Tweeëntwintig jaar geleden
maakte ik de tentoonstelling In het licht van de dood: post-mortemfoto's. Die liep in het kader
van de vijfde Zomer van de Fotografie in wat toen het Archief en Museum voor
het Vlaamse Cultuurleven heette, het huidige Letterenhuis, van 24 juni tot 1
oktober 1994. De expo toonde post mortem materiaal van (vooral) Belgische en Vlaamse
prominenten uit de artistieke en de politieke sfeer, aanwezig in de collecties
van het Archief en Museum voor het Vlaamse Cultuurleven.
Het tentoongestelde overspande anderhalve eeuw: het vroegste object was het gipsen dodenmasker van Karel Lodewijk Ledeganck (1805-1947), het recentste het dodenmasker in bronskleurig was van Gerard Walschap (1898-1989), door Wilfried Pas. In chronologische volgorde van hun overlijden, hier de volledige reeks: Karel Lodewijk Ledeganck, Theodoor van Ryswyck, Jozef Ernest Buschmann, Benedictus J. Mees, Prudens van Duyse, Michiel vander Voort, Hendrik Conscience, Guido Gezelle, Peter Benoit, Hilda Ram, Marie-Louise (kind uit familie Willem Verbeeck), Jan Boucherij, Jan Blockx, Edgard Tinel, Edward Keurvels, Frans Coeckelbergs, August Laporta, Maarten van der Loo, Herman van den Reeck, Nestor de Tière, Hugo Verriest, Caesar de Bruyker, Lodewijk de Koninck, Piet Janssens, Hippoliet Meert, Emiel Vliebergh, Alfons Jeurissen, Lodewijk Dosfel, Kardinaal Désiré Mercier, Rosalia Jacobs, Karel van den Oever, Georges Eekhoud, Jakob Smits, Maria Rooman, Florentine Snacken, Karel van de Woestijne, Jeanne van de Putte, Florimond Heuvelmans, Pol de Mont, Max Elskamp, Modest Huys, Jan Hammenecker, Ernest Kindermans, Alice Nahon, Piet Staut, Julius Persyn, Isidoor Teirlinck, Juliaan de Vriendt, Lodewijk Scharpé, Lode Verhees, Bertha Antheunis, Juul Grietens, Jozef Frans Buerbaum, Julius J.B. Schrey, Ernest Willem Schmidt, Lodewijk Taeymans, Edward Peeters, August de Boeck, Maurits Sabbe, Edward Anseele, Norbert E. Fonteyne, Caesar Gezelle, Georges Minne, Rafaël Verhulst, Alexander Struys, Rosa de Guchtenaere, Lode Zielens, August Vermeylen, Arthur Henri Cornette, Willem Gijssels, August van Cauwelaert, Alfons van Assche (Dom Modestus), Lodewijk Scheltjens, Felix Timmermans, Gustave van de Woestijne, F.V. Toussaint van Boelaere, Herman van Puymbrouck, Aloïs de Laet, Cyriel Verschaeve, Albert van Dijck, Maria Viola, Lodewijk Mortelmans, Jan van Rijswijck, Emmanuel Karel de Bom, Door van den Berghe, Marthe Espagne, Hugo Michielsens, Jozef Cantré, Frans Olbrechts, Jozef van Mierlo, Edith Maertens, Jef van Hoof, Blanka Gijselen, Julia Putman (Zuster Maria-Hadewych), Willem Elsschot, Joris Vriamont, Staf Bruggen, Jef van Durme, Camille Huysmans, Pieter van der Meer de Walcheren, Korneel Goossens, Jeanne Theunissen, Flor van Reeth, Hugues C. Pernath, Lodewijk de Vocht, Louis Paul Boon, Maurice Gilliams, Marnix Gijsen, Gerard Walschap. Het getoonde materiaal was dus allemaal afkomstig van figuren uit de christelijke of (post-christelijke) vrijzinnige traditie. Joods of islamitisch materiaal kwam niet aan bod.
Bij de expositie verscheen de bescheiden publicatie In het licht van de dood. Post-mortemfoto’s, een uitgave van Stadsbibliotheek Antwerpen en Archief en Museum voor het Vlaamse Cultuurleven, die allang niet meer in de handel is. Het leek me een fijn idee om de inleiding bij deze catalogus nog eens van onder de motteballen te halen. Voilà, bij dezen. De tekst wordt hieronder integraal hernomen. Ongewijzigd en wel: de errata van toen werden eruit gehaald, en de spelling werd aangepast, maar voor het overige werd alles gelaten zoals het was. Inhoudelijk is er niets veranderd. Alleen werden illustraties ingelast. Ik voeg ook een Naschrift 2016 toe, Met wat bedenkingen en kanttekeningen van vandaag. De bibliografie van 1994 werd niet geactualiseerd. Wel heb ik helemaal achteraan nog een reeks profijtelijcke boeckxkens over het thema opgenomen, die ik sinds 1994 met interesse en soms ook plezier heb gelezen.
Post-mortem fotografie : pornografie?
In maart 1994 liepen er in
België, gelijktijdig, twee tentoonstellingen met foto's van dode mensen: één
met werk van Jeffrey Silverthorne in het Antwerpse Museum voor Fotografie en
één met foto's van Andres Serrano in de Site archéologique du Grand Hornu te
Charleroi. Allebei waren onmiddellijk controversieel en joegen een golf van
verontwaardiging doorheen het museum-bezoekende deel van de Belgische
bevolking. Pers en publiek waren geschokt en termen als spektakel, voyeurisme en
zelfs pornografie doken op in meer
dan één recensie. Geheel onbegrijpelijk waren deze reacties niet: je moest al
een vrij stevige maag hebben om níet ongemakkelijk te worden bij het getoonde.
Zowel Silverthorne als Serrano waren in de Newyorkse lijkenhuisjes hun
collectie bij mekaar gaan schieten, en de resultaten van hun noeste ijver waren
niet altijd even kies. Een foto van een dode zwarte vrouw met een opengereten
baby tussen de benen - zichtbaar omdat de fotograaf het laken dat over de
lijken lag had opgetrokken tot boven de knieën van de vrouw - is inderdaad
geen monument van discretie, de close-up van iemand die zich met rattenvergift
van kant maakte evenmin. Choqueren: dat wilden de heren Silverthorne en
Serrano blijkbaar, en het bleek nog aardig te lukken ook. Op de vraag naar de
eventuele raison d'être van dit
alles, antwoordde Mark Andries, die als conservator van het Museum voor
Fotografie verantwoordelijk was voor de Silverthorne-expositie, dat
Silverthornes foto's alleen maar mensen konden schokken die niet hadden
begrepen waar het om ging - mensen die weigerden de confrontatie met de dood
aan te gaan. "Het probleem is," verklaarde Andries, "dat mensen
helemaal geen blijf meer weten met de dood. Ze vinden haar verontrustend. Het
is een taboe dat steeds meer opzij wordt geschoven. Vroeger verzamelde de hele
familie zich rond een overleden familielid. De gestorvene werd door hen
gewassen en gekleed. Nu ligt het anders. Niemand wil het gelaat van de dood nog
zien, dat wordt snel weggemoffeld. De opmaak wordt aan iemand anders
overgelaten."1
Ik ben het oneens én eens met
Mark Andries. Oneens wat Silverthorne betreft: zijn foto's schokken niet omdat
ze met de dood te maken hebben als zodanig, maar omdat het schokkende foto's zijn - niet zozeer het feit dat de
mensen op de foto's dood zijn, is choquerend, maar de manier waarop ze zijn
gestorven en de wijze waarop één en ander in beeld is gebracht. Zoals je bij de
aanblik van de lijken uit de vernietigingskampen van de Tweede Wereldoorlog,
méér nog dan door de omstandigheid dat het hier om heel veel dode mensen gaat,
ondersteboven wordt gehaald door de horreur van wat aan de basis lag van dit
alles, van het waarom, het hoe en het waartoe.
Ik ben het wél eens met
Andries waar hij het heeft over ons onvermogen om met de dood om te gaan, over
het taboe dat in onze samenleving op de dood rust - hoewel taboe naar mijn gevoel niet het juiste woord is, ik leg nog uit
waarom. Tijdens de voorbereiding van In
het licht van de dood, werd ik links en rechts herhaaldelijk gewezen op het
onoorbare van het onderwerp, en ook nu waren termen als sensatie en voyeurisme
aan de orde. Vreemd was vooral dat nu en dan het woord gruwelijk viel: de post mortem foto's werden zonder meer gruwelijk
gevonden. Terwijl het hier helemaal niet om opnamen gaat van aan flarden
geschoten of opgezwollen lijken, maar om mensen op hun doodsbed, veelal in hun
beste kleren opgebaard tussen de mooiste witte lakens. Foto's van dierbare afgestorvenen, liefdevol en
eerbiedig gemaakt met de bedoeling dit laatste beeld te bewaren als voedsel
voor de herinnering. Weliswaar vaak geen echt goede foto's, technisch gezien
althans: dikwijls was de genegenheid van de man of vrouw achter de camera
beduidend groter dan zijn of haar fotografisch métier. Maar gruwelijk? Ja,
zodra men de doden, hoe sereen ze er ook mogen bijliggen, an sich als gruwelijk ervaart, worden deze foto's het uiteraard
ook. Het zijn overigens niet zozeer de mensen op de foto's die als een horreur
worden ervaren, meen ik te hebben begrepen, als wel dat waaraan ze refereren:
de dood, waarvan we de aanblik inderdaad niet meer blijken te kunnen verdragen.
Onze maatschappij vindt de
dood verontrustend, zoveel is zeker. Tot op zekere hoogte is dat ongetwijfeld
normaal: ik veronderstel dat de lezer van deze bladzijden niet echt uitkijkt
naar wat zo bloemrijk de eeuwige rust
wordt genoemd - mijn eigen verlangen ter zake is alleszins zo goed als
onbestaand. Maar onze samenleving heeft een bizarre, haast schizofrene
verhouding met de dood. We leven in een gewelddadige wereld, en hoewel het hier
in West-Europa in feite behoorlijk rustig is, dringt via de massamedia
dagelijks de massale, gewelddadige dood ons leven binnen. Je kan je televisie
niet aanzetten, geen krant of weekblad openslaan, of Magere Hein grijnst je
breeduit toe. Bosnië, Rwanda, Somalië, Bangladesj, Koerdistan... van alle
kanten komt hetzelfde massale sterven, veroorzaakt door honger of ziekte of
oorlogsgeweld, of door de drie samen. De reacties op deze gruwelen variëren van
- meestal vrijblijvende - verontwaardiging tot rabiate onverschilligheid. Wat
niet eens zo onlogisch is: het gebeurt allemaal redelijk veraf en heeft
nauwelijks directe impact op ons eigen bestaan, de berichtgeving maakt deel uit
van een informatiestroom die alles, van de amoureuze perikelen van Madonna tot
de Golfoorlog, tot dezelfde eenheidsworst vermaalt en de onderliggende
problematiek is zo complex, zo ongrijpbaar en onbegrijpelijk, dat men haast tot
een zekere afstandelijkheid wordt gedwongen.
Behalve dit massale sterven kan ook de sluipende, latente dood nauwelijks worden weggedacht uit de media. Populaire magazines brengen artikels over AIDS, uiterst agressieve gemuteerde streptococcen of serial killers, die er bij het grote publiek in gaan als koek, hoewel de informatieve waarde meestal gering is en het belangrijkste oogmerk het zaaien of bestendigen van irrationele angst lijkt. De amusementssector, in ons tijdsgewricht een kapitale industrie, laat zich evenmin onbetuigd: films en video's waarin de personages mekaar met kettingzagen afmaken, waarin de enige interactie tussen de karakters bestaat uit doden en gedood worden of waarin half verrotte lijken uit hun grafkuilen opstaan om vredige dorpjes te terroriseren, worden met gretige ogen bekeken. Maar de gewone dood in ons eigen leven, de dood van verwanten en vrienden en het denkbeeld van de eigen dood, daarmee weten we blijkbaar geen raad. De vaak eeuwenoude rituele gebruiken rond het sterven - lijkwake, begrafenis, rouw, kerkhofbezoek - worden zoveel mogelijk gereduceerd, geneutraliseerd. Uit twee Franse enquêtes, daterend van 1958 en 1969, blijkt bijvoorbeeld dat maar heel weinig mensen bezig zijn met het denkbeeld ooit te zullen sterven: in 1958 was 7% van de ondervraagden er echt mee bezig, 26% dacht er wel eens aan en de resterende 67% beweerde er nooit aan te denken; de cijfers voor 1969 wijken hier nauwelijks van af: 8% dacht vaak aan de dood, 28% zo nu en dan en 64% nooit ofte nimmer. Een eveneens Franse enquête uit 1978 confronteerde een groep mensen met de vraag wat ze zouden doen of wensen indien ze drie maanden kregen om zich op de eigen dood voor te bereiden; 53% antwoordde dat ze liever niet zouden weten dat ze gingen sterven.2 De dood is blijkbaar voor heel veel mensen in West-Europa een zo ondraaglijke gedachte, dat men ze nog het liefst van al gewoon negeert.
Volgende anekdote toont dat
deze mentale attitude in alle lagen van de bevolking aanwezig is, ook bij de
groten der aarde. Toen Sir Winston Churchill op sterven lag - heel oud, heel ziek en buiten bewustzijn -
stuurde de toenmalige Amerikaanse president Lyndon B. Johnson hem dit telegram:
"Hele wereld bidt voor uw spoedig herstel."3
Het lijkt wel een grap, maar
is er geen: de president stuurde dit bericht echt - en meende het waarschijnlijk
nog ook. Johnson was nochtans geen idioot - hij, of zijn medewerker die het
bericht in zijn plaats verzond, kan toch niet hebben verondersteld dat Sir
Winston nog van zijn ziekbed zou opstaan om de volkeren der aarde kond te doen
dat alles weer in orde was? Waarom dan
dat, gezien de omstandigheden, nogal absurde bericht? Om twee redenen, vermoed
ik:
1. men vond het in het Witte
Huis onkies te laten blijken dat men er wel wist dat een stervende inderdaad
bezig was dood te gaan;
2. het viel de president en
zijn entourage zo zwaar de feiten onder ogen te zien en de dingen bij hun naam
te noemen, dat men verkoos ze dan maar liever gewoon te negeren.
Absurd? Ongetwijfeld - maar ik
vermoed dat het merendeel van wie dit leest zich wel eens best in de houding
van Johnson zou kunnen terugvinden.
Dit zijn slechts enkele min of
meer lukraak gekozen voorbeelden van de wijze waarop wij momenteel, eind
twintigste eeuw, omgaan met dood en sterfelijkheid. Het meest opmerkelijke aan
deze attitude is dat ze maar heel recent tot ontwikkeling is gekomen, in één
klap, zo lijkt het bijna. Want het post mortem materiaal dat in In het licht van de dood wordt
tentoongesteld en waarvan ik onmiddellijk mocht ondervinden dat
het sommigen choqueert terwijl anderen het alleszins niet salonfähig vinden, dateert grotendeels uit de jaren tussen 1900 en
1960 (van de 108 personen van wie post mortem portretten worden geëxposeerd,
overleden er acht vóór 1900 en negen nà 1960) - dus uit een tijd die nog maar
net achter ons ligt. En het is zeker niet zo dat de portretten toen ze werden
gemaakt óók al iets onkies hadden of dat het om niet voor de openbaarheid
bestemde strikt intieme documenten zou gaan. Wel integendeel: zeker tot de
Tweede Wereldoorlog was het gebruikelijk post mortem foto's op doodsprentjes af
te drukken, aan vrienden en kennissen uit te delen of zelfs in kranten of
weekbladen te publiceren wanneer het een prominente overledene betrof. Terwijl
dodenmaskers in de regel van een voetsteuntje of een lus in ijzerdraad werden
voorzien, zodat ze probleemloos op de kast konden worden gezet of aan de muur
gehangen. Dit alles werd, tot maar even geleden, absoluut niet aanstootgevend
gevonden. Vanwaar dan de huidige afwijzende houding? Welke factoren hebben
geleid tot de plotse ommekeer in onze ingesteldheid ten opzichte van de dood -
of is er helemaal geen sprake van een plotse ommekeer, maar van een
geleidelijke evolutie waarvan nu pas de effecten duidelijk zichtbaar worden? Of
hebben de twee zo diametraal tegengestelde attitudes gewoon altijd naast mekaar
bestaan, maar domineert nu eens de ene en dan weer de andere?
