Rood en roze genieten mijn voorkeur, van heel donkerrood tot bleekroze over suikerstekroze en zalmroze heen. Paars of lila vind ik heel mooi, en wit mag ook. Gele rozen zijn echter niet mijn ding – the Yellow Rose of Texas was gelukkig oorspronkelijk geen roos van de kleur in kwestie, maar een mooie mulattin die een rol zou hebben gespeeld in de Texaanse vrijheidsstrijd. Oranje rozen vind ik een abominatie.

Toen we in 1990 in ons huis introkken, stonden er in de tuin enkele prachtige klimrozen. Oude rozen, waarvan ik niet weet tot welke variëteiten ze behoorden. Twee rozelaars behoorden tot dezelfde variëteit: ze hadden donkergroene, een beetje glanzende bladeren en bloeiden overvloedig met licht zalmroze, gevulde, zwak geurende bloemen. Vlak achter het huis groeide een enorme struik tegen een dode berk. De dode boom was helaas niet stabiel, ik moest hem neerhalen om ongelukken te voorkomen. De roos was haar steun kwijt en overleefde het niet. Een plant van dezelfde variëteit, die achter in de tuin tegen het tuinhuis groeide, had heel veel dood hout. Ik heb dat eruit gehaald en heel even leek het dat de roos zich zou herpakken, maar een paar koude weken in de winter werden haar fataal. Jammer is dat: je hebt altijd een beetje hartzeer als zo’n oude struik, die al jaren karakter geeft aan een tuin, het loodje legt. Dat was a fortiori het geval met een oude rozelaar die zich in de lijsterbes had genesteld. Die overleefde vlotjes mijn ingrepen om het dode hout weg te halen en bloeide jarenlang overvloedig met fondantroze en heel intens geurende bloemen. Tot hij plots bezweek, waarom weet ik niet. Vooral zijn geur vond ik belangrijk: ik houd heel veel van rozen, maar vind dat ze vooral geurig moeten zijn. Rozen zonder geur kunnen best mooi ogen, maar ze zijn wat mij betreft incompleet. De slechts heel zwak geurende Sibelius die tegen onze westelijke tuinmuur groeit, kan niettemin genade vinden omdat hij in mei zulk een overvloed aan in kleine trosjes groeiende fondantroze bloemen draagt. Ook de scharlakenrode Paul’s Scarlet Climber zou wat mij betreft wel wat meer parfum mogen hebben, al is haar kleur natuurlijk prachtig. Mijn favorieten zijn dan ook twee heel geurige rozen die we bij de rozenteler Casteels in Putte op de kop tikten: Paul’s Himalayan Climber, een rambler die onze lijsterbes heeft gekoloniseerd en in mei honderden lichtroze, hemels ruikende bloemen draagt, en de paarse (“blauwe” zeggen rozentelers) Rhapsody in Blue, die heel lang en heel overvloedig bloeit en geurt. Sommige rozen gaven helaas de pijp aan Maarten: de heel donkerrode Belgian Beauty en de champagnekleurige Penny Lane hebben het hooguit twee jaar volgehouden.


De meester van de Boven-Rijn, Het Paradiesgärtlein. Ca. 1410. Frankfurt am Main, Städelsches Kunstinstitut.







Stephanus Ydentius ontwerper, Johannes Wierix graveur, Hortus conclusus. Antwerpen, Museum Plantin-Moretus en Stedelijk Prentenkabinet.
Foto Bart Huysmans & Michel Wuyts.


Hortus conclusus. Vlaams wandtapijt, vroege 16de eeuw.
Paris, Galerie Deroyan.








In feite is hortus conclusus een pleonasme. Een tuin was historisch gezien altijd al besloten of omheind. In het woord hortus zelf is het afgesloten zijn vervat. Hortus betekent “tuin” tout court, maar verwante vormen als het Grieks chortos en het Gotisch gards refereren aan een plek die omheind is. Van dezelfde grondvorm zijn nog enkele andere termen afgeleid die tuin betekenen: Duits Garten, Engels garden, Nederlands gaarde of gaard (zoals in diergaarde en boomgaard) en Frans jardin. Al deze woorden worden afgeleid van een hypothetische Proto-Indo-Europese wortel *gher-, “omvatten”. Tot dezelfde familie horen uiteraard ook gording, gordel, omgorden, enzovoort. Het Nederlandse tuin behoort tot een andere familie, die eveneens een betekenis heeft die met omsluiten, omringen te maken heeft. In het Duits is Zaun niet de tuin, maar de omheining errond, en het Engelse town is geen tuin, maar een omheinde plek waar mensen wonen. Een dorp dus, of een stad.

De middeleeuwse hortus conclusus had een strak geometrisch grondplan. De gewoonlijk cirkelvormige of vierkante tuin was ommuurd met een stenen wal of omsloten met een vlechtwerk van takken. Centraal bevond zich vaak een fontein of alleszins een waterpartij, die de oorsprong van het leven symboliseerde maar heel praktisch diende als watervoorraad om de tuin te begieten. Vier paden leidden van de omheining naar de waterpartij, zodat de tuin netjes in vier kwadranten werd verdeeld. De vier paden refereerden aan de vier stromen die volgens het boek Genesis het Aards Paradijs bevloeiden.

Ons Kielse stadstuintje is niet rond of rechthoekig en er zijn geen vier paden die naar een centrale fontein leiden. Hoewel het geheel ommuurd is en de planten voor enige afscherming zorgen, kunnen we ons toch niet volledig onttrekken aan de blikken van de buren. Sommige buren zien ons vanop hun achterbalkon aan tafel zitten, zelfs als we onze grote parasol openzetten. Er is niet één centrale waterpartij, maar her en der staan schalen met water voor de vogels. Er is geen strak grondplan, en de begroeiing van de tuin houdt het midden tussen aangeplant en spontaan aangewaaid. Wat we aanplanten, laten we in de mate van het mogelijke zijn zin doen. Rewilding, zei ik daarstraks. Gecontroleerde wildheid: zo zou je het ook kunnen noemen. 

Bonzo.
Foto Nora de Smet.


Jerom.
Foto Nora de Smet.

Bonzo.
Foto Nora de Smet.

Jerom.
Foto Nora de Smet.

Het Kiel is een drukke stadswijk, zeker in onze onmiddellijke buurt. Over onze deur is een garage met depannagedienst, wat voor continu aan- en afrijden van auto’s zorgt en voor het lawaai en de stank van draaiende motoren – én voor het erbij horende claxonneren, de hele dag door, van wagens die zich een weg proberen te banen doorheen onze vrijwel altijd dichtgeslibde straat. Enkele huizen verder is er het magazijn van een supermarkt die zich net om de hoek bevindt op de Sint-Bernardsesteenweg. Zowat elke dag van de week, van de ochtend tot de avond, zijn er wel camions en bestelwagens die worden gelost om de winkel te bevoorraden. Zeggen dat dit niet geruisloos gebeurt, is een zwaar understatement.

“Vluchten kan niet meer” zongen Jenny Arean en Frans Halsema een halve eeuw geleden. Vandaag kan het nog minder dan in 1971. In onze hortus conclusus hoor je niet alleen continu motoren en claxons, je ruikt er ook meer dan je lief is de gebakkenvisgeur die de viswinkel-cum-restaurant Pescamar van om de hoek verspreidt en die het florale parfum van Toscaanse jasmijn, Philadelphus of rozen vakkundig versmacht. En als we geen vis ruiken, zorgt het kiprestaurant Tavuk Diyari 2 wel voor een onaangename afwisseling.

Maar toch, zelfs al stinkt het er nu en dan en is het zelden een oase van stilte, het kan fijn toeven zijn in een stadstuintje, met de bijen en de vlinders en de bloemen en de vogels. En, niet te vergeten, de poezen.
Heel, heel even lijkt het er haast alsof Oekraïne, Zuid-Jemen, de USA, de Oelegemsesteenweg of de Oosterweelverbinding zich in een ander universum situeren.