We zullen in de volgende
bladzijden de groei van de westerse mentaliteit m.b.t. de dood iets nader
bekijken en zo misschien komen tot een antwoord op de gerezen vragen. Het
accent zal daarbij uiteraard liggen op de negentiende en de twintigste eeuw, de
periode die in In het licht van de dood
aan de orde is. We nemen evenwel een veel vroegere periode als vertrekpunt,
omdat het mijn stellige overtuiging is dat de twee attitudes die mekaar in onze
eeuw zo snel lijken te hebben opgevolgd, moeten worden gezien als het resultaat
van een lange ontwikkeling die in een ver verleden een aanvang nam.
De angst der antieken
Als wij het vandaag moeilijk
hebben met het denkbeeld dat zowel wijzelf als onze dierbaren vroeg of laat de
voorvaderen zullen vervoegen, staan we daarin uiteraard niet alleen: de mens
blijkt altijd al met deze enige ultieme zekerheid in de maag te hebben gezeten.
In één van de oudste stukken geschreven literatuur die we kennen, het
Babylonische epos van Gilgamesj, staat de ondraaglijke idee van de sterfelijkheid
centraal. De held Gilgamesj, zeer bedroefd om de dood van zijn vriend Enkidu en
uiterst ongelukkig bij het denkbeeld van het eigen levenseinde, onderneemt een
verre tocht naar de onderwereld, duikt naar de diepten van de zee om daar het
kruid van het leven te bemachtigen, vindt het, speelt het weer kwijt en leert
uiteindelijk dat het de mens niet gegeven is eeuwig te leven. Het verhaal van
Gilgamesj staat niet alleen: de hele antieke mythologie is doorspekt met de
geschiedenissen van helden die zich niet met de dood kunnen verzoenen en tot
het rijk der schimmen afdalen om de god van de dood te bezweren henzelf, of hun
geliefde, het verloren leven terug te geven. Een nevelig en duister oord, waar
de overledenen een schimmig half-bestaan leiden dat niet zozeer verschrikkelijk
is omwille van de kwellingen waaraan men er wordt onderworpen, maar vooral
omdat het verblijf er zo vervelend en eindeloos is: dat was het beeld dat de
Grieken van Hades, de Assyriërs van Arallû, de Hebreeën van Sheol hadden. De antieken hielden niet
van de dood, zoveel is duidelijk. Ze hielden ook niet van de doden: ze waren er
bang voor. De doden werden beschouwd als gevaarlijk, wat het woord funest, dat noodlottig betekent en
afgeleid is van het Latijnse funus
(met de drie betekenissen lijk, begrafenis en moord) nog altijd verraadt.
Spijts hun vertrouwdheid met de dood vreesden de antieken de nabijheid van hun
doden. Doden en levenden bewoonden elk hún wereld, en om de doden te houden
waar ze thuishoorden werd hen eer bewezen en bracht men hen offers. De
Romeinen, bijvoorbeeld, brachten hun doden bloemen, voedsel en drank opdat ze
zouden blijven waar ze waren. Een aantal feesten hadden tot doel de vrede
tussen levenden en doden te bewaren; minutieus uit te voeren rituele
handelingen moesten de geesten der gestorvenen weghouden van de woonsteden der
levenden. Drie keer per jaar opende de mundus,
de toegang tot de onderwereld, zich; dan zwermden de geesten der overledenen,
de larvae, spectrae of lemures, uit
en mengden zich onder de levenden.4 Het waren uiterst gevaarlijke
dagen: de maatschappelijke orde stond op zijn kop, de georganiseerde wereld van
de mensen, de kosmos, werd
overgeleverd aan de krachten van de andere wereld, de chaos. De penibele confrontatie van beide was evenwel noodzakelijk:
uit de onderdompeling in de chaos werd kracht geput die de maatschappij en haar
instituties hernieuwde, wat er in feite op neer komt dat de schepping
symbolisch werd gereactualiseerd. Kortom,
de wereld der doden was sacer, heilig
- maar dan in zijn meest omvattende betekenis: zowel verheven als bezoedeld en
onaanraakbaar, fascinosum ac tremendum
en, uiteraard, taboe. Hoezeer ze ook
werd geschuwd en gevreesd, de dood was voor de Romeinen een essentieel en
constitutief onderdeel van het kosmische bestel: ze valoriseerde en oriënteerde
de maatschappij der levenden.
Ook geografisch gaf ze structuur: begraafplaatsen dienden, als oorden uit de sfeer van het Andere, buiten de stad der mensen te liggen; zo stond het in de Romeinse Wet der Twaalf Tafelen en zo werd het ook nog in de Codex Theodosianus herhaald. Het vroege christendom trok de lijn van de lijkenhaat gewoon door; de heilige Johannes Chrysostomos bezwoer de christenen nog, nooit een graf binnen de stadsmuren te laten bouwen.
Graftombes langsheen de Via Appia te Rome. |
Ook geografisch gaf ze structuur: begraafplaatsen dienden, als oorden uit de sfeer van het Andere, buiten de stad der mensen te liggen; zo stond het in de Romeinse Wet der Twaalf Tafelen en zo werd het ook nog in de Codex Theodosianus herhaald. Het vroege christendom trok de lijn van de lijkenhaat gewoon door; de heilige Johannes Chrysostomos bezwoer de christenen nog, nooit een graf binnen de stadsmuren te laten bouwen.
De dood als dagelijkse gezel
Maar in de loop van de eerste
eeuwen van onze tijdrekening veranderde de houding tegenover de dood en de
doden in de christelijke gemeenschap drastisch. Aanvankelijk dachten de vroege
christenen dat ze niet gingen sterven: het geloofspunt dat Christus door zijn
kruisdood en verrijzenis de dood had overwonnen, namen ze heel letterlijk. Ook
waren ze van mening dat de beloofde Wederkomst wel niet lang zou uitblijven.
Christus zou terugkomen om de schapen van de bokken te scheiden; de schapen, de
christenen dus, zouden uit de dood opstaan, met lichaam en al, terwijl de
bokken, m.a.w. de heidenen, voor eeuwig verdoemd waren. Toen echter duidelijk
werd dat het Einde der Tijden nog niet voor morgen was, begonnen de kerkvaders een
complexer eschatologie te ontwerpen, met een hemel, waar de heilige martelaren onmiddellijk naartoe gingen, een hel, waar de heidenen en de schurken
terechtkwamen, en dan nog iets onbestemds, een soort wachtkamer waar de gewone
christenzielen de Wederkomst afwachtten - een voorloper van het latere
vagevuur. Rond de martelaren ontstond in Noord-Afrika een cultus, die zich
spoedig over Europa verspreidde, en het denkbeeld introduceerde dat de
nabijheid van het gebeente van wie voor het geloof gestorven was, bijzonder
heilzaam was, zowel in dit leven als in het hiernamaals. "De
martelaren," schreef Maximus van Turijn, "zullen de wacht houden over
ons die met ons lichaam leven, en zullen ons onder hun hoede nemen als wij
afstand hebben gedaan van ons lichaam. Hier behoeden zij ons ervoor dat wij ons
overgeven aan de verlokkingen van de zonde, daar zullen ze ons beschermen tegen
de verschrikkingen van de hel. Daarom zorgden onze voorouders er altijd voor
dat onze lichamen werden samengebracht met het gebeente der martelaren."5
Voortaan gingen christenen hun overledenen ad
sanctos (bij de heiligen) begraven, eerst nog buiten de stad, maar daarna
binnen de stadsmuren. De begraafplaatsen weken sterk af van wat we vandaag
gewoon zijn. Er waren de individuele graven van de welgestelden, die vlak tegen
of zelfs in de kerk waren gelegen en er waren de armengraven, massagraven van
enkele meters breed en diep die geleidelijk werden gevuld met de in hun
doodskleed gehulde lijken. Was een kuil vol, dan werd het graf met een niet al
te dikke laag aarde bedekt. Oude grafkuilen werden geopend en de beenderen
werden naar de knekelhuizen gebracht - overwelfde galerijen tegen de muren van
het kerkhof, waaronder de schedels en de beenderen, vaak tot artistieke
composities gerangschikt, werden ondergebracht. Waar iemands beenderen
terechtkwamen, had niet het minste belang - als het maar in de buurt van de
heiligen was. Van de vroege middeleeuwen tot het begin van de achttiende eeuw
zagen kerkhoven er zo uit. Het concept van het graf als het huis van de dode
bestond nog niet. De gedachte dat kerkhoven lugubere oorden zouden zijn
evenmin: kerkhoven waren vaak ontmoetingsplaatsen waar zaken werden gedaan,
waar men danste, gokte, speelde of gewoon gezellig bij mekaar was. Nu en dan verbood
een concilie bepaalde activiteiten op de kerkhoven, maar veel indruk lijken
deze kerkelijke bepalingen niet te hebben gemaakt. Maar tegen de zeventiende
eeuw begon men één en ander onaanvaardbaar te vinden en de kerkhoven verloren
hun functie als sociale ontmoetingsplaats. Belangrijk is echter, dat gedurende
vele eeuwen vrijwel niemand zich aan de zaak had gestoord en dat de levenden
het best naar hun zin hadden gehad in de omgeving van de stoffelijke en vaak al
te nadrukkelijk aanwezige resten van hun afgestorvenen, die onder meer ook een
vaak verpestende stank moeten hebben verspreid. De aanblik van de beenderen van
medemensen leek weinigen te bekommeren: men was vertrouwd met zijn doden.
Hamlets woorden tot de schedel van Yorrick hebben niets macabers: zij wijzen
gewoon op een vertrouwdheid met de stoffelijke resten van de medemens die
vandaag als onwaarschijnlijk overkomt.
Ossuarium. Sedlec (Kutna Hora), Tsechische republiek, 1870. Foto Pudelek (Marcin Szala). |
De getemde dood
Net zo vertrouwd was men met
de eigen dood. Middeleeuwse bronnen maken ons duidelijk dat de premoderne
westerse mens haast exact wist wanneer zijn dood nabij was. Een plotse,
onverwachte dood, een mors repentina,
was blijkbaar een uitzondering en had bovendien iets schandelijks; normaal
voelde men zich van tevoren gewaarschuwd, en dat was goed, dan kon men zich
ter dege voorbereiden. Sterven was een rituele handeling, en het bijzondere is
dat de stervende zélf het ritueel opvoerde of, als hij door anderen omringd
was, leidde. Centraal stond het sterfbed, het bed waarop wie zijn einde voelde
naderen zich neerlegde. Stervenden gingen op de rug liggen, het gelaat ten
hemel gericht, het hoofd naar het oosten gekeerd en de armen uitgestrekt. Zo
liggend - gisant - wachtte men op de
dood. Terwijl in de sterfkamer de familieleden, vrienden en buren, en vooral de
kinderen zich verzamelden - want sterven was een publieke aangelegenheid. Dit
publieke karakter is belangrijk: het blijft eeuwenlang het essentiële, niet aan
wijzigingen onderhevige kenmerk van het sterven. Dan bad de stervende: hij
beleed zijn zonden en beval zijn ziel in Gods handen (commendatio animae); een priester gaf de absolutie, zegde het Libera, brandde wierook boven de
stervende en besprenkelde hem met wijwater. Bij het graf werd de absoute nog
eens herhaald en dan ging het lijk, naakt of in een doek gewikkeld, de
sarcofaag of de grafkuil in. Na de begrafenis volgde een korte rouwperiode, zonder
al te veel uiterlijk vertoon, en dan ging men weer over tot de orde van de dag.
Dit vaste patroon, dit
archaïsche huiselijke sterven dat, voor zover we het uit de bronnen kunnen
opmaken, zich van de vroege middeleeuwen tot in de twintigste eeuw (bijvoorbeeld
in de agrarische gemeenschappen van Oost-Europa) ongewijzigd wist te
handhaven, werd door de Franse mentaliteitshistoricus Philippe Ariès de
getemde dood (la mort
apprivoisée) genoemd6 - getemd, omdat ze niets heeft van het
redeloze, woeste, verschrikkelijke dat de dood in onze tijd heeft gekregen en
dat ons zo'n vrees inboezemt dat we er nog nauwelijks over durven te spreken.
Hoe is het mogelijk dat mensen gedurende zovele eeuwen probleemloos met de dood konden omgaan, terwijl het hun voorouders (in de oudheid) veel moeilijker was gevallen en het hun afstammelingen (wij) gewoon onmogelijk is geworden?
Critici van Ariès hebben erop
gewezen dat deze getemde, mooie dood
ongetwijfeld heeft bestaan en heel zeker nog bestaat, maar dat er geen enkele
grond is om aan te nemen dat ze in een bepaalde periode de concrete gestalte
van het sterven zou zijn geweest. Vanuit een fundamentele onvrede met de wijze
waarop er heden ten dage mee wordt omgegaan, zou Ariès zijn eigen ideaalbeeld
van de dood hebben geprojecteerd op het verleden; zo zou hij eerder een sociale
utopie hebben gecreëerd dan een beschrijving van de historische feiten te
hebben gegeven.7 Ongetwijfeld snijdt deze kritiek hout: een
pijnlijke, slepende ziekte zal in de negende eeuw net zo min tot sereniteit
hebben geïnspireerd als vandaag, en ongetwijfeld kwam de mors repentina meer voor dan Ariès graag wil geloven - niet alleen
omdat je ook in de middeleeuwen aan een hartinfarct of een hersenbloeding kon
bezwijken, maar vooral omdat uit zowat alle bronnen blijkt dat deze periode
extreem gewelddadig was en je dus heel veel kans maakte om een brutaal einde
te kennen waarop je je allerminst rustig had kunnen voorbereiden.8
De middeleeuwse christenheid
was ook minder monolithisch en homogeen dan Ariès het voorstelt. De kerstening
verdreef niet met één klap de voorchristelijke religies; veel denkbeelden en
praktijken van Germaanse, Romeinse, Keltische of nog veel oudere origine bleven
bestaan. Een aantal werden door de Kerk van een christelijk vernisje voorzien
en andere werden bestreden; de meeste bleven echter onopvallend en latent
verder leven en de mentaliteit van vooral de plattelandsbevolking
beïnvloeden. Zo konden opvattingen die niet strookten met het christelijke
geloof of met het model van de getemde dood, zoals de angst voor onbegraven
lijken, of voor dolende geesten van zelfmoordenaars, tot in de twintigste eeuw
hun stempel drukken op de plattelandsmentaliteit.
Het christelijke geloofspunt
dat Jezus Christus door zijn kruisdood en verrijzenis Adams zonde had
weggenomen en bijgevolg de dood, het rechtstreekse gevolg van de erfzonde, had
overwonnen, werd anderzijds algemeen geaccepteerd en moet ongetwijfeld hebben
bijgedragen tot een aanvaardende houding. De dood trof immers alleen het
lichaam dat, zoals Sint-Paulus had gezegd, toch maar een graf voor de ziel was
(soma sèma); de onsterfelijke ziel
bleef gespaard.
En dan waren er natuurlijk de
biologische omstandigheden. De mortaliteit lag hoog, veel hoger dan vandaag,
ten gevolge van periodieke hongersnood, koude, gebrekkige hygiëne, epidemieën,
hoge kindersterfte, slechte perinatale condities, oorlog, enz. Waar in kleine,
min of meer gesloten leefgemeenschappen de jaarlijkse bevolkingsaangroei per
1000 zelden minder dan 15 en vrijwel nooit meer dan 45 bedroeg, kon de
mortaliteit in slechte jaren plaatselijk 200, 300 en zelfs 400 per 1000
bedragen. Ook op grotere schaal kon de sterfte enorm zijn: in de veertiende
eeuw reduceerde de Zwarte Dood populaties in gebieden van honderdduizenden
vierkante kilometer soms met een derde in één jaar tijd,9 plaatselijk
konden de verliezen zelfs 100% bedragen. De levensverwachting bij de geboorte
was zeer laag; ze bedroeg tegen het eind van de achttiende eeuw in Frankrijk
28,8 jaar op het platteland en ca. 20 jaar in de steden (tegenover 70,5 jaar
voor mannen en 78,5 jaar voor vrouwen in 1981). In dergelijke condities kan de
dood niet anders zijn geweest dan een vertrouwd gegeven, een vast onderdeel van
de dagelijkse leefwereld dat door het grootste deel van de bevolking met
vanzelfsprekende gelatenheid werd aanvaard.
Was het sterven an sich dan wellicht ook in de tijd van
de goede dood een pijnlijke aangelegenheid, de onvermijdelijkheid ervan werd
ingezien en aanvaard, terwijl het eenvoudige geloof verhinderde dat de
stervende werd gekweld door de metafysische angst die later de dood zo
volstrekt onaanvaardbaar zou maken.