Clement Caremans (c) 2022


Geranium phaeum.
Foto Nora de Smet.












































































dinsdag 10 mei 2022

Boksbonen





Boksbonen


Een maand of twee geleden ontdekte ik, toen we in Brasschaat langs het antitankkanaal wandelden, daar een populatie gaspeldoorn (Ulex europaeus). Ik vond dat nogal bijzonder, want gaspeldoorn is niet bepaald een plant waarover je in Vlaanderen struikelt. En, zoals ik wel meer doe als ik iets de moeite waard vind, schreef ik er een stukje over (https://degenoten.blogspot.com/2022/04/ulex-europaeus.html).
Gisteren besloten we nog eens een keer te gaan stappen daar in de buurt. We hebben de Voorkempen ontdekt, of liever herontdekt, en zo komt het dat er de jongste weken aardig wat kilometers worden afgelegd in Brasschaat, 's-Gravenwezel, Sint-Job en omgeving. Met altijd toch weer een of andere mooie botanische verrassing. Zo wandelden we vorige week in Sint-Job door een stuk bos waar bijzonder veel kardinaalsmuts groeit. Ik wil best geloven dat dit veel mensen, mogelijk wel de meeste, Siberisch koud laat, maar voor mijn betere helft en mijzelf kan de dag niet meer stuk als we zo'n ontdekking doen. Een kinderhand is gauw gevuld, ongetwijfeld.
We lieten ons karretje achter aan de Miksebaan en wandelden via Hof de Mik en de Inslag naar de antitankgracht, die we volgden richting Kapellen. De gaspeldoorn is zo goed als uitgebloeid en de nog kale kanaalboorden van zeven weken geleden zijn nu helemaal groen, met prachtige bloeiende brem, lijsterbes, meidoorn, zevenblad, fluitekruid, look-zonder-look, weegbree, brandnetel en braam. Hier en daar begint een vlierstruik aarzelend te bloeien en langs de oever zien we in het erg laag staande water nu en dan een groepje gele lissen in bloei. In het kanaal zitten behalve de obligate wilde eenden en waterhoenders ook de gebruikelijke meerkoeten, waarvan sommige nog op hun nest zitten te broeden en andere al met hun kuikens - zo lelijk dat het weer schattig wordt - druk rond peddelen. Roodborsten laten hun glashelder lied horen, tjiftjafs roepen zonder ophouden hun naam, hier en daar klinkt een zanglijster.
De verrassing van de dag is het stuk kanaal tussen Mishagen en het Fort van Brasschaat. Het was ons op onze vorige wandeling al opgevallen dat het water er erg laag staat: de gracht lijkt er bezig te verlanden, een proces waaraan het enorm kluwen van wortels en stengels dat zich een paar honderd meter ver uitstrekt, niet vreemd lijkt. Toen we hier zeven weken geleden waren, zag ik alleen het kluwen, dat met zijn zwartbruine kleur een nogal onfrisse aanblik bood - ik dacht dat het om een massa dode, rottende planten ging, een stuk vegetatie dat om de hemel weet welke reden het loodje had gelegd. Maar de stengels dragen nu frisse groene bladeren, die in groepjes van drie fluks omhoog steken met tussenin hier en daar een tuil witte bloemen. Ik weet niet hoelang het is geleden dat ik deze plant nog zag en waar dat dan wel mag zijn geweest, maar niettemin besef ik onmiddellijk: waterdrieblad. Of, zoals Carolus Linnaeus hem officieel doopte: Menyanthes trifoliata. Het is een circumpolair verspreide moerasplant die volgens de Atlas van de flora van Vlaanderen en het Brussels Gewest vooral te vinden is "in laagveenmoerassen, venige weidegebieden, verlandende vennen en poelen, sloten in venige terreinen, afgesloten riviermeanders, enz." In België is het een soort van de Kempen en de Ardennen, die in Vlaanderen vrij zeldzaam is en in feite alleen in de Kempen nog relatief veel groeiplaatsen heeft. Plaatselijk vind je de plant hier en daar nog in de valleien van Schelde en Dijle, maar overal gaat hij erop achteruit, ook in de Kempen, waar het aantal groeiplaatsen sterk is teruggevallen. Die achteruitgang, zegt de Atlas, is vooral te wijten aan habitatdestructie en eutrofiëring van de moerasgebieden. Lees: we vernietigen de groeiplaatsen om er allerlei bouwprojecten uit te voeren (die dan vervolgens steevast onderlopen) en wat we niet betonneren doen we naar de verdoemenis met mestoverschotten.