De eigen dood
Diametraal tegenover de
getemde dood staat ons hedendaagse beeld van de dood. Het is nauwelijks te
begrijpen hoe het ene ooit uit het andere is kunnen voortkomen. Toch is dat,
althans volgens Philippe Ariès, gebeurd - maar niet ineens. Binnen de archaïsche
mentaliteit, die zich in bepaalde geïsoleerde streken van Europa tot vandaag
handhaven kan, zijn in de loop der eeuwen een aantal dramatische veranderingen
opgetreden die uiteindelijk hebben geleid tot de hedendaagse attitude, die
Ariès de verboden dood (la mort
inversée) noemt.
In de twaalfde eeuw treedt een
eerste kentering op in de oude mentaliteit. Er begint zich in deze tijd in de
Westeuropese samenleving een tendens tot individualisering
af te tekenen. Deze hangt nauw samen met de opkomst van een
vroegkapitalistische mercantiele burgerij die persoonlijk initiatief hoog
inschat; de tendens blijft echter niet tot deze sociale groep beperkt maar
breidt zich ook uit tot de andere standen. We vinden het groeiende belang van
het individu weerspiegeld in de literatuur, waar zowel in de roman met zijn queestende ridders als in de troubadourslyriek het persoonlijke gevoel, hoe
conventioneel het ook mag worden verwoord, een primordiale rol krijgt toebedeeld.
Ook de beeldende kunst toont deze individualisering: het vrijstaande beeld wint
enorm aan belang, terwijl in de representatie van de menselijke figuur de
romaanse onpersoonlijkheid verlaten wordt voor een uiterst realistische portretkunst. Ook in de attitude
t.o.v. de dood manifesteert de tendens zich; bij de hogere standen en de litterati groeit een mentaliteit die
Ariès die van de eigen dood (la mort de
soi) noemt en die kan worden afgelezen van een aantal ontwikkelingen in de
literatuur, de iconografie en de religieuze praktijk.
Dies irae, dies illa
De getemde dood was een natuurlijk
gegeven geweest, even gewoon en weinig spectaculair als het vallen van de
bladeren in de herfst. Ze was onpersoonlijk en onvermijdelijk: ze was voor
iedereen gelijk en niemand had enige invloed op het eigen zielenheil. Dat
zielenheil was collectief: voor wie ad
sanctos werd begraven, was alles in orde. Persoonlijke verantwoordelijkheid
of verdienste deed weinig ter zake. Het was allemaal heel eenvoudig, er waren
maar twee mogelijkheden voor je ziel. Ofwel was je een christen en dan zat je
goed, ofwel was je een heiden en dan was je reddeloos verloren. Doden die in de
schoot van de Kerk waren gestorven, sliepen,
rustten tot de dag van de wederkomst
van Christus; aan het einde der tijden zouden zij allen in de gemeenschap van
de heiligen ontwaken tot het eeuwige leven in het hemelse Jeruzalem. Heidenen
sliepen niet: zij hadden gewoon opgehouden te bestaan.
In de twaalfde eeuw veranderde
dit eenvoudige beeld. In de iconografie van deze periode, en ook in liturgische
teksten als de overbekende sequentia van Thomas van Celano, het Dies irae, duikt een nieuwe gedaante van
het einde der tijden op: het Laatste Oordeel doet zijn intrede. De hemel wordt
een rechtszaal, met Christus als opperste rechter die oordeelt over de zielen
der doden. De zielen worden gewogen, goede en slechte daden worden gescheiden
en de balans wordt opgetekend in een boek, het Liber vitae - aanvankelijk een boek met kosmische allures, waarin
het hele heelal is opgetekend, maar tegen het einde van de middeleeuwen een
persoonlijk bankboek dat de hemelse Judex
de mogelijkheid moet bieden na te gaan of de ziel al of niet over een batig
saldo beschikt. Het oordeel wordt rechtstreeks met de individuele levensloop
van eenieder verbonden: het sterven wordt
gepersonaliseerd. De dood is niet langer een anoniem collectief gebeuren
waaraan elke individualiteit volstrekt vreemd is; de mens is, als individueel
persoon, verantwoordelijk geworden voor zijn sterven en voor wat erna komt.
Hans Memling, Het Laatste Oordeel. Olieverf op paneel, ca. 1468-1471. Nationaal Museum, Gdansk. |
Michelangelo Buonarotti, Het Laatste Oordeel. Fresco, 1536-1541. Sixtijnse kapel, Rome. |
Anoniem, Ars Moriendi. Houtsnede, ca. 1450. |
De kunst van het sterven
In de vijftiende en de
zestiende eeuw treedt nog een wijziging op in het beeld van het Oordeel. De artes moriendi duiken op, boeken waarin
de kunst van het sterven wordt toegelicht. Deze artes zijn geïllustreerd met
houtsneden waarop het sterfvertrek met het sterfbed zijn afgebeeld. De
familieleden, buren, vrienden zijn er; het archaïsche stervensritueel voltrekt
zich. Maar er is een nieuw element opgedoken in de prent: de hemelse rechtbank
is in de slaapkamer binnengedrongen, evenals Satan en een heel leger duivels,
die met alle macht proberen de stervende mee te krijgen. Het oordeel is niet
langer gesitueerd in de eschatologische tijd, maar aan het einde van elk
individueel leven, bij het sterfbed. In feite is het niet langer een echt
oordeel, maar een psychodrama met de ziel van de stervende als inzet; God is
geen Judex meer, maar een toeschouwer, die toekijkt hoe de stervende zich in
zijn laatste ogenblikken tegen de machten van de hel verweert. De dood krijgt,
behalve een persoonlijk nu ook een dramatisch
karakter: het sterfbed wordt niet langer opgevat als de plek waar men wegzinkt
in de eeuwige slaap, maar als het slagveld waar de doodsstrijd wordt gestreden.
Dodendans en levensdrift
De dood wordt ook macaber. Ongetwijfeld als een direct
gevolg van de Zwarte Dood, de niet met zekerheid te identificeren pandemie die
in de veertiende eeuw een derde van de Europese bevolking wegmaaide, vertonen
de literatuur en de beeldende kunst van de veertiende tot de zestiende eeuw een
ware preoccupatie met de vergankelijkheid van het menselijk lichaam. Niet
alleen doet het beeld van de dodendans - danse
macabre, Totentanz - zijn intrede; ook verschijnen, vooral in het hertogdom
Bourgondië en zijn invloedssfeer, op stenen graven de transis of charognes,
beelden van half verrotte, door wormen aangevreten kadavers. In de literatuur
zijn weeklachten om de vergankelijkheid van de aardse geneugten omnipresent.
Anders dan in het oudere memento mori,
dat op moraliserende toon diets maakte dat de wereld toch maar niks voorstelt
en dat je je bij alles wat je onderneemt maar best concentreert op die ene
waarheid, dat je sterven moet, is in de elegische verzen van dichters als
Ronsard en Scève juist geen afkeer van het aardse aanwezig; zij vertolken
integendeel een enorme vitalistische liefde voor het leven en voor de
temporalia - materieel bezit, seksuele genoegens, enz. Met op de achtergrond
steeds het besef dat de dood elk moment kan toeslaan. Voor het eerst in de
Europese geschiedenis treedt ook een expliciete vermenging op van het funeraire
en het erotische, van Thanatos en Eros, een thematisch conglomeraat dat in
de loop van de moderne en de hedendaagse periode voortdurend aan belang zal
winnen.
Transi. Graftombe van Guillaume de Harcigny, 1394. Musée de Laon. De Harcigny was de arts van Karel VI. Deze transi is het oudste voorbeeld van dit type gisant in Frankrijk. |
Epitaaf en beeltenis
De transi is slechts één van
de types grafsculptuur die vanaf de elfde eeuw hun intrede maken. Het
vroegmiddeleeuwse graf was anoniem, in tegenstelling met het antieke, dat
altijd ondubbelzinnig van een op- of inschrift was voorzien geweest, zelfs
wanneer het de stoffelijke resten van een slaaf bevatte. Vanaf de elfde eeuw
beginnen graven weer een epitaaf te dragen, vaak in combinatie met een
grafbeeld. Soms bevindt het grafteken zich werkelijk bij de stoffelijke resten,
maar meestal niet; waar de beenderen zich echter ook bevinden, het epitaaf
toont dat ze er zijn, legt de identiteit van de overledene vast - en dat is
nieuw. Het oudste type grafbeeld is dat van de gisant, een liggende figuur die evenwel geen dode voorstelt: de
ogen zijn wijd geopend en de blik is naar omhoog gericht, naar het eeuwige
licht. In feite is een gisant dood noch levend, maar beatus - gelukzalig - omdat hij in de gemeenschap van de heiligen
verkeert. Zijn handen zijn meestal over mekaar gevouwen, maar soms houdt hij
een attribuut vast dat naar de wereldse positie of bezigheid van de overledene
verwijst: een herdersstaf, een scepter, een zwaard, een boek. De beelden zijn
niet realistisch geconcipieerd - zo vallen bijvoorbeeld de plooien van het
kleed van een gisant meestal zoals ze zouden vallen bij een rechtopstaand
beeld. Tegen de vijftiende eeuw worden de afbeeldingen realistischer en
evolueren naar echte portretten die de gestorvene tonen zoals hij bij leven
was; een enkele keer wordt een dode, of althans een slapende, afgebeeld.
Opmerkelijk is dat de basishouding van de gisant nooit wijzigde; bovendien werd
bij het opbaren van de doden, tot vandaag, de gisant-positie nagevolgd. Zelfs
zeer recente post-mortem foto's van doodsbedden blijven het eeuwenoude gisant-type
navolgen, ongeacht het gelovigen of vrijzinnigen betreft. Zo tonen bijvoorbeeld
de foto's van de socialist Camille Huysmans een prachtig voorbeeld van de
gisant-positie, terwijl post-mortems van componisten als Keurvels en De Vocht
attributen tonen die naar het leven van de opgebaarde verwijzen: een piano,
partituren, enz.
Naast de gisants treden ook geknielde, biddende figuren op, de priants, die in de loop der eeuwen de belangrijkste figuren in de graficonografie worden en de gisants zelfs vervangen. In de late middeleeuwen komen beide soms samen voor, en dat is interessant omdat het iets zegt over de dualistische visie die men had op het menselijk wezen: de gisant representeerde het achtergelaten aardse lichaam, de priant de in de hemel opgenomen ziel. Opmerkelijk is ook dat priants nu en dan werden afgebeeld met hun vrouw (of vrouwen, want er werd heel vaak hertrouwd), en kinderen, wat een uiting is van het feit dat zich in het Ancien Régime reeds het moderne gezinsgevoel aan het ontwikkelen was dat in de negentiende eeuw allesoverheersend zou worden. Priants waren in de regel realistische portretten waarbij vanaf de vijftiende eeuw (misschien ook al vroeger) gezichtsafdrukken van de overledene, dodenmaskers, werden gebruikt om een zo realistisch mogelijke weergave van het gelaat te bereiken.
Naast de gisants treden ook geknielde, biddende figuren op, de priants, die in de loop der eeuwen de belangrijkste figuren in de graficonografie worden en de gisants zelfs vervangen. In de late middeleeuwen komen beide soms samen voor, en dat is interessant omdat het iets zegt over de dualistische visie die men had op het menselijk wezen: de gisant representeerde het achtergelaten aardse lichaam, de priant de in de hemel opgenomen ziel. Opmerkelijk is ook dat priants nu en dan werden afgebeeld met hun vrouw (of vrouwen, want er werd heel vaak hertrouwd), en kinderen, wat een uiting is van het feit dat zich in het Ancien Régime reeds het moderne gezinsgevoel aan het ontwikkelen was dat in de negentiende eeuw allesoverheersend zou worden. Priants waren in de regel realistische portretten waarbij vanaf de vijftiende eeuw (misschien ook al vroeger) gezichtsafdrukken van de overledene, dodenmaskers, werden gebruikt om een zo realistisch mogelijke weergave van het gelaat te bereiken.
De grote, knielende priants
zijn, net als trouwens de gisants, altijd betrekkelijk zeldzaam gebleven. Veel
groter in aantal waren de bescheidener grafdecoraties met alleen maar een
epitaaf, waar het epitaaf een prominente rol toebedeeld kreeg en het portret
geen volledig geknielde figuur voorstelt maar slechts een buste met gevouwen
handen. In de zeventiende eeuw kwam voor die buste vaak een geschilderd portret
in de plaats, dat alleen nog maar het gezicht van de overledene voorstelde. Van
dit portret, in feite een salonportret, naar de foto die vanaf het einde van de
negentiende eeuw de graven zou sieren, was het nog slechts een kleine stap.
Het lijk wordt verhuld
Vanaf de vroege middeleeuwen
was het gebruikelijk geweest de overledene (vaak zelfs de stervende, nog vóór
het overlijden!) ten toon te stellen. Daarna werd het lijk, open en bloot, op
een draagbaar vervoerd naar de stenen sarcofaag waar het, vooraleer het in de
sarcofaag werd gelegd, eerst nog in een lijkwade werd gewikkeld (voor de armen
en de lagere standen was er geen sarcofaag, die gingen zo de grafkuil in).
Vanaf halverwege de middeleeuwen kwam de houten doodskist in zwang en werd het
in een lijkwade gewikkelde lijk in de kist van het sterfhuis naar de kerk en
daarna naar het graf getransporteerd. Betrof het een rijke overledene, dan werd
de kist mee begraven; minder gegoeden werden zonder kist ter aarde besteld.
Belangrijk is, dat de kist tijdens het transport en gedurende de mis open bleef
en dat de lijkwade minstens het gezicht van de overledene vrij liet. Vanaf de
dertiende eeuw wijzigde dit patroon. Een zichtbaar lijk werd niet langer
passend geacht en het werd gebruikelijk het aan de blikken te onttrekken met
een dichtgenaaid kleed, een gesloten kist of een katafalk - een verhoging die
bovenop de kist werd gezet, waar dan een rouwkleed overheen werd gelegd.
Religieuzen werden nog lange tijd getoond - de foto's van de begrafenis van de
benedictijn Pieter van der Meer de Walcheren in de tentoonstelling tonen dat
dit zelfs in de jaren '70 van onze eeuw nog het geval was. Ook vorstelijke
personen bleef men tonen en wel zó dat het leek of ze nog leefden: koningen
mochten immers niet sterven. Toen men echter na enige tijd ook deze overledenen
niet meer wilde tonen, ontstond de idee een dubbel, een effigium te maken in hout of was, dat in de plaats van het echte
lijk werd tentoongesteld. Omdat de gelijkenis perfect moest zijn, werd een
dodenmasker afgenomen, een afdruk van het gezicht van de gestorvene. Vreemd
genoeg werden de maskers gebruikt om een illusie van leven te creëren; pas
later streefde men zoveel mogelijk naar weergave van de idee van serene rust.
De bekommernis om de ziel
In de vroege middeleeuwen
hadden alleen geestelijken en profane prominenten een echte uitvaartmis
gekregen, een gewone stervende had het met de absolutie op zijn sterfbed en de
absoute bij zijn graf moeten stellen, zonder meer. Vanaf de twaalfde eeuw kreeg
ook de stedelijke burgerij een uitvaartmis. Naast de uitvaartmis werd het
spoedig gebruikelijk zielenmissen, herdenkingsmissen, enz. te laten lezen. Voor
belangrijke personen werden al tijdens het stervensproces aanbevelingsmissen
gelezen; na de uitvaartmis in de aanwezigheid van het lijk kan de volgende
dagen de uitvaart nog een paar keer worden herhaald in de aanwezigheid van het
effigium. Dan volgden de soms duizenden (!) zielenmissen, vaak liet men een
eigen kapel bouwen die alleen maar werd gebruikt om er de eigen zielenmissen in
te laten lezen. Ook werden broederschappen met deze bedoeling opgericht. De
exacte modaliteiten van dit alles werden testamentair bepaald: vanaf de
dertiende eeuw was het testament een quasireligieus document en de
aanwezigheid van de notaris bij het sterfbed was even essentieel als die van de
biechtvader.
Uit dit alles blijkt hoe
bekommerd men was om het heil van de eigen ziel na de dood. Hoewel er geen
enkele aanwijzing voor was in de Schrift, ging men ervan uit dat de meeste
zielen niet onmiddellijk werden verdoemd maar ook niet echt zuiver waren (non valde mali sed non valde boni) en
daarom niet rechtstreeks hemel- of hellewaarts gingen; ze kwamen in het purgatorium of vagevuur terecht om er te
worden gelouterd. Oordelend dat alle baten helpen, vermoedde men dat
zielenmissen een gunstige invloed konden hebben op de snelheid waarmee de ziel
werd gepurgeerd - een denkbeeld dat de kerk nooit officieel bevestigde maar
uiteraard ook nooit bestreed, gezien de vrij lucratieve implicaties ervan.
Quotidie morior: de alomtegenwoordige dood
In het verlengde van de
individualiseringsbeweging die zich vanaf de twaalfde eeuw in de Europese
samenleving manifesteerde, werd het beeld van een anonieme, collectieve dood
zonder enig persoonlijk karakter verlaten: dat was de eigen dood. Uiteraard konden ook de ontwikkelingen op politiek,
religieus, filosofisch en wetenschappelijk gebied van de zestiende tot de
achttiende eeuw niet zonder gevolgen blijven op de beeldvorming rond de
attitude tegenover het sterven. Het was een woelige en gewelddadige periode. Op
religieus vlak was dit de tijd van de grote godsdienstoorlogen (met in hun
kielzog, als altijd in het Ancien Régime, cholera, pest, syfilis, vlektyfus,
mazelen, pokken en een resem andere vandaag nog nauwelijks identificeerbare
ziekten), de tijd van reformatie en contrareformatie die een diepe kloof in de
culturele identiteit van het Avondland teweegbrachten. Het was de periode van
de heksenvervolgingen - maar ook van de geboorte van de rationalistische
filosofie en de moderne wetenschap. De wereld buiten Europa werd ontdekt en
onder de voet gelopen; de aarde, niet langer het centrum van het heelal maar
een bol die rond de zon draait, werd in kaart gebracht. Net als het menselijk
lichaam: in de zestiende eeuw begint de anatomie haar opmars - eerst nog half
clandestien maar spoedig triomfantelijk en uitgroeiend tot een ware rage. Niet
alleen voor het menselijk lichaam groeit de belangstelling, ook de inhoud en de
mechanismen van het intellect en het gevoel oefenen een steeds grotere aantrekkingskracht
uit.
In het doodsconcept en de
houding m.b.t. het sterven van de zestiende- tot achttiende-eeuwse
Westeuropeaan vinden we van dit alles de weerslag. Ariès heeft het over de
gestadige alomtegenwoordige dood (la
mort longue et proche): omdat het zwaartepunt van het sterven niet langer
in de sterfkamer ligt, maar over het hele leven van de mens wordt uitgewaaierd.
Het leven wordt nu gezien als één lange voorbereiding op de dood, een gestadig
en langdurig sterven. Het komt er niet op aan, zoals in de artes moriendi, het
er in het stervensuur behoorlijk vanaf te brengen, maar om elk moment van het
leven even goed voorbereid te zijn op de dood. Want ze is er altijd en overal,
en elk moment kan ze er zijn voor ons.
Quotidie morior: ik sterf elke dag -
dat was wel het motto van de Barok. De dood werd gevreesd, maar er werd tevens
naar uitgekeken, want ze kwam in feite als een verlossing uit dit aardse
tranendal. Want wat was het leven tenslotte anders dan "a tale, told by an
idiot, full of sound and fury, signifying nothing"? Men moest zich
concentreren op het sterven, mediteren ter voorbereiding van een goede dood. In het kielzog van Ignatius
van Loyola schreven de Spaanse paters Luis de Granada en Pedro d'Alcantara
handleidingen voor de contemplatie over het sterven, hierin spoedig gevolgd
door een hele resem contrareformatorische auteurs die werken pleegden als De bono mortis, De Contemplatione mortis, L'arte
di ben morire, De arte bene moriendi,
La preparazione alla morte, La Douce et Sainte Mort, enzovoort,
waarvan de inhoud even gevarieerd was als de titels. Al deze publikaties zijn
van katholieke signatuur, maar de gestadige dood was zeker geen exclusiviteit
van de Roomse kerk: de anglicanen en, uiteraard, de calvinisten, huldigden
haast precies dezelfde opvattingen.11
Anatomie en morbidezza: het fascinerende lijk
Voor het eerst in de
geschiedenis werd het sterven als een breuk
met het leven ervaren, de oude vertrouwdheid met de dood verdween -paradoxaal
genoeg omdat ze te dichtbij was gekomen, heel het maatschappelijk leven had
overspoeld. Ze werd diffuus, verloor haar concrete gestalte, kreeg meer en meer
van een abstractie, een principe. De iconografie weerspiegelt deze evolutie: de
Dood als personage wordt niet langer, als in de late middeleeuwen, als een half
weggeteerd kadaver voorgesteld, maar als een schoon en glanzend skelet dat,
gewapend met een zeis of met boog en pijlen, al dan niet gevleugeld, de
zwaartekracht trotseert om uit alle hoeken en kanten zijn heilloze slachtoffers
altijd en overal te belagen. De glimmende schedel wordt een vast gegeven in de
beeldende kunsten, niet langer als een vertrouwd, zeer herkenbaar en concreet
overblijfsel van een overleden bekende, zoals Hamlets onfortuinlijke Yorrick,
maar als een icoon van het doodprincipe. Hij wordt een vast onderdeel van de
graficonografie, vergezeld van twee gekruiste tibiae; hij duikt op in schilderijen en prenten - vooral in het vanitas-genre, een stichtelijk stilleven
dat in deze periode een grote bloei kent en waarop altijd behalve een schedel
een aantal objecten te zien zijn die symbolisch verwijzen naar de futiliteit
van het materiële aardse bestaan: een horloge (vaak in gedemonteerde staat,
zodat het de tijd niet meer kan registreren), een zandloper, zeepbellen
(immers, Homo bulla: de mens is een
zeepbel!) Het skelet, steeds exacter weergegeven, is als iconografisch motief
haast omnipresent in de kunst van de Barok. Minder frequent, maar daarom niet
minder belangrijk, is het gevilde of opengesneden lijk. Het opduiken van beide
houdt verband met de ontwikkeling van de anatomie, een wetenschap die in de
vroegmoderne tijd blijkbaar zeer populair was.
De fascinatie van het opengesneden lijk op grote delen van de bevolking moet erg groot zijn geweest: anatomische lessen waren geen in de strikte beslotenheid van een universitair lokaal gehouden sessies voor een kleine wetenschappelijke elite, maar publieke attracties die plaatsvonden in ruimten met de allures van een theaterzaal. Voor de anatomische shows werden lijken van terechtgestelde misdadigers gebruikt: dissectie was de straf voor een aantal misdrijven! De aanvoer van vers materiaal was dus gegarandeerd, want er werd in deze dagen van inquisitie en toenemende penalisering veel terechtgesteld, wat overigens ook voor een fel gesmaakte vorm van volksvermaak blijkt te hebben gezorgd. Opmerkelijk is, dat de lessen zo'n aanzien genoten, dat ze voldoende waardig werden bevonden om te worden vereeuwigd: men liet zich schilderen bij de dissectietafel met het opengesneden lijk, als poseerde men bij een feestdis. In het protestantse Holland van de Gouden Eeuw werden de anatomische lessen haast een volwaardig subgenre binnen het genre van het burgerlijk groepsportret! In de katholieke landen is de specifieke combinatie groepsportret/ anatomische les als picturaal genre afwezig, maar ook daar tekende en schilderde men dissecties, vooral ter illustratie van wetenschappelijke verhandelingen. De preoccupatie met de lijkopening vond er echter vooral een ideaal medium in de martyrologie: de christelijke martelaars verschaften een door de contrareformatie gepropageerde mogelijkheid om opengesneden en uiteen gehaalde lijken af te beelden. De erotisch-macabere draad van de vijftiende eeuw wordt hier terug opgenomen, maar vanuit een totaal andere instelling: waar laatmiddeleeuwse voorstellingen zoals die van de dood en het jonge meisje (een zeer populair motief) vooral brutaal en obsceen het vuile van de dood willen beklemtonen, is de erotiek nu morbide geworden. De weekheid van het vlees waaruit het leven net is weggevloeid, dat nog niet in de greep is gekomen van de rigor mortis, wordt weergegeven als een voorwerp van wellust. Lijden en sterven van de gemartelde heiligen worden eveneens afgebeeld alsof er seksueel genot mee gemoeid is, zoals het bij Bernini's in mystieke extase verkerende Heilige Theresia niet geheel duidelijk is of zij sterft dan wel een orgasme heeft.
Rembrandt van Rijn, De anatomische les van dr. Nicolaes Tulp. Olieverf op doek, 1632. Mauritshuis, Den Haag. |
Bartholomeus Dolendo (naar J.C. Woudanus), "Amphitheatrum anatomicum" van de universiteit van Leiden. Gravure, 1610. Rijksmuseum, Amsterdam. |
De fascinatie van het opengesneden lijk op grote delen van de bevolking moet erg groot zijn geweest: anatomische lessen waren geen in de strikte beslotenheid van een universitair lokaal gehouden sessies voor een kleine wetenschappelijke elite, maar publieke attracties die plaatsvonden in ruimten met de allures van een theaterzaal. Voor de anatomische shows werden lijken van terechtgestelde misdadigers gebruikt: dissectie was de straf voor een aantal misdrijven! De aanvoer van vers materiaal was dus gegarandeerd, want er werd in deze dagen van inquisitie en toenemende penalisering veel terechtgesteld, wat overigens ook voor een fel gesmaakte vorm van volksvermaak blijkt te hebben gezorgd. Opmerkelijk is, dat de lessen zo'n aanzien genoten, dat ze voldoende waardig werden bevonden om te worden vereeuwigd: men liet zich schilderen bij de dissectietafel met het opengesneden lijk, als poseerde men bij een feestdis. In het protestantse Holland van de Gouden Eeuw werden de anatomische lessen haast een volwaardig subgenre binnen het genre van het burgerlijk groepsportret! In de katholieke landen is de specifieke combinatie groepsportret/ anatomische les als picturaal genre afwezig, maar ook daar tekende en schilderde men dissecties, vooral ter illustratie van wetenschappelijke verhandelingen. De preoccupatie met de lijkopening vond er echter vooral een ideaal medium in de martyrologie: de christelijke martelaars verschaften een door de contrareformatie gepropageerde mogelijkheid om opengesneden en uiteen gehaalde lijken af te beelden. De erotisch-macabere draad van de vijftiende eeuw wordt hier terug opgenomen, maar vanuit een totaal andere instelling: waar laatmiddeleeuwse voorstellingen zoals die van de dood en het jonge meisje (een zeer populair motief) vooral brutaal en obsceen het vuile van de dood willen beklemtonen, is de erotiek nu morbide geworden. De weekheid van het vlees waaruit het leven net is weggevloeid, dat nog niet in de greep is gekomen van de rigor mortis, wordt weergegeven als een voorwerp van wellust. Lijden en sterven van de gemartelde heiligen worden eveneens afgebeeld alsof er seksueel genot mee gemoeid is, zoals het bij Bernini's in mystieke extase verkerende Heilige Theresia niet geheel duidelijk is of zij sterft dan wel een orgasme heeft.
Orgieën van lust en dood
In de zeventiende-eeuwse
literatuur en kunst is de morbidezza
nog voorzichtig en versluierd aanwezig, in de achttiende eeuw en vooral in het
begin van de negentiende eeuw, in volle romantiek, wordt zij openlijk in woord
en beeld opgenomen. In zeer expliciete termen wordt nu in de literatuur de
wellust beschreven die het dode lichaam kan oproepen, tot en met de necrofiele
daad zelf, terwijl schilders zich erop toeleggen om diverse stadia van de
voortschrijdende verkleuring van het dode lichaam zo exact mogelijk weer te
geven.
Voor auteurs en kunstenaars
van deze morbide stroming lijkt de hele wereld wel één gigantisch met levend en
dood vlees gevuld laboratorium, waarin de onversaagde necrofiel zijn fantasieën
kan botvieren in de hoop in de combinatie van seks (Eros) en dood (Thanatos)
een vervoering te vinden die hem aan het tijdelijke en relatieve van de
menselijke samenleving ontrukt en hem onderdompelt in het absolute. Het
absolute, dat is de natuur, die in essentie vijandig is aan de menselijke
samenleving. De natuur is wreed en onrechtvaardig; zij is uit op vernietiging,
omdat vernietiging de voorwaarde is tot creatie. Aldus de Marquis de Sade, die
predikt dat de mens zich moet richten op de natuur en niet op de beschaving en
dat alleen maar kan door uiterste vernietigingsdrang en gewelddadigheid te
koppelen aan het bedrijven van met wreedheid gecombineerde seks die niet op de
voortplanting is gericht. Moord, zegt de Sade, is wat de mens het dichtst bij
de natuur brengt, het is het meest verhevene waartoe hij in staat is.
Gewelddadige vernietiging is de manier waarop de natuur zichzelf in stand
houdt; de dood is een imaginair begrip, zij bestaat niet want het leven zet
zich steeds verder. Een lijk bewaart leven, dank zij het ontbindingsproces dat
de aarde sappen schenkt, ze alzo vruchtbaar maakt en de diverse levensvormen
dient. Het zich afzetten tegen de georganiseerde samenleving, het huldigen van
geweld en seks als de middelen waarmee de prioriteit van de natuur op de
cultuur moet worden gereïnstalleerd, waarmee bressen dienen geslagen in het
bastion van gezag, discipline, arbeid, moraal e.d.m. dat we maatschappij noemen
en dat de mens van zijn eigen aard vervreemdt - dit alles blijft, doorheen
romantiek en decadentisme, als onderliggend filosofisch principe aanwezig in
het werk van Byron, Shelley, Keats, Swinburne, Poe, Baudelaire, Verlaine,
Rimbaud, Wilde, Huysmans, Delacroix, Géricault, Füssli, Goya, Rosetti, Wiertz,
Rops enz. Vandaag vinden we de hang naar het morbide terug in de rockmuziek, in
de underground-kunst en literatuur,
bij philosophes maudits als Georges
Bataille en Camille Paglia, in de fantastische film, enz.
De geboorte van het post-mortem portret
Behalve het blinkende skelet, het gedissecteerde lijk in het anatomische les groepsportret en het morbide lijk-als-lustobject, bracht de schilderkunst van de barok ook het realistische post mortem portret voort. Veel minder spectaculair dan de andere door het lijk geïnspireerde iconografie, is het zeker niet minder belangrijk. Het tegendeel is veeleer het geval: deze portretten tonen voor het eerst in de geschiedenis van de westerse schilderkunst, overleden mensen als zodanig. Blijkbaar zijn deze portretten gemaakt met geen andere bedoeling dan het bewaren van de gelaatstrekken, verstild in de dood. Al in de zestiende eeuw werden geestelijken geportretteerd, in de zeventiende ook profane burgers en vooral kinderen. Elke expliciete religieuze referentie ontbreekt, soms is er wel een epitaaf dat de overledene identificeert. Welk gevoel ligt aan de basis van deze portretten, die als twee druppels water lijken op de post mortem foto's van de negentiende en de twintigste eeuw? De fascinatie door het lijk, die ook de morbide genrestukken heeft voortgebracht? Volgens mij niet: deze afbeeldingen hebben niets morbides, evenmin als hun negentiende-eeuwse opvolgers - het zijn serene portretten, portretten van dierbaren die ontsproten zijn aan gevoelens van liefde, genegenheid of minstens respect. Het zijn ook intieme portretten, die niets hebben van de monumentaliteit van de late, realistisch opgevatte gisants uit dezelfde periode. In deze portretten schemert al iets door van een nieuwe mentaliteit, waarin niet zozeer de bekommernis om het lot van de eigen dood centraal staat als wel de herinnering aan een dierbare.
Louis Caravaque, Portret van Peter de Grote op zijn sterfbed. Olieverf op doek, 1725. Staatsmuseum Hermitage, Sint-Petersburg. |
Het lokkende Niets
Vanaf de twaalfde eeuw was de
preoccupatie met de eigen persoon
-het verlies van het eigen lichaam, het lot van de eigen ziel na het sterven -
het centrale gegeven geweest in het denken en voelen rond de dood. In de
barokperiode is dat nog altijd zo, maar het perspectief verandert: het is nog
wel de eigen sterfelijkheid waarop de
blik zich richt, maar het is een afstandelijke, objectiverende blik geworden.
De gepersonaliseerde dood wordt opnieuw gedepersonaliseerd: ze wordt een
abstractie, een blind vernietigend principe dat geheel losstaat van het
individu. Ze komt geheel los te staan van het leven en daardoor wordt ze,
paradoxaal genoeg, alomtegenwoordig. Sterven is een breuk met het leven
geworden.