Waterdrieblad. Brasschaat, mei 2022.
Foto Nora de Smet.




Waterdrieblad is een watergentiaanachtige, die vroeger ook wel tot de echte gentianen werd gerekend. "Bogbean" heet de plant in het Engels, waarschijnlijk omdat de bladeren een beetje aan die van bonen doen denken. De wetenschappelijke naam Menyanthes trifoliata verwijst naar de korte bloeitijd van de plant ("menyanthes" wordt gewoonlijk uitgelegd als "één-maandsbloem") en naar de gelijkenis van het blad met dat van klaver ("trifolium"). In het Duits heeft men het over "Scharbock", een woord dat verwant is aan het Latijnse "scorbutus" en ons eigen "scheurbuik": in vroeger dagen werd waterdrieblad blijkbaar beschouwd als het middel bij uitstek om deze ziekte, in feite een tekort aan vitamine C, te behandelen. Bij antieke auteurs als Dioskorides en Plinius wordt de plant niet vermeld, volgens sommigen omdat deze mediterrane heren een moerasplant uit het noorden niet kenden (wat, aangezien de "trifoglio fibrino" over het hele Italiaanse vasteland wordt aangetroffen, niet echt lijkt te kloppen). Maud Grieve schrijft in A Modern Herbal dat waterdrieblad "tonic, cathartic, deobstruent and febrifuge" is. Een extract van de bladeren heeft sterke tonische kwaliteiten en geeft goede resultaten in geval van reuma, scheurbuik en diverse huidaandoeningen, meldt zij ook nog. Je moet dan een infuus maken: een ons gedroogde bladeren laten trekken in een halve liter kokend water, en daar herhaaldelijk een glas van drinken. Bladeren van waterdrieblad verdrijven ook wisselkoorts, en het poeder van gedroogd Menyanthesblad, genomen in grote dosissen, werkt laxerend - om die laatste eigenschap heeft men het in sommige Limburgse dialecten over "schijtbladeren". Het sap zou waterafdrijvend zijn en gemengd met wei zou het jicht genezen. Volgens L.J.F. Brimble (The Floral Year) was waterdrieblad eeuwenlang een veel gebruikt middel om de menstruatie te bevorderen, en daar zou het ook zijn wetenschappelijke naam aan ontlenen: "menyanthes" zou in feite "maandstondbloem" betekenen. In Noord-Amerika, waar de soort eveneens voorkomt, werd de plant traditioneel gebruikt als tonicum en als remedie tegen diverse spijsverteringsproblemen. In Alaska gebruikten verschillende inheemse volkeren waterdrieblad om er brood mee te maken: de gedroogde wortelstokken werden tot meel vermalen. Engelse brouwers, lees ik bij Geoffrey Grigson (The Englishman's Flora), deden het in hun bier voor de smaak. 
Mogelijk werd waterdrieblad ooit de kracht toegeschreven kwade geesten te verdrijven. Daar zou dan een versje op kunnen wijzen dat eertijds de kinderen in Devon zongen als ze door het donker moesten gaan:
Buckee, Buckee, biddy Bene,
Is the way now fair and clean?
Is the goose ygone to nest?
Is the fox ygone to rest?
Shall I come away?