Wie het zeventiende-eeuwse
discours rond de dood oppervlakkig benadert, krijgt de impressie van een
nihilistische kijk op het lot van de mens. Die indruk is evenwel fout:
agnosticisme en zeker atheïsme behoren nog niet tot de horizon van de Barok.
Het nihilisme is relatief, het betreft enkel het lichaam en het leven, die niets
te betekenen hebben: enkel de onsterfelijke ziel heeft betekenis. In de Barok
ziet men het graag in uitersten, en haalt de idee van het absolute Niets erbij
om zo de noodzaak van het geloof te beklemtonen.
Maar het Niets komt steeds
dichterbij in deze tijd - en heeft niet langer te maken met het lichaam. In
intellectuele kringen begint zich aanvang achttiende eeuw een agnostische
stroming te manifesteren. De materialistische benadering van natuur en mens
leeft vooral bij de Franse philosophes
die mekaar ontmoeten in de Parijse salons, en er in hun beschaafde discussie de
fundamenten leggen van de Bill of Rights
en de Franse Revolutie. Voor de meesten van hen is God nog een realiteit, zoals
hij dat ook was voor hun mentor Voltaire; het is echter niet meer de oordelende
en wrekende God van de Barok, maar de zuivere Rede, de Bouwmeester van het
Heelal, le Grand Horlogier - het
principe vóór alle andere, dat de wereld in gang heeft gezet en ze draaiende
houdt. Alleen de hardliners als
Diderot, d'Alembert en d'Holbach zijn principieel atheïstisch. Niet dat het
veel verschil maakt, want over de dood denken zij allen ongeveer hetzelfde. De
ziel is materie, net als het lichaam: beide zullen dus vergaan en hun moleculen
zullen worden opgenomen in de omringende materiële wereld. Dat is de
onsterfelijkheid volgens de philosophes,
a.h.w. een eschatologische toepassing van de Wet van Lavoisier. De dood
betekent niets, wat niet wil zeggen dat we haar niet mogen bestrijden.
Integendeel, de dood is natuur, en het is precies de natuur die de mens moet
doorgronden en overwinnen. Men droomt er ook van, op grond van recente
ontwikkelingen in de wetenschap, het leven te kunnen verlengen. De dood is
voor Diderot of d'Holbach geen straf en geen noodlot, maar een natuurlijk gegeven
waaraan we in de mate van het mogelijke een mouw dienen te passen. Maar men
hoeft de dood niet te vrezen, zij betekent niets. Het beangstigende dat ze
heeft gekregen voor veel mensen is het gevolg van de ontoelaatbare houding van
de pastoors: die beladen de mensen met angst voor hellevuur en verdoemenis. De
philosophes verlangen terug naar de archaïsche plattelandsvertrouwdheid met de
dood. Maar hun houding is tweeslachtig. "Je n'y crois ni décrois. Je n'y
pense pas", laat Diderot zijn Jacques le Fataliste zeggen - Diderot, die
ook verklaarde dat het gruwelijk onbeleefd zou zijn om in het bijzijn van een
grijsaard over de dood te praten.
De geboorte van het moderne kerkhof
De medische wetenschap diende
de strijd met de dood aan te binden, o.m. door te insisteren op meer hygiëne.
De verlichte geesten trokken fel van leer tegen de wijze waarop men zich
traditioneel van zijn lijken ontdeed. De begrafenissen in en rond de kerken, de
opgestapelde beenderen in de knekelhuizen, de verpestende stank die op de
kerkhoven en in de kerken hing - dit alles waren omstandigheden waartegen moest
worden opgetreden. In Parijs ontstond een heftige polemiek rond de hygiëne van
de kerkhoven; deze duurde meer dan veertig jaar en eindigde tenslotte met de
beslissing begraafplaatsen uit de stedelijke centra te bannen en buiten de stad in te richten.
Systematisch werden de oude kerkhoven gesloten. In Parijs werden tussen 1780 en
1787 alle oude parochiale kerkhoven gesupprimeerd en overgebracht naar de
stedelijke periferie, waar ze zich nu nog bevinden. In de Oostenrijkse
Nederlanden zorgde de geest van de Aufklärung eveneens voor een radicale
wijziging van het oude patroon. Op 26 juni 1784 vaardigde de verlichte despoot
Jozef II een decreet uit dat het begraven in het kerkgebouw en in de
onmiddellijke omgeving ervan verbood; nieuwe begraafplaatsen dienden buiten de
stad gesitueerd. Vreemd genoeg bleven dergelijke "verlichte" ingrepen
in de morfologie van de doodsgebruiken beperkt tot slechts een paar
Westeuropese landen. In Engeland bleef men de oude churchyards nog lang trouw en in Nederland werd nog in 1865, maar
dan wel voor het laatst, in de kerk
begraven.12
De nieuwe begraafplaatsen moesten aan een aantal vereisten voldoen: ze moesten, volgens een bekroonde inzending op een in 1801 door het Institut de France uitgeschreven prijsvraag, Welke ceremonies moeten er bij een begrafenis worden gehouden en aan welke voorschriften moet een begraafplaats voldoen,iedere nabestaande van een overledene de mogelijkheid bieden "aan de schimmen van zijn dierbaren de uiterlijke tekenen van zijn smart en droefheid [te] kunnen laten blijken. De getroffen mens die een dierbare moeder, een geliefde echtgenoot of een oprechte vriend overleeft, moet zijn verdriet kunnen verlichten door de blijken van eerbetoon die hij hun stoffelijk overschot bewijst."13
Wat onmiddellijk opvalt, is de
klemtoon op de dierbaren, geliefden en beminden - dáár gaat het nu om. Er is een nieuwe sensibiliteit
gegroeid waarin niet meer mijn eigen einde, maar dat van mijn beminden mij het
meest bezighoudt. De dood is voortaan in eerste instantie de wrede scheiding
van mensen die van mekaar houden, veel minder dan de teloorgang van het leven
als zodanig.
De dood van de ander
Kortom, wat de romantische
mens vanaf het einde van de achttiende eeuw danig kwelt, is de
dood van de ander (la mort de
toi). Signalen die wijzen op de ontwikkeling van een gezinssituatie waarin
tussen de gezinsleden ook affectieve banden bestaan, waren al een poos
aanwezig. We denken hierbij aan de post-mortem portretten uit de Barok, en dan
vooral die van overleden kinderen, die m.i. maar met één bedoeling kunnen zijn
gemaakt: een laatste glimp van de dode in huis te houden als voedsel voor een
liefdevolle herinnering. Naarmate de rol van het gezin als maatschappelijke cel
in de loop van de moderne tijd werd geconsolideerd, begon het affectieve
element in de gezinsinterne relaties een steeds belangrijker rol te spelen -
ook al bleven bij partnerkeuze economische motieven nog heel lang decisief.
Opvallend is bijvoorbeeld de afname van huwelijken waarbij weduwnaars of
weduwen betrokken zijn. Waar in de zeventiende eeuw zuivere eerste huwelijken -
dus van een jonkman met een jongedochter - slechts tweederden van
het totaal vertegenwoordigen, is hun aandeel omstreeks 1900 tot 80% gestegen;
zuivere tweede huwelijken (weduwnaar met weduwe) nemen in dezelfde periode
sterk in aantal af, van 5 à 10% tot slechts 3 à 5%. Dit zou kunnen wijzen op
een sterkere affectieve band tussen de echtelieden: wie lang rouwt en treurt om
het heengaan van een geliefd iemand, hertrouwt minder snel of helemaal niet. Ik
wil in dit verband nog de woorden aanhalen van een boer uit het Luikse over
zijn in 1781 overleden vrouw: "elle était d'une belle taille, galante,
agile; elle avait les cheveux noirs, les yeux timides mes beaux, le nez bien
fait, les joues vermeilles, la bouche petite, les épaules larges, le corps
droit, la contenance grave, en un mot on peut dire avec vérité que c'était un
chef-d'œuvre de la nature. Quant à son naturel, elle était sociable, retenue,
chaste, modeste, charitable, bonne ménagère, point causeuse ni médisante,
laborieuse. Je tiens pour certain qu'il est presque impossible de pouvoir en
trouver une autre qui aura autant de qualités jointes à la beauté."14
Er is niets gevoelerigs aan deze woorden, maar het kan niet anders of deze man
heeft veel van zijn vrouw gehouden.
Tegen het einde
van het Ancien Régime waren liefde en genegenheid (en, in ongunstiger omstandigheden,
afkeer en haat) een belangrijke rol gaan spelen in de burgerlijke gezinnen -
zowel in de relatie van de echtelieden als in de verhouding tussen ouders en
kinderen en tussen de kinderen onderling. De pogingen van de Franse Revolutie
om de rol van het gezin als sociale kern en pijler van de maatschappij af te
zwakken en heel Europa tot een gemeenschap van citoyens en citoyennes te
maken die vooral de Staat toegenegen waren, kenden slechts een kortstondig
succes; in de eerste helft van de negentiende eeuw was in heel Europa het
burgerlijke kerngezin - het Victoriaanse
gezin - de norm geworden. Kenmerkend voor deze gezinsvorm waren de strikte
scheiding tussen de private en de publieke sfeer, de uiterst dominante positie
van de vader, de sociaal-politieke en economische afhankelijkheid van de vrouw
en de onmondigheid van de kinderen. Is het emotionele keurslijf waarin het
kerngezin het individu dwong de verklaring voor de nieuwe mentaliteit, zoals
wel eens is gesuggereerd? Ja en nee: de romantische sensibiliteit is zeker schatplichtig aan het
burgerlijke kerngezin, maar het beklemmende Victoriaanse gesloten gezin is een
latere ontwikkeling die alleen voor de hysterische bijverschijnselen van de
attitude la mort de toi
verantwoordelijk kan worden geacht.
Sterven in schoonheid
Sterven in de schoot van het
negentiende-eeuwse gezin was een dramatisch gebeuren. Het sterfbed, met de
stervende in de hoofdrol en rondom hem of haar een menigte van familieleden en
vrienden: het is er allemaal, een vast patroon dat nauwelijks veranderde in
duizend jaar. Iets is er echter wel veranderd: de houding van de aanwezigen.
Bekijk een sterfscène van Alexander Struys of De dood van Géricault van Ary Scheffer, lees hoe er wordt gestorven
in de romans van de Brontës, in Chateaubriands Atala of bij onze eigen Conscience, of kijk en luister naar het
sterven van Violetta in Verdi's La
Traviata of van Mimi in Puccini's La
Bohème. Eén vast kenmerk komt overal terug: de aanwezigen bij het bed zijn
aangegrepen door emotie, zij wenen, bidden en gesticuleren vertwijfeld - en dat
alles nog vóór de dood is ingetreden! Het sterven wordt op deze manier op een
nooit eerder geziene manier gedramatiseerd, want het is niet meer alleen de
doodsstrijd van het stervende individu die een dramatisch element in het
gebeuren brengt; heel het gezelschap is in het drama opgenomen. Het verdriet,
dat er ongetwijfeld in vroeger eeuwen ook al was, krijgt een nieuwe,
gepassioneerde dimensie en wordt veroorzaakt door een nieuw gevoel: dat de
dood, omdat zij dierbaren en geliefden uit mekaar rukt, iets onaanvaardbaars
is. Maar tevens is zij aantrekkelijk,
zoet en mooi, blijkbaar - dat zijn althans de termen waarin de romanticus
zich over de dood uitlaat. "J'ai trouvé la définition du Beau, de mon
Beau", schrijft Baudelaire, "C'est quelque chose d'ardent et de
triste [...] Je ne prétends pas que la Joie ne puisse pas s'associer avec la
Beauté, mais je dis que la Joie est un des ornements les plus vulgaires, tandis
que la Mélancolie en est pour ainsi dire l'illustre compagne, à ce point que je
ne conçois guère
[...] un type de Beauté où il
n'y ait du Malheur".15
En bij Victor Hugo lezen we:
La Mort et la Beauté sont deux choses profondes
Qui contiennent tant d'ombre et d'azur qu'on dirait
Deux sœurs également terribles et fécondes
Ayant la même énigme et le même secret...16
En niet alleen in de ideële
wereld van literatuur, muziek en kunst, bij Lamartine, Chateaubriand, Novalis
en Wagner, vinden we deze verleidelijke lokkende dood. "Wij zijn in het
tijdperk van de mooie dood", schreef Caroly de Gaïx in 1825 in haar
dagboek, "en die van Madame de Villeneuve was subliem".17
En in het op de originele dagboeknotities en correspondentie van de Franse
aristocratenfamilie De la Ferronays gebaseerde Récit d'une sœur van Pauline Craven, geboren De la Ferronays, zijn
de opmerkingen over de mooie dood alomtegenwoordig. Ik geef bij wijze van
illustratie slechts enkele voorbeelden uit dit door Ariès uitvoerig
becommentarieerde en geanalyseerde boek.18
"De dood is een beloning,
want hij betekent de Hemel... De gedachte die mij mijn hele leven het liefst is
geweest, is die aan de dood, waar ik altijd om heb moeten glimlachen... Niets
heeft het woord dood voor mij ooit iets lugubers kunnen geven." De woorden
van één van de kleindochters De la Ferronays, een tiener.
"Wij spraken een uur lang
over godsdienst, onsterfelijkheid en de dood, die, zeiden we, iets heerlijks
moest zijn in deze mooie tuinen." De negentienjarige Albert de la
Ferronays na een wandeling met zijn verloofde Alexandrine in de tuinen van de
Villa Pamphili te Rome.
"Ik zal jong sterven, dat
heb ik altijd gewild." Albert de la Ferronays.
"Zijn al starende ogen
waren op mij gericht... en ik, zijn vrouw, ik voelde wat ik nooit gedacht zou
hebben, ik voelde dat de dood geluk was." Alexandrine over de dood van
Albert, die een paar maanden na zijn huwelijk stierf aan tuberculose.
Wat moeten we denken van
uitspraken als deze? Ze staan ontzettend ver van onze eigen denk- en
gevoelswereld af, ze vormen er a.h.w. het omgekeerde van. Uiteraard zijn er ook
in onze tijd mensen die bijna verliefd zijn op de dood, die spelen met de idee
te sterven en bewust of per ongeluk, als gevolg van een enigszins uit de hand
gelopen experiment, zelf een einde aan hun leven maken. Jotie t'Hooft en Jim
Morrison zijn slechts twee zeer bekende voorbeelden. Dit gekoketteer met de
dood heeft voor de meesten onder ons iets onuitsprekelijk engs, en de manier
waarop in de vorige eeuw de hele samenleving haast werd overspoeld door de
obsessieve gedachte aan een mooie dood, komt ons ronduit ziek, krankzinnig voor. Waar kwam deze doodsobsessie, die veel
dieper op het maatschappelijk leven inwerkte dan zelfs het quotidie morior van de Barok, toch vandaan? Vanwaar deze
transgressie, die geen domein van het publieke of het privéleven spaarde? Men
heeft de oorzaak willen zien in een vroeg-negentiende-eeuws godsdienstig réveil,
dat dan misschien een reactie zou zijn geweest op de laïciserende terreur van
de Franse Revolutie. Ongetwijfeld heeft religie er ergens mee te maken gehad,
maar een causaal verband is er hoogst waarschijnlijk niet: ook notoire
vrijzinnige hemelbestormers als Byron en Shelley koketteerden met de dood,
terwijl een uiterst belangrijke component van de mortuaire vloedgolf, de
dodencultus op het kerkhof, zijn bestaan dankte aan de bemoeiingen van de
verlichte revolutionairen. Ariès suggereert een Freudiaans gekleurde
verklaring: hij ziet in de cultus van de mooie dood een gesublimeerde variant
op de erotisch-macabere fantasmen van de Sade en de Sturm und Drang. Wie anders dan Sigmund Freud zou trouwens beter in
staat zijn geweest om onze vragen te beantwoorden - hij, die de neurosen van de
negentiende-eeuwse burgerij als geen ander kende en er zelfs in slaagde ze een
universele dimensie te verlenen?
Anne-Louis Girodet de Roussy-Trioson, Atala au tombeau. Olieverf op doek, 1808. Musée du Louvre, Parijs. |
Ary Scheffer, La mort de Géricault. Olieverf op doek, 1824. Musée du Louvre, Parijs. |
De verschrikkelijke scheiding
De romanticus definieerde de
dood niet zozeer als het teloorgaan van het leven, maar vooral als het infame
lot dat mensen hun geliefden ontrukt. Heel de attitude t.o.v. dood en sterven
werd door dit denkbeeld gedetermineerd. Het verlangen naar hereniging met de
overledenen was obsessief en leidde tot allerlei speculaties rond de wijze
waarop herenigde geliefden met elkaar omgingen in de hemel (hadden zij seksueel
verkeer of niet? vroeg de anglicaanse geestelijke Charles Kingsley zich af);
het maakte ook dat gedurende enkele decennia spiritistische séances bijzonder
populair waren.
De romantische mens kon zich,
als eerste in de geschiedenis, niet verzoenen met het loutere feit van de dood,
wat allerlei obsessieve angsten rond schijndood en de mogelijkheid levend
begraven te worden met zich meebracht. Immers, als een geliefde te verliezen
aan de Man met de Zeis al zo gruwelijk was, hoeveel vreselijker was het een
dierbare naar het schimmenrijk te zien verdwijnen zonder dat hij of zij er
thuishoorde! Nu was de angst levend begraven te worden ouder dan de romantiek,
maar het was tegen het einde van de achttiende eeuw aan dat hij zijn climax
bereikte. Waarom is onduidelijk. Misschien zat de morbidezza er voor iets tussen - misschien waren een aantal
erotisch-macabere fantasmen tot het grote publiek doorgedrongen en hielden er
de opgehitste verbeelding bezig. Ook kan de angst voor dissectie er iets mee te
maken hebben gehad. Anatomie was zo populair, dat de anatomen constant nood
hadden aan verse lijken voor hun didactisch bedrijf; in eerste instantie werden
de lijken van terechtgestelde misdadigers gebruikt, maar nu en dan was de vraag
groter dan het aanbod en ontdekten ondernemende geesten in de kerkhoven een
ware goudmijn. Grafschennis was legio en zette de mensen aan het denken: wat
als men schijndood begraven werd en in de klauwen viel van een bodysnatcher?
Ook zonder dit alles werd door
sommigen het graf een gruwelijk oord gevonden; om de geliefden niet aan de
verschrikkelijke processen die zich daar voltrokken bloot te stellen, besloot
men ook wel tot mummifiëring, een praktijk die tegen het einde van het Ancien
Régime bij de gegoeden populair werd. Men bewaarde de gebalsemde mummie soms
thuis; zeer bekend is het geval van M. en Mme Necker, de ouders van Mme de
Staël, die beiden de eeuwige slaap sliepen in het mausoleum op hun landgoed, in
een enorme marmeren kuip gevuld met sterk water.
De kunst van het rouwen
De meeste romantische
negentiende-eeuwers waren iets minder extravagant in de wijze waarop ze hun
gehechtheid aan de aflijvige toonden, wat niet onmiddellijk wil zeggen dat ze
zich onderscheidden door beheerste sereniteit. Het rouwgebeuren kreeg in deze
tijd zo'n omvang en werd met zulk omhaal beleefd, dat zelfs de ceremonieën uit
de Spaanse Barok erbij verbleekten. Rouw werd excessief getoond, zoals we
duidelijk kunnen zien op foto's van rouwstoeten uit de negentiende en de eerste
helft van de twintigste eeuw; In het licht van de dood toont een
aantal van deze stoeten met hun met zwart behangen koetsen, voortgetrokken door
met zwart behangen paarden met zwarte vederbossen bovenop de kop en geleid door
in zwart habijt gestoken palfreniers. Bij de rouw hoorden ook het zwart dat
weduwe of weduwnaar droegen, de rouwmedaillons in zwart gesteente die vaak een
portretje van de gestorvene en een haarlok bevatten en de haarwerkjes, vreemde
produkten van huisvlijt die werden vervaardigd met de haren van de overledene.
In de tentoonstelling is een enkel voorbeeld van zo'n haarwerkje te zien: een
doodsbrief van Peter Benoit met de naam van de componist gevormd in zijn haar,
het geheel ondergebracht in een kapelvormige lijst. Een sober object dus,
wanneer je in gedachten houdt dat vaak hele landschappen - meestal een stemmig
hoekje op het kerkhof met een graftombe ermiddenin - met de haren van de
aflijvige werden geconstrueerd. In de Verenigde Staten maakten de kinderen op
school mourning embroideries,
borduurwerkjes die niet alleen het onvermijdelijke ABC maar ook epitaafjes voor
de gestorven broertjes en zusjes droegen. Eveneens in de States werden in serie
vervaardigde litho's op de markt gebracht, de mourning pictures. Er stonden afbeeldingen op van een scène uit de
funeraire sfeer, bijvoorbeeld een familie bij een grafmonument; op dat
grafmonument was dan ruimte gelaten voor het epitaaf en de naam van de
overledene, die door de nabestaanden zelf moesten worden ingevuld.
Doodsprentjes. 19de eeuw. |
Haarwerkje. 19de eeuw. |
In West-Europa waren doodsbrieven, doodskaarten en doodsprentjes essentiële componenten van de negentiende-eeuwse rouw. In de doodsbrief zit de hele attitude van de dood van de ander vervat: in eerste instantie de familieleden, maar ook de vrienden, de collega's, de medeleden van de vereniging enz. maken het afsterven van een dierbare bekend. Vroege doodsbrieven als die van Ledeganck en Vander Voort zien er nog enigszins anders uit dan de klassieke doodsbrief van een paar decennia later, wanneer begrafenis en rouw een ware commerciële onderneming zijn geworden en en het funeraire drukwerk tot seriedrukwerk met een zeer stereotiep karakter is geëvolueerd. De stereotiepe typografie is inderdaad opvallend; de doodsbrieven van katholieken en vrijzinnigen zijn alleen van mekaar te onderscheiden door de aan- of afwezigheid van een kruis. Pas in het interbellum treedt enige voorzichtige variatie op in opmaak en kleur van de brief. Ook het doodsprentje kadert volledig in de sfeer van rouwen en herinneren: de bedoeling was, dat je zo'n prentje de hele tijd met je meedroeg, in je missaal bijvoorbeeld, en het nu en dan ter hand nam om aan de overledene te denken. En om voor hem of haar te bidden, om de ziel sneller door het vagevuur heen te loodsen.
De dierbare herinnering
De romanticus wilde altijd en
overal aan zijn overledenen worden herinnerd.
In de eerste helft van de eeuw kwamen, behalve de al genoemde relikwieën,
geschilderde en getekende portretten van de overledene aan deze behoefte
tegemoet; na 1850 nam de fotografie de rol van de schilder- en tekenkunst
grotendeels over en werd het de gewoonte de opgebaarde overledene te
fotograferen. De foto werd thuis bijgehouden maar ook als dankbetuiging voor
betoonde condoléances aan familie en vrienden gegeven. Belangrijk en
interessant is ook de evolutie die het dodenmasker doormaakte. Waar het vroeger
enkel een hulpmiddel was bij het modelleren van eerst het effigium en later de
realistisch opgevatte priants en gisants, ging het in de negentiende eeuw een
geheel eigen leven leiden. Dodenmaskers werden nu afgegoten in gips of in
brons, ze kregen een voetstuk of een haakje om ze mee op te hangen of werden
aangewend in soms zeer eigensoortige plastieken (zoals het masker van Caesar de
Bruycker door Hildebert Derre). Zeer zelden wordt het masker gebruikt als
grafplastiek, zoals in het geval van de acteur Piet Janssens.
Aan post-mortem foto's uit
deze periode is altijd zeer duidelijk te merken dat het om foto's van overledenen
gaat - behalve waar het dode kinderen betreft. Dode kinderen werden met
fanatieke ijver geportretteerd; in maar weinig familiealbums ontbraken foto's
van overleden kinderen. Dat is niet verwonderlijk, want de kindersterfte lag
zeer hoog. Maar precies daar had men moeite mee, blijkbaar, want in
tegenstelling tot de volwassenen zijn de kinderen meestal zó gefotografeerd dat
ze nog lijken te leven - ze zitten bijvoorbeeld rechtop in een stoeltje.
Blijkbaar was, temidden van een haast wellustig wentelen in de treurnis om de
mooie dood, het heengaan van een kind het eerste sterven dat zo ondraaglijk
werd gevonden, dat men verkoos het weg te moffelen.
Post-mortem van een klein kindje. Kinderen werden vaak rechtop zittend in een stoeltje geportretteerd, alsof ze nog in leven waren. |
Maar niet altijd, zoals dit familieportret aantoont... |
Het kerkhof, een familiemuseum
Foto's vinden we ook op de
grafstenen op het kerkhof. Ze zijn in de regel afgedrukt op porselein en tonen
de levende. Deze graffoto's zijn een
late ontwikkeling (vanaf ca. 1880), ze worden chronologisch voorafgegaan door
portretmedaillons in basreliëf en echte grafbeelden.
Het graf is, samen met de
begraafplaats waarop het zich bevindt, wel het meest spectaculaire en typische
mortuaire verschijnsel van de negentiende eeuw. De graven bevinden zich niet
langer in, of in de onmiddellijke omgeving van, de kerk - althans toch niet in
de landen waar de geest van de Verlichting zijn stempel op de funeraire wetten
en gebruiken drukte; ze liggen buiten de stadskern en zijn alle recent
aangelegd, nà 1800. De begraafplaatsen zijn open of ommuurd, met kapellen tegen
de muur bij de ommuurde (het zogezegde campo
santo type). Qua grondplan kunnen verschillende types worden onderscheiden
zoals kerkhoven met een symmetrisch grondplan, waar de graven in evenwijdige
rijen liggen en de rijen gegroepeerd zijn tot perken, of begraafplaatsen die
zijn opgevat als park, aangelegd
volgens de principes van de romantische Engelse tuin. De typologie van de
begraafplaatsen is complex, evenals hun geschiedenis; aan geen van beide kan ik
hier aandacht besteden. In het kader van onze mentaliteitshistorische interesse
is het vooral de functie van het negentiende-eeuwse kerkhof die de volle
aandacht verdient. Het archaïsche kerkhof, gelegen rond, tegen en in de kerk,
was een plek waar men de stoffelijke resten van de overledenen a.h.w. stockeerde.
Slechts zelden was duidelijk aangegeven waar iemand precies rustte: het
grafteken gaf slechts aan dat die-en-die op dit kerkhof begraven lag, maar waar
de beenderen zich precies bevonden, had niet zoveel belang. Het was trouwens
eeuwenlang de gewoonte om, vooral bij hooggeplaatste personen, de diverse
componenten van het stoffelijk overschot te scheiden en voor elk een apart
grafteken op te richten. Zo kreeg het hart een graf, het hoofd kreeg er één en
de beenderen eveneens - en niemand vond dat men met dergelijke praktijken de
integriteit van de overledene postuum schond. Het negentiende-eeuwse kerkhof is
iets heel anders. Het is een necropool,
een stad voor de doden. Maar vooral ook een oord voor de levenden, die er
kunnen wandelen en er de doden eer bewijzen. Op het romantische kerkhof heeft
iedere dode zijn eigen stukje grond; families hebben meer grond waarin dan een
familiekelder is ondergebracht waar ooit alle familieleden in de dood verenigd
zullen rusten. Het negentiende-eeuwse graf
is a.h.w. het huis van de overledenen: men gaat er met de hele familie op
bezoek, eerst rouwend en treurend, nadien ook mijmerend en verlangend naar de
hereniging in het hiernamaals. Op het graf is, zeker na 1880, vrijwel altijd
een foto van de dode aanwezig, terwijl er heel dikwijls ook platen met
inscripties zijn aangebracht die, in tegenstelling tot de epitafen van het
Ancien Régime, absoluut niet de bedoeling hebben de aandacht van de
voorbijganger te vestigen op de begravene, maar zich enkel richten tot de
familie.
In kunsthistorisch opzicht
zijn de romantisch-burgerlijke graven bijzonder interessant: de architecturale
vorm, de samenstellende delen, de gebruikte materialen, de ornamentiek, de
symboliek - alle vertellen ze een boeiend verhaal over de mens die in het graf
ligt en over de maatschappij waarin hij leefde.19
Grafmonumenten op het Cimetière de Père-Lachaise te Parijs, misschien wel het beroemdste kerkhof ter wereld. |
Grafmonument op het Cimitero monumentale del Verano, Rome. Foto Michele Rallo. |
Graftombe op het Cimitero di Staglieno, Genova. |
Augusto Rivalta, Tomba Raggio. Marmer, 1872. Cimitero di Staglieno, Genova. |
G.B. Villa, Tomba Pienovi. Marmer, 1879. Cimitero di Staglieno, Genova. |
Joris Geefs, Grafmonument van Leopold de Wael. Hardsteen en brons, 1892. Begraafplaats Schoonselhof, Antwerpen (Hoboken). |
De funeraire cultuur van de vorige eeuw heeft een nooit eerder geziene variatie aan grafplastiek voortgebracht, vooral in Frankrijk en Italië, en in mindere mate in België. Bepaalde delen van Spanje kennen ook het negentiende-eeuwse graf, evenals Zuid-Duitsland en de oude Dubbelmonarchie. In Engeland, Nederland, Noord-Duitsland en Scandinavië ontbreken ze vrijwel geheel. Dat is merkwaardig, want op het einde van de achttiende eeuw leken overal in de westerse wereld de kerkhoven nog op mekaar. Vanwaar de opdeling in twee funeraire cultuurgebieden? Ariès suggereert dat de splitsing te maken heeft met het tempo van industrialisatie en verstedelijking van de landen in kwestie: waar de rurale invloed manifest aanwezig bleef, zoals in Frankrijk, Italië en Centraal-Europa, ontwikkelde zich het hyperromantische, neobarokke graf; waar de industrialisering veel sneller verliep en het kapitalisme triomfeerde, bleef deze evolutie achterwege. Dit zou in grote lijnen kunnen kloppen; België lijkt evenwel een gedeeltelijke uitzonderingspositie in te nemen, als een der eerste hooggeïndustrialiseerde landen waar niettemin monumentale graven werden opgericht. Interessant aan Ariès' benadering is vooral, dat hij ook een verband oppert met de ontwikkeling van de mentaliteit van de verboden dood: die zou zijn ontstaan in de samenlevingen die nooit de neobarokke grafcultus van de romantiek hebben gekend. Dat zou kunnen betekenen dat de hedendaagse Westeuropese attitude t.o.v. sterven en dood een rechtstreekse erfenis is van de Verlichting, van de philosophes, in wier opvattingen inderdaad al een sensibiliteit doorschemert die sterk op de onze lijkt en mijlen verwijderd is van de romantische.
De Latijnse exuberantie van de
Italiaans en Zuidfranse grafsculptuur is in België afwezig: op geen van onze
kerkhoven tref je beeldengroepen aan die hele families bij een sterfbed
voorstellen, soms in pathetische houdingen verwrongen, soms in serene berusting
bij het bed zittend. De meer huiselijke beeldengroepen die soms zowel de
levenden als de doden - de hele familie, over de dood heen - afbeelden,
ontbreken hier evenzeer. In België zijn er vooral graven met symbolische
grafbeelden (engelen, allegorische figuren) en waar het monument inderdaad een
sterfbed toont, zoals in het geval van het graf van Hendrik Conscience door
Frans Joris, is dat toch omringd met allerlei symbolische attributen, zoals de
vlag en de leeuw die de wacht houdt.
Het graf van Conscience is een
monument, niet voor de familie maar voor de hele natie. In feite is het een heldenmonument, dat niet werd opgericht
om door de familie bezocht en beweend te worden, maar door de hele gemeenschap.
Hetzelfde geldt voor de gesneuveldenmonumenten. Deze monumenten werden opgericht
met de bedoeling het voorwerp te zijn van een publieke dodencultus, precies zoals de graven van de eigen
dierbaren tot een persoonlijke
dodencultus dienden te leiden. Het verband tussen beide is duidelijk: net zoals
de familie, bestaat de natie uit de levenden én de doden.