"Buckee" zou alluderen op Puck, de schalkse nachtgeest die we kennen uit Shakespeares A Midsummer Night's Dream, maar het is tevens een verbastering van "bucksbean" of "bogbean", Engelse namen voor waterdrieblad. "Bucksbean" is in het Nederlands natuurlijk "boksboon", een naam die de plant volgens H. Kleijn (Planten en hun naam. Een botanisch lexicon voor de Lage Landen) kreeg omdat "de jonge blaadjes op die van de tuinboon gelijken en dat de alles-etende bok de blaadjes wel eet, in tegenstelling tot de andere dieren die ze versmaden." Dat dieren de bladeren niet willen eten, zou zijn om hun bittere smaak, een kenmerk dat de plant ook de in onbruik geraakte naam "bitterklaver" heeft opgeleverd. In Duitsland, waar het waterdrieblad vaak Fieberklee wordt genoemd, wat wijst op de koortswerende eigenschappen, heet het met een variant ook Biberklee, "beverklaver", wat het (voor mij althans) erg aantrekkelijke beeld oproept van bevers die tussen de Menyanthes door het water glijden en nu en dan met hun oranje snijtanden aan de klaverachtige bladeren knagen. "Bockxbonen," schreef Joh. van Beverwijck in Schat der gesondheyt, "zijn zo genoemt na haer dicke en gelijvige bladeren, de Boon-bladeren gelijckende behalven dater op elck ende steelken meer drie bij een en staen, gelijck aan de Claveren, daerom oock, ende om dat sy in, ende omtrent het Water groeyen, 'Waterclavere' geheeten". Volgens Geoffrey Grigson (A Dictionary of English Plant Names) introduceerde Henry Lyte in 1578 het woord "buckbean" in het Engels, in zijn A New Herbal, or Historie of Plantes, een boek dat au fond een bewerking is van Dodoens' Cruydeboeck. Lyte zou de term "bocx boonen" die hij bij Dodoens aantrof hebben verengelst tot "buckbean", net als Kleijn redenerend dat de naam aan de geringe eetbaarheid van de plant refereerde. Dat kan, hoewel Dodoens' "bocx boonen" niet het waterdrieblad zijn, maar de gele lis (Iris pseudacorus). En misschien hebben de boksbonen van de Mechelse botanicus helemaal geen uitstaans met bokken en geiten, maar gaat het in feite om een verbastering van het Duitse "Scharbocksbohnen", bonen dus waarmee je scheurbuik te lijf gaat. Wat John Gerard, wiens The Herball or Generall Historie of Plantes ook grotendeels teruggaat op verschillende edities van Dodoens, niet belet de boksboon de pseudo-Latijnse namen Faselus Hircinus en Beona Hircina mee te geven, waarbij "hircus" uiteraard naar de bok verwijst. De moderne Engelse naam "bogbean", die voor het eerst opduikt in de late 18de eeuw, is volgens Grigson een rationalisatie, waarbij men het niet al te transparante "buckbean" begrijpelijker maakte door de groeiplaats van de plant in de naam te verwerken: "moerasboon".
Boksbonen: het is een woord uit mijn kindertijd dat ik in decennia niet meer hoorde. Als wij vroeger aan ma of pa vroegen wat we gingen eten, en ze hadden geen zin om een ernstig antwoord te geven, kwam er wel eens "boksbonen" als repliek. Ik heb nooit geweten wat boksbonen precies waren, en ging er gemakshalve vanuit dat het in feite "niets" betekende. Dat spoorde met dat andere gebruik van "boksbonen", als niet-bestaand betaalmiddel: "Waarmee moet ik dat betalen? Boksbonen?" - min of meer een synoniem voor "peeschijven" dus.
Maar ze bestaan, boksbonen.
Ze heten officieel waterdrieblad, of wat plechtiger Menyanthes trifoliata.
En ze groeien nabij het Fort van Brasschaat.