De dood van de kleine man
De grootse romantische doodscultuur was er uiteraard alleen voor wie de enorme kosten van het rouwceremonieel, de aankoop van de concessie op het kerkhof en de grafsteen of -kapel kon dragen, en dat was uiteraard lang niet iedereen. Voor de meesten was de dood lang geen romantische aangelegenheid. De ziekte (ooit tering genoemd, nadien tuberculose) waarmee de De la Ferronays koketteerden en die ook Dumas' dame aux camélias en Puccini's Mimi fataal werd, wordt vaak geassocieerd met de bleke, bijna doorschijnende meisjes uit de bourgeoisie, die wegkwijnden terwijl ze hun schrijnende en tevens verrukte ontboezemingen aan hun dagboek toevertrouwden. De associatie is uiteraard niet geheel onterecht: er stierven tot in de twintigste eeuw jonge vrouwen (en natuurlijk ook mannen) aan de ziekte - zowel Jeanne van de Putte als Maria Rooman en Alice Nahon waren tbc-slachtoffers. Maar tuberculose was in de eerste plaats de ziekte van de kleine man, van het proletariaat. De vele mensen die het platteland met zijn mislukkende graanoogsten waren ontvlucht om hun heil te zoeken in de fabrieken van de stad en in de voorsteden in de ellendigste omstandigheden in krotten samenhokten: dát waren de teringslachtoffers. Zij leefden in miserabele omstandigheden, en als ze stierven had hun dood maar weinig van de mooie dood waar de dochters van de patron zo hartstochtelijk naar trachtten. Hun dood was eenzaam, want de sloppen kenden nauwelijks een gemeenschapsstructuur; wie er woonde had zijn enige bezit - een sociaal leven en soms eeuwenoude tradities - op het platteland achtergelaten. De dode proleet werd afgevoerd als vuilnis; het is dan ook een belangrijke bekommernis van de arbeidersverenigingen van alle gezindten geweest dat ook de overleden fabrieksarbeider behalve een aanvaardbare oude dag ook een respectabele, menswaardige begrafenis kon krijgen.
Ook de iets beter betaalde
arbeider, de vakman, de kleine middenstander en de boer of ambachtsman op het
platteland hadden een cultuur van dood en sterven die afweek van die van de
burgerij. Veel van de gebruiken hadden een lange traditie achter zich; zij
stamden niet alleen uit het systeem van de getemde dood maar bevatten soms
elementen uit een nog oudere, voor-christelijke doodscultuur.
Op het platteland waren nog de
meeste oude folkloristische tradities
levend; in de half-verstedelijkte en soms intensief geïndustrialiseerde
gemeenten rond de steden, was het plattelandsmodel van dood en sterven in grote
lijnen bewaard, maar het had ook allerlei kenmerken van de dominante
bourgeoiscultuur overgenomen. Typische plattelandsrituelen als het leggen van
het lijk op stro, het nuttigen van een dodenmaal of het drinken van doodbier,
bestonden er niet meer; andere voor-christelijke gebruiken als de (geheel
gekerstende) lijkwake nog wel.
G. Marconi, Hendrik Conscience op zijn doodsbed. Foto, 1883. |
Het treurende Vlaanderen bij het doodsbed van Hendrik Conscience. Prentkaart, 1883. |
Gust. Triebels, Guido Gezelle op zijn doodsbed. Foto, 1899. |
A. Verbeeck-De Swerdt, Peter Benoit op zijn doodsbed. Foto, 1901. |
Anoniem, Peter Benoit op zijn doodsbed. Foto, 1901. Voor het dramatische effect is de achtergrond weggesneden. |
Frans Joris, Dodenmasker van Peter Benoit. Gips, 1901. |
Marcel Mutsaerts, Maurice Gilliams op zijn doodsbed. Potlood op papier, gesigneerd en gedateerd r.o.: Maurice Gilliams / St. Elisabethgasthuis / Oktober 1982 / M. Mutsaerts. |
Op de grens van twee werelden
Zo was het gisteren nog, en
wie niet al te jong is, zal het zich levendig herinneren: het sterven van een
huisgenoot bij wiens bed de familie al een aantal dagen en nachten had gewaakt.
Nauwgezet had men alle uiterlijke tekenen van de doodsstrijd gevolgd - het
frunniken aan de dekens, de reutel, het breken van de ogen; toen men oordeelde
dat het stervensuur gekomen was, werd, althans in gelovige gezinnen, een
priester gehaald die in articulo mortis
of in extremis de laatste sacramenten
toediende. Dan kwam het sterven, de laatste snik - een geladen moment voor de
aanwezigen, met een spiegel werd gecontroleerd of de dood inderdaad ingetreden
was; de ogen en de mond van de gestorvene werden gesloten. Men haalde een
dokter, gewoonlijk de huisarts, deze constateerde de dood, bepaalde de
doodsoorzaak en stelde de overlijdensakte op. Ramen werden opengezet om te
luchten tegen de lijkgeur, spiegels werden met een doek bedekt, uurwerken
stilgezet - uit piëteit, want de onderliggende animistische idee was niemand
nog bekend. Gordijnen werden gesloten, rolluiken neergelaten - en dan kon het afleggen beginnen: het wassen en
eventueel scheren van de dode, het aantrekken van het zondagse pak, de beste
jurk of de mooiste nachtkledij. De dode werd tussen schone lakens gelegd, kreeg
als hij gelovig was geweest een paternoster of missaal tussen de gevouwen
handen gekneld. Er werd een borrel of een kop koffie gedronken en de lijkwake
kon beginnen. Iemand van de familie nam de administratieve geplogenheden op
zich: het contacteren van een begrafenisondernemer, gemeenzaam lijkbidder genoemd, het opstellen van de
doodsbrief en kiezen van de bidprentjes, de aangifte bij de gemeentelijke
instanties, het regelen van de lijkdienst met de pastoor, het bussen van de
doodsbrieven zodra die er waren, enz. Gedurende de lijkwake kwamen familie,
kennissen en buren het doodsbed bekijken en de huisgenoten condoleren; in
katholieke gezinnen werd gebeden voor de ziel van de gestorvene - rozenhoedjes, de litanieën van Maria en
van het Heilig Hart van Jezus. De dag voor de begrafenis werd de dode gekist -
een emotioneel ogenblik -en vervolgens opgebaard in de rouwkamer, tijdelijk tot
kapel omgebouwd met behulp van zwart-met-gouden of zwart-met-zilveren fluwelen
draperieën en grote kandelaars met kaarsen. De kist was soms gesloten, maar
vaak ook geopend, zodat je de overledene nog een laatste keer kon zien als je
hem vóór het vertrek naar de kerk of kerkhof nog eerst kwam groeten. Het sterfhuis was vanop straat
onmiddellijk herkenbaar: de luiken van de ramen waren neergelaten, de voordeur
was omhangen met rouwdraperieën. De lijkwagen arriveerde, de begrafenisondernemer
en zijn dragers zetten de kist erin, de verzamelde familieleden namen plaats in
de volgwagens, tenminste als men niet verkoos stoetsgewijs te voet de lijkwagen
naar kerk of kerkhof te volgen. Vaak bleef de echtgenote van de overledene in
het sterfhuis achter, een traditie die door oudere vrouwen nog werd
gerespecteerd. In de kerk gaf men bij het binnengaan een condoléancekaartje af,
waarvan soms als extra rouwbetuiging een hoekje was omgeplooid; wie aan de
offerande deelnam kreeg, na de pateen gekust te hebben die door de pastoor werd
voorgehouden, een bidprentje mee. Bij het buitengaan van de kerk vormden de
familieleden een rij, de kerkgangers kwamen één na één langs deze rij om hun
deelneming in de rouw te betuigen. Dan ging de stoet naar het kerkhof, waar men
de neergelaten kist nog een laatste keer kon groeten; na het kerkhof volgde de
rouwmaaltijd, de koffietafel -
broodjes met beleg, koeken en koffie die door de nabestaanden van de overledene
aan familie, vrienden en kennissen werden aangeboden. Tijdens de rouwperiode
die op de begrafenis volgde, kreeg de achtergeblevene veel bezoek van familie
en vrienden, ging zelf de mensen thuis opzoeken en bracht bezoeken aan het graf
op het kerkhof - eerst zeer frequent, daarna met grotere tussenpozen en later
alleen nog op bijzondere dagen als de geboortedag van de overledene, zijn of
haar sterfdag, de huwelijksverjaardag en met Allerheiligen. Het graf werd
regelmatig met verse bloemen versierd en met Allerheiligen werd het overdekt
met chrysanten. Gedurende de rouwperiode droeg men een tijdlang zwart, daarna
grijs - de kleuren die ook werden gedragen door eenieder die naar de begrafenis
was gekomen. Bij het overlijden van mijn grootvader (1965) en van mijn
grootmoeder (1974) ging het er nog precies aan toe zoals ik het zonet
beschreef; de dood en de begrafenis van enkele andere familieleden verliepen
voor zover ik het mij herinner volgens hetzelfde stramien. Bij een in 1976
overleden tante was er nog een gebedswake in het sterfhuis en een rouwkapel
waar men een laatste groet kon brengen, bij een in 1978 overleden nicht
eveneens. Familie en kennissen die daarna zijn overleden, heb ik in het
ziekenhuis of in de rouwkamer van de begrafenisondernemer een laatste groet
gebracht, het was niet meer de gewoonte ze thuis op te baren; soms waren ze
trouwens in het ziekenhuis gestorven. Mijn eigen vader overleed nog thuis
(1983), hoewel hij al lange tijd ziek was en goedmenende familie en kennissen
en de behandelende arts mijn moeder de raad hadden gegeven hem te laten
hospitaliseren, "want dat was toch minder lastig"; de dag na het
overlijden werd hij evenwel naar het rouwcentrum van de begrafenisondernemer
overgebracht omdat dat ondertussen gebruikelijk was geworden.
De overlijdens die de jongste tien jaar in mijn familie, buurt of kennissenkring zijn voorgevallen, vonden vrijwel alle plaats in een ziekenhuis. Bij het verlaten van de kerk werd nog maar zelden door de familie een rij gevormd met het oog op het ontvangen van de betuigingen van medeleven. Het stoffelijk overschot werd in een aantal gevallen niet begraven maar gecremeerd; van geen van de gecremeerden werd de asse bijgezet in een columbarium: zij werden allen uitgestrooid. Een paar keer bleef de rouwmaaltijd achterwege omdat men het ongepast vond te eten en te drinken terwijl de overledene nog maar pas in zijn graf lag.
Dit zijn persoonlijke
herinneringen waaraan iedereen die oud genoeg is om vergelijkingen te kunnen
maken met vroeger (ongeveer veertig, of ouder) zijn eigen ervaringen kan
toevoegen - ervaringen die, vermoed ik, niet zo veel zullen verschillen van de
mijne.
Wie langs de toonkasten van In het licht van de dood loopt, kan uit
de foto's en het drukwerk van de laatste halve eeuw een verhaal samenstellen
dat sterke overeenkomsten vertoont met mijn herinneringen. Tot de jaren '50
zien begrafenissen eruit als begrafenissen:
er zijn de prachtige sombere lijkwagens (of, heel zelden, nog open koetsen
getrokken door zwarte paarden), de begrafenisgangers zijn geheel in het zwart
of het donkergrijs gekleed, alles ademt een plechtstatige, verheven sfeer. De
doodsbrieven hebben nog de brede, vette, zwarte rand van tachtig jaar tevoren,
de bidprentjes dragen nog hetzelfde soort zeemzoete afbeeldingen - een tafereel
uit het leven van Christus of de Heilige Maagd, of een foto van de overledene,
meestal een foto bij leven genomen, niet zelden een post-mortem foto. De
fotoreeksen van de recentere begrafenissen tonen iets heel anders: de
lijkwagens zijn er nog wel maar hun zo typische rouwversiering is verdwenen; de
begrafenisgangers lopen erbij alsof ze naar hun werk gaan, in elk geval
informeel en vooral niet in het zwart gestoken; de doodsbrieven hebben hun
vette rouwrand verloren en vertonen nog enkel een dunne, zwarte of grijze lijst
- of helemaal geen lijst meer. Op het gedenkprentje staat de overledene,
lachend; de tekst op de achterkant is meestal iets wat hijzelf heeft geschreven
of gezegd (en dat is niet alleen bij overleden schrijvers het geval, zoals hier
in de tentoonstelling: ook als de bakker overlijdt, is de kans groot dat een of
andere persoonlijke uitspraak van hemzelf wordt afgedrukt).
Prent met types begrafenissen, uit Atlas van Stolk (J. le Francq van Berkhey, Natuurlijke historie van Holland, 1776.) |
Begrafenis à l'ancienne in Bergen-op-Zoom, 2013. |
Begrafenis van Louis Paul Boon, Erembodegem 1979. |
De verboden dood
Dertig jaar is weinig, maar
blijkbaar is er in die korte tijd heel wat veranderd in de gebruiken rond de
dood. Die veranderingen hebben te maken met een zeer snel gewijzigde
mentaliteit - zo snel, zo drastisch, dat Philippe Ariès het in dit verband over
niets minder dan een revolutie heeft.20
De dood, zegt hij, die in het verleden zo vertrouwd was, wordt in onze eeuw
volledig in het verdomhoekje geduwd, weggemoffeld: ze wordt iets verbodens. Daarom noemt hij de mentale
attitude van de jongste 30 à 40 jaar die van de verboden dood (la
mort inversée). De verboden dood begint, zegt Ariès, met het verborgen
houden voor de stervende dat hij bezig is te sterven. Waar in de archaïsche
mentaliteit mensen zelf hun dood voelden naderen, dan de nodige toebereidselen troffen
en vervolgens het stervensritueel leidden, wordt in onze tijd de dodelijk zieke
een rad voor de ogen gedraaid: de stervende mag niet meer weten hoe hij eraan
toe is, hij wordt, met de beste bedoelingen, belogen door zijn huisgenoten,
zijn vrienden en kennissen en, last but
not least, de dokter, die ervan uitgaat dat de confrontatie met de
realiteit van zijn toestand een ongunstige invloed zou kunnen hebben op de
conditie van de stervende. Uit diverse studies, uitgevoerd in de Verenigde
Staten en Groot-Brittannië in de jaren '70, bleek dat 69 tot 90% van de dokters
in deze landen het nodig vonden de patiënt in onwetendheid te laten betreffende
zijn toestand, terwijl 77 tot 89% van de patiënten juist wel wilden weten hoe
ze eraan toe waren. De situatie is maar al te bekend: vrijwel iedereen kent wel
iemand die terminaal ziek was maar het nooit te weten kwam; velen onder ons
zijn zelf al eens medeplichtig geweest aan dergelijke verhulling. Waarom doen
we het? Voor een deel uit lafheid, ongetwijfeld - niemand wil graag de
onheilsbode zijn. Maar in hoofdzaak uit angst - enerzijds angst voor een
realiteit die we niet graag onder ogen zien omdat ze dus aan het eigen vege
lijf herinnert, vooral angst voor het verlies van een dierbare: de dood van de ander bekommert ons allen
nog zeer. Alleen cultiveren we onze gevoelens ter zake niet langer, we kiezen
ervoor ze weg te moffelen.
De eenzaamheid van de kliniek
Het meest constante kenmerk
van het sterven, door vele eeuwen van zich langzaam wijzigende attitudes heen,
was de plaats geweest waar het gebeurde. Men stierf bij voorkeur thuis, in
eigen bed: dat was een rustige, goede dood - requies. Men stierf ook niet alleen, maar omringd door familie,
vrienden en buren; hun gezelschap was essentieel. Madame de Montespan, vertelt
Saint-Simon, was banger voor een eenzame dood dan voor de dood als zodanig; zij
wilde de hele tijd vrouwen rond haar ziekbed die ze wakker hield, bang als ze
was dat zij zou overlijden terwijl de vrouwen sliepen en dus tóch alleen zou zijn
in haar laatste ogenblikken.21
Zo is het niet langer:
Westeuropeanen sterven vandaag vooral in een ziekenhuisbed, alleen. Het betreft
hier geen alleenstaand verschijnsel, maar is een exponent van de medicaliseringstendens die sinds enige
decennia in allerlei domeinen van ons leven merkbaar is. Zwangerschap,
geboorte, menstruatie, voeding, lichaamsbeweging zijn in onze maatschappij niet
zomaar lichamelijke verschijnselen, het zijn er ook medische. Dat heeft
ongetwijfeld zijn voordelen: in een kraamkliniek zijn er betere voorzieningen,
er is gekwalificeerd personeel, men kan als zich problemen voordoen sneller
ingrijpen, enz. Dit is ook geldig in geval van terminale ziekte, niemand zal
het ontkennen. Maar sterven is niet alleen een biologisch feit, het is vooral
ook een sociaal feit en hier schiet de gemedicaliseerde benadering van de dood
hopeloos te kort. Al in 1963 stelde de Engelse socioloog Geoffrey Gorer in zijn
Death, Grief and Mourning in Contemporary
Britain vast, dat nog slechts een kwart van de Britten in het gezelschap
van anderen stierf. Uiteraard is het ziekenhuis óók een sociale omgeving, maar
één waar men met hoofdzakelijk, of alleen maar vreemde mensen is omringd.