Waterdrieblad

Clement Caremans, (c) 2022

Bibliografie

David E. Allen & Gabrielle HatfieldMedicinal Plants in Folk Tradition. An Ethnobotany of Britain & Ireland. Portland & London, Timber Press, 2004. George BenthamHandbook of the British Flora. A Description of the Flowering Plants and Ferns Indigenous to, or Naturalised in, the British Isles. Revised by J.D. Hooker. London, Lovell Reeve & Co., 1912. Marjorie Blamey & Christopher Grey-WilsonDe geïllustreerde flora. Tweede druk. Baarn, Uitgeversmaatschappij Tirion, 1992. Marjorie Blamey & Christopher Grey-WilsonWild Flowers of the Mediterranean. London, A&C Black, 2004 (1988).  L.J.F. BrimbleThe Floral Year. London, Macmillan & Co., 1949. A.R. Clapham, T.G. Tutin, E.F. WarburgFlora of the British Isles. Second edition. 5 vols. Cambridge, Cambridge University Press, 1957-1965. Timothy Coffey: The History and Folklore of North American Wildflowers. Foreword by Steven Foster. Boston & New York, Houghton Mifflin Company, 1993. Walter DeconinckPlantennamen nader toegelicht. De verklaring van de Nederlandse namen van de in Vlaanderen meest voorkomende planten. 2019. Op https://www.vob-ond.be/resources/Plantennamennadertoegelicht.pdfRembert Dodoens: Crŭÿdeboeck: in den welcken die geheele historie dat es tgheslacht, tfatsoen, nae[m], natuere, cracht ende werckinghe, van den cruyden, niet alleen hier te lande wassende, maer oock van de[n] andere[n] Vremde[n] in der medecynen oorboorlijck, met grooter neersticheyt begrepen ende verclaert es, met der seluer cruyden natuerlijck naer dat leuen conterfeytsel daer by ghestelt / duer D. Rembert Dodoens ... Van nieuws ouersien, ende met seer veel schoone nieuwe figueren vermeerdert. Gheprint Thantwerpen, In die Cammerstrate inden Arent seghen Scarabaeum by my Jan vander Loe, 1563. Rembert Dodoens & Charles de l’Escluse: Histoire des Plantes de Rembert Dodoens. Traduction française suivi du Petit Recueil auquel est contenue la description d'aucunes gommes et liqueurs etc. par Charles de l'Escluse (1557). Fac-similé avec introduction, commentaires et la concordance avec la terminologie scientifique modern, par J.-E. Opsomer. Bruxelles, Centre National d’Histoire des Sciences, 1978. Leni DuistermaatHeukels’ Flora van Nederland. Groningen, Noordhoff Uitgevers, 2020. Steven Foster & Rebecca L. JohnsonDesk Reference to Nature’s Medicine. Washington D.C., National Geographic Society, 2006. Harry GarmsPlanten en dieren van Europa. Een praktische gids bij het waarnemen van planten en dieren in de vrije natuurAmsterdam & Brussel, Elsevier, 1964. John Gerard: The Herbal or General History of Plants. The Complete 1633 Edition as Revised and Enlarged by Thomas Johnson. New York, Dover Publications, 1975. M. GrieveA Modern Herbal. The Medicinal, Culinary, Cosmetic and Economic Properties, Cultivation and Folklore of Herbs, Grasses, Fungi, Shrubs and Trees with All Their Modern Scientific Uses. Edited and introduced by C.F. Leyel. Harmondsworth, Penguin Books, 1984 (1931). Geoffrey GrigsonA Dictionary of English Plant Names (and Some Products of Plants.) London, Allen Lane, 1974. Geoffrey GrigsonThe Englishman’s Flora. Foreword by Jane Grigson. Introduction by William T. Stearn. London, The Folio Society1987 (1955). Gabrielle HatfieldEncyclopedia of Folk Medicine. Old World and New World Traditions. Santa Barbara, Denver & Oxford, ABC-CLIO, 2004. Gabrielle HatfieldHatfield’s Herbal. The Curious Stories of Britain’s Wild Plants. London, Penguin Books, 2009 (2007). E. Heimans, H.W. Heinsius & Jac.P. ThijsseGeïllustreerde Flora van Nederland. Handleiding voor het bepalen van de naam der in Nederland in het wild groeiende en verbouwde gewassen en van een groot aantal sierplanten. Eenentwingste druk, bewerkt door J. Heimans, met medewerking van J.H. Kern, G. Kruseman Jr. en Th. Reichgelt. Amsterdam & Antwerpen, W. Versluys, 1965. H. HeukelsWoordenboek der Nederlandsche volksnamen van planten uit de gegevens, verzameld door de Commissie voor Nederlandsche Plantennamen. Utrecht, Stichting Uitgeverij van de Koninklijke Nederlandse Natuurhistorische Vereniging, 1987 (1907). John HutchinsonBritish Wild Flowers. First hardback edition, revised. 2 vols. Newton Abbot, David & Charles, 1972 (1945). C.A. JohnsFlowers of the Field. Revised troughout and Edited by Clarence Elliott. With an Appendix Including the Pipe-Wort Tribe (Ericauleae), the Sedge Tribe (Cyperaceae), and the Grass Tribe (Gramineae). Thirteenth Impression. London, George Routledge & Sons; New York, E.P. Dutton & Co, s.a. W. Keble MartinThe Concise British Flora in Colour. With nomenclature edited and revised by Douglas H. Kent. Second (revised) edition. George Rainbird, 1969 (1965). H. KleijnPlanten en hun naam. Een botanisch lexicon voor de Lage Landen. Met een inleiding door Fop I. Brouwer. Amsterdam, Meulenhoff Nederland, 1979 (1970). Wouter van Landuyt, Ivan Hoste, Leo Vanhecke, Ward Vercruysse, Paul van den Bremt & Dirk de Beer (red.): Atlas van de Flora van Vlaanderen en het Brussels Gewest. Brussel, Instituut voor Natuur- en bosonderzoek & Meise, Nationale Plantentuin van België, 2006. J.E. de Langhe, L. Delvosalle, J. Duvigneaud, J. Lambinon, C. vanden Berghen & L. VanheckeFlora van België, het Groothertogdom Luxemburg, Noord-Frankrijk en de aangrenzende gebieden (Pteridofyten en Spermatofyten). Ongewijzigde herdruk, tweede editie. Meise, Nationale Plantentuin van België, 1995. Richard MabeyFlora Britannica. London, Sinclair-Stevenson, 1996. Richard MabeyFlora Britannica. The Concise Edition. London, Chatto & Windus, 1998. Richard Mabey & Tony Evans: The Flowering of Britain. London, Hutchinson & Co., 1980. Niall Mac CoitirIrish Wild Plants. Myths, Legends & Folklore. Wilton, Cork, The Collins Press, 2008. David McClintock, R.S.R. Fitter & Francis Rose: The Pocket Guide to Wild Flowers. London, Collins, 1961 (1956). J. MennemaHeimans, Heinsius en Thijsse’s Geïllustreerde Flora van Nederland, België en Luxemburg en aangrenzend Duitsland en Frankrijk. 23e, geheel herziene druk, 2e oplage. Antwerpen, Uitgeverij Den Gulden Engel, 1995. Daniel E. MoermanNative American Ethnobotany. Portland, Oregon, Timber Press, 1998. S.J. van OoststroomHeukels-Van Ooststroom Flora van Nederland. Groningen, Wolters-Noordhoff, 1977. Sandro PignattiFlora d’Italia. 3 vols. Bologna, Edagricole, 2002. Alfred Barton RendleThe Classification of Flowering Plants. 2 vols. Second edition. Cambridge, Cambridge University Press, 1930. Eugène RollandFlore populaire ou histoire naturelle des plantes dans leurs rapports avec la linguistique et le folklore. Paris, Éditions G.P. Maisonneuve et Larose, 1967. M. Skytte Christiansen & H. AntonNieuwe flora in kleur. Zaadplanten. Vierde druk. Amsterdam, Moussault’s Uitgeverij, 1971 (1965). J.E. SluitersPrisma-flora. Utrecht & Antwerpen, Het Spectrum, 1963. Roy VickeryA Dictionary of Plant-Lore. Oxford & New York, Oxford University Press, 1995. Roy VickeryVickery’s Folk Flora. An A-Z of the Folklore and Uses of British and Irish Plants. London, Weidenfeld & Nicolson, 2019. E.J. Weeda, R. Westra, Ch. Westra & T. WestraNederlandse oecologische flora. Wilde planten en hun relaties.Amsterdam, IVN, 1985-1994. Philippe van WerschFolklore van wilde planten in België en Nederland. Baarn, Hollandia, 1977. V. Westhoff, P.A. Bakker, C.G. van Leeuwen, E.E. van de Voo & J.S. ZonneveldWilde planten. Flora en vegetatie in onze natuurgebieden. 3 dln. S.l., Vereniging tot behoud van natuurmonumenten in Nederland, 1970-1973.