Bovendien tonen tal van studies aan dat men in een ziekenhuis inderdaad een nummer is, zoals het in de volksmond
heet. Voor verplegend personeel zijn de stervenden niet echt individuen, maar gevallen, medische dossiers. Naargelang iemands positie in de maatschappij,
krijgt een geval meer of minder aandacht. Een Amerikaanse studie heeft
bijvoorbeeld aangetoond dat van twee personen die in vrijwel identieke toestand
in een hospitaal worden opgenomen, louter op grond van hun maatschappelijke
positie en hun leeftijd kan worden voorspeld wie gaat genezen en wie niet.
Alleen wie over voldoende maatschappelijke referenties beschikt en medisch
gezien interessant genoeg is, kan op
de werkelijke aandacht van het wetenschappelijke en verplegende team van een
ziekenhuis rekenen; een mens "ohne Eigenschaften" kan het wel
vergeten.22 Sociaal-psychologisch lijkt het hospitaal dus niet zo'n
beste omgeving te zijn om te sterven. Niettemin vonden 80% van de overlijdens
in Frankrijk in 1987 in de kliniek plaats. Sterven in de kliniek is niet alleen
een eenzaam gebeuren, het is ook een veel minder dramatisch gebeuren dan het
ooit was. De hele geschiedenis van het westerse sterven is, periodieke
fluctuaties ten spijt, er één van toenemende personalisering en dramatisering,
met een waar orgelpunt in de Romantiek, de periode waarin het stervensmoment
werd gezien als het nec plus ultra van schoonheid en het gelaat van de dode het
enige ware en zuiverste gelaat heette te zijn. Het moderne doodgaan in een
ziekenhuis is daarentegen een volstrekt neutraal gebeuren, een technische
aangelegenheid die volkomen kwantificeerbaar en analyseerbaar is. De dood in
niet langer dat ene sublieme ogenblik waarop men overgaat van de ene staat van
Zijn naar een andere. Het is de toestand die optreedt wanneer alle pogingen om
het leven nog te verlengen zijn stopgezet (iets waartoe een dokter het besluit
heeft genomen) en de lichaamsfuncties één na één vanzelf zijn uitgevallen -
allemaal kleine betekenisloze stapjes als het verlies van het bewustzijn, het
wegvallen van spanning in de spieren, het uitvallen van de ademhaling, het verdwijnen
van de polsslag en tenslotte, als ultieme stap, een absoluut vlak
elektrocardiogram. Het niet meer bewasemde spiegeltje uit mijn herinnering komt
er niet meer aan te pas.
Welke ook de negatieve kanten
van de extreme medicalisering van de samenleving mogen zijn, de verdiensten van
de medische wetenschap voor de verbetering van de levenskwaliteit staan buiten
kijf. Dank zij de preoccupatie met hygiëne had men periodiek terugkerende
ziekten als cholera, tyfus en lepra kunnen indijken, de ontdekking van de
antibiotica maakte het mogelijk de meeste infectieziekten met succes te
bestrijden. De bruuske daling van de mortaliteit in de loop van onze eeuw
spreekt voor zich: in 1900 was de levensverwachting bij de geboorte 48 jaar;
zij steeg tot 61 jaar in 1935, en tot 70 jaar en vijf maanden in 1981. De
kindersterfte beliep nog 91‰ in 1941 maar was gedaald tot nog slechts 12‰ in
1978 23 - want kinderen stierven niet langer aan difterie,
dysenterie, pokken, enz. Door deze triomfen droeg de geneeskunde ook bij tot de
vervreemding t.o.v. de dood. De
westerse mens werd in onze tijd steeds minder een biologisch wezen, of beter:
hij realiseerde zich steeds minder een biologisch wezen te zijn. De grimmige
realiteit van dodelijke ziekten verdween uit ons mentale blikveld, ziek worden
en sterven werden steeds meer als anomalieën gezien, verschijnselen die er in
feite niet zouden mogen zijn en waar dringend en definitief mee moest worden
afgerekend. En hoewel "nieuwe" ziekten die er vroeger ook wel waren
geweest, maar toen nauwelijks invloed hadden uitgeoefend op de sterftecijfers,
nu als beschavingsziekten het
medische landschap van ons hooggeïndustrialiseerde en geürbaniseerde milieu
gingen beheersen en een steeds hogere tol eisten, bleef de medische wetenschap
een aanstekelijk optimisme huldigen dat bij het grote publiek de impressie
bestendigde dat ziekte en dood zoniet weldra tot het verleden zouden behoren,
dan toch steeds verder zouden worden teruggedrongen. De uit de States
overgewaaide health- en fitness-rage, hand in hand met allerlei
pseudo-oosterse, pseudo-religieuze alternatieve theorietjes en filosofietjes,
deden ook hun duit in het zakje: waarschijnlijk hebben nooit in de menselijke
geschiedenis zoveel mensen hun tijd en energie gestopt in het bedenken en beoefenen
van altijd maar nieuwe vormen van slank- en gezond-makende
zelfkastijdingsmethodes, in het berekenen van calorieënbalansen, het
uitproberen van de onwaarschijnlijkste theemengsels en diëten en het slikken
van waanzinnige hoeveelheden vitaminepreparaten. Waarom? Om een leven lang jong
te blijven, om de dood, die steeds onwezenlijker wordende en daardoor ook
onheilspellender en monsterlijker onbekende op een veilige afstand te houden.
In een wereld waarin gezondheid en jeugd normatief zijn voor de levenskwaliteit,
vormt elk echt of vermeend ziektesymptoom (en in een gemedicaliseerde wereld
kan álles daarvoor in aanmerking komen) niets minder dan een regelrechte
bedreiging van het geluk, en moet dus
genadeloos worden opgespoord en te lijf gegaan - zodat sommige artsen
echografieën laten maken en bloed laten analyseren bij symptomen die vroeger,
soms ten onrechte, afwachtend werden bekeken. Het herkennen en behandelen van
een syndroom is niet meer wat de patiënt verwacht: hij wil de hoofdoorzaak van
de geringste functionele stoornis kennen en vernietigd zien. De maatregelen
ter preventie van ziekte, zeer toe te juichen en ook zeer duur, worden een bron
van nieuwe onrust: voor elke onschuldige, toevallig vastgestelde afwijking in
de hematokriet, voor elk spoortje van systolische ruis, kan men worden
doorverwezen voor verder, gespecialiseerder onderzoek dat niets oplost omdat er
toch al niets aan de hand was.
Het is in deze context dan ook
niet verwonderlijk dat de in 1981 voor het eerst beschreven ziekte AIDS
(Acquired Immune Deficiency Syndrome) een ware paniekreactie teweegbracht. De
ziekte is ongeneeslijk en zal dat waarschijnlijk heel lang blijven: het virus
waardoor ze wordt veroorzaakt, HIV, is zo variabel en muteert tegen zo'n
snelheid dat de kans dat er ooit een afdoend vaccin tegen wordt gevonden
bijzonder klein is, terwijl de mogelijkheid van een geneesmiddel vrijwel
onbestaand is. AIDS is bovendien een "smerige" ziekte: ze gaat over
via lichaamsvloeistoffen als bloed, sperma en vaginale secretie, en dan vooral
bij seksueel contact. Deze factoren liggen erg gevoelig in onze samenleving:
lichaamsvloeistoffen vinden we hier in het westen al eeuwen vies, seks is niet
langer vies, zoals vroeger, maar is nu een verplicht onderdeel van het complex jeugd - gezondheid - geluk, precies van
het tegendeel van wat AIDS brengt. Bovendien gaat het verloop van de aandoening
gepaard met een totale lichamelijke aftakeling. Kortom, meer dan welke ziekte
ook, meer nog dan kanker zelfs, is AIDS a.h.w. de perfecte concretisering van
ons beeld van de dood: ongrijpbaar, verwoestend, smerig en onbespreekbaar.
Het meest opmerkelijke aan de reacties van pers en publiek op de ziekte is wel,
dat behalve de onmiddellijke paniekreacties meteen ook het negatiemechanisme in
werking trad: AIDS was een ziekte van de anderen - homo's, negers, drugspuiters
- maar niet van mij.24
Het lastige lijk
In het antropologische model
waarmee we de laatste tien, vijftien jaar werden opgezadeld is er duidelijk
geen plaats voor het abstracte begrip "dood"
- en veel minder nog voor het concrete fenomeen "lijk". Het dode lichaam staat lijnrecht tegenover alles
wat in onze maatschappij met Het Geluk wordt geassocieerd. Het is dan ook
weinig verwonderlijk dat de lijkwake, een gebruik dat, zoals ik het heb
beschreven, in mijn toch vrij nabije jeugdjaren nog zeer in zwang was, nu
vrijwel geheel tot het verleden behoort. In Engeland wilde volgens Geoffrey
Gorer al in de jaren '50 niemand nog een lijk zien; met enkele decennia
vertraging is deze tendens zich ook bij ons beginnen doorzetten. Het opbaren
van de dode in het sterfhuis blijkt eveneens definitief tot het verleden te
behoren; in het rouwcentrum van de begrafenisondernemer of in het ziekenhuis
wordt nog wel opgebaard. Men kan er de dode nog een laatste keer zien,
geschminkt en wel in veel gevallen (een uit Amerika overgewaaide praktijk) -
maar minder en minder mensen willen nog met de aanblik van een lijk worden
geconfronteerd. Tenzij het om een overledene van koninklijken bloede gaat: naar
de opgebaarde Koning Boudewijn I zijn tienduizenden mensen gaan kijken, mét hun
kinderen zelfs - blijkbaar wordt een vorst ruim tweehonderd jaar na de Franse
Revolutie nog altijd gezien als iets anders dan een gewoon mens. Daarvan
getuigen ook de post-mortem foto's van Boudewijn die in vrijwel alle Belgische
kranten meermaals werden afgedrukt en bovendien als prentkaart verkrijgbaar
waren - en gretig werden gekocht. Ongetwijfeld voor een deel door mensen die
het fotograferen van een dode normaliter not
done vinden.
Koningin Fabiola (gestorven 5 december 2014). Overledenen van koninklijken bloede blijft men ook in de 21ste eeuw in een open kist tonen. |
Het beschamende treuren
In 1955 verscheen van Geoffrey
Gorer "The Pornography of Death" in het blad Encounter; hierin stelde hij het verdwijnen van de traditionele
rouwgebruiken aan de kaak. Hij toonde aan dat het rouwen, dat eeuwenlang een
onmisbare sociale en psychologische functie had gehad, nu als beschamend werd
ervaren en bijgevolg wordt weggemoffeld. Hij vergeleek de positie van de dood
in de twintigste-eeuwse Britse samenleving met die van seks in de Victoriaanse
en concludeerde dat de dood taboe was geworden, een te mijden pornografisch
onderwerp. Ik denk dat het beeld dat Gorer ophangt van de Britse situatie in
1955 in grote lijnen opgaat voor de onze op het Continent een paar decennia
later. In de jaren '50 was het in België nog heel gebruikelijk de rouwgebruiken
voor het volle pond na te volgen, wat betekent dat je gedurende vele maanden
alleen maar zwarte kleren droeg, daarna zwart gecombineerd met donkergrijs. Ook
wanneer je niet opteerde voor het volledig navolgen van de voorschriften, was
je op vestimentair vlak aan bepaalde regels gebonden. Vanaf de jaren '70 traden
de vestimentaire aspecten van het rouwvertoon steeds minder op de voorgrond; ik
herinner mij dat ik het dragen van een zwarte rouwband hinderlijk begon te
vinden omdat het zo opviel. En dat
was fout; rouwen was iets dat je innerlijk deed, je hoefde niet per se op zo'n exhibitionistische manier te rouwen.
Het ging precies zoals Gorer het voor Engeland anno 1955 had opgemerkt: het
rouwritueel werd voortaan als beschamend ervaren en niet langer getolereerd.
Rouw was een morbide, ziekelijk toestand geworden waarvan je zo min mogelijk
mocht tonen. Het werd aanvaard dat je als nabestaande verdriet had, maar je
mocht het enkel opkroppen. Je droeg geen zwart meer, maar gewone kleren waaraan
zo weinig mogelijk te merken was. Een aantal traditionele elementen van de
begrafenis viel weg: de rij nabestaanden bij het buitengaan van de kerk
verdween, omdat zowel de familieleden als de anderen het condoleren een vrij
onwennige, al te demonstratieve praktijk vonden. De koffietafel verdween
eveneens vanwege ongepast: ik herinner me uitspraken over het ongepaste
karakter van een familiale en amicale babbel met broodjes en koffie waar ongetwijfeld gelachen zou worden.
Een haast calvinistische reactie: alles moest worden verinnerlijkt, opgevreten
- verdriet mocht niet naar buiten komen, een bevrijdende lach evenmin.
Emile Friant, La Toussaint. Olie op doek, 1886. Musée des Beaux-Arts de Nancy. |
Allerzielen: op de graven worden lichtjes aangestoken. In vroeger eeuwen zou men hebben geloofd dat die de revenants, de uit het vagevuur afkomstige dolende zielen van de afgestorvenen de weg wezen. |
Het kerkhofbezoek nam in de jaren '70 ook sterk af. Na de sentimentele grafcultus van de vorige en het begin van deze eeuw was er een periode geweest waarin men het vooral als een plicht beschouwde om de graven van overleden familieleden te onderhouden. Dit plichtsgevoel verdween, het kerkhof werd niet meer bezocht. Er werd ook minder en minder begraven, terwijl het aantal crematies toenam. Waar de vroege voorstanders van crematie vooral pro waren uit filosofische overwegingen, voornamelijk om een vrijzinnige levenshouding te onderstrepen, werd crematie vanaf de jaren '70 vooral zo populair omdat er een aantal als hinderlijk ervaren geplogenheden mee worden vermeden. Ook als manifestatie van moderniteit en vooral als hygiënische maatregel wordt cremeren door sommigen zeer gewaardeerd. Ariès suggereert dat crematie wel eens zo populair zou kunnen zijn geworden omdat het de meest radicale en definitieve manier is om het hinderlijke lijk kwijt te spelen. Het valt inderdaad op hoe weinig er gebruik wordt gemaakt van de columbaria, waar men de as kan laten bijzetten. Blijkbaar is het columbarium niet in overeenstemming met de raison van het cremeren. Asverstrooiing is veel definitiever en sluit elke pelgrimage uit. We willen het lijk niet meer zien, we willen het niet meer in huis hebben, we willen het niet meer buitenshuis hebben - zelfs niet in de vorm van wat poeder in een kruik. Alles moet weg!
Wat is er met ons aan de hand?
We willen ons verdriet niet meer tonen, maar zijn we nog wel in staat verdriet
te hebben? Hebben wij, als exponenten van het ik-tijdperk, ons gevoelsleven zo
laten verschralen? Zijn wij onmensen
geworden?
Ik denk het niet. Er is een
obstinate weigering om gevoelens van verdriet te tonen, heel zeker. Er is een
weigering de feitelijkheid van de dood te erkennen. Want we zijn bang en
alleen, zodra onze geliefde wegvalt of onze dierbaren ons verlaten hebben. We
zijn, ons egoïsme ten spijt, zo betrokken op die ene mens, dat het wegvallen
ervan ondraaglijk is. Des te ondraaglijker omdat we, dank zij de wetenschap, de
dood niet meer gewoon zijn, het sterven an
sich al een anomalie vinden. Vroeger maskeerde de beheerste conventionele
rouw, of zelfs de hysterische rouw, vaak een gebrek aan gevoel. Een huwelijk
was niet noodzakelijk gesloten op basis van liefde, het was in eerste instantie
een economisch contract. In de loop van de zeventiende eeuw begon het gezin
stilaan zijn huidige gedaante te krijgen en begonnen liefde en vriendschap een
rol te spelen in het huwelijk. Voorheen was rouw vaak een louter formeel
gegeven en heel vaak werd al een nieuw huwelijk gesloten vóór de rouwperiode
was afgelopen. Vooral mannen waren notoire snelle hertrouwers: "Deuil de
femme morte dure jusqu'à la porte". 25 Nu stelt men integendeel
vast dat in het jaar na de dood van de partner, de sterfte bij de
achtergeblevenen significant hoger ligt. "Je mist", zegt Ariès,
"één enkele mens, en de wereld is leeg. Maar je hebt niet meer het recht
om dat hardop te zeggen." 26
Horror vacui
De leegte: zijn we daar
misschien bang voor? Voor velen onder ons wordt de wereld steeds leger: zowat
alle metafysische zekerheden of oriëntatiepunten zijn weggevallen. De sociale
structuren zijn vaak erg vaag geworden, zodat de groep, de klasse waartoe men zich vroeger rekenen kon, of waartegen men zich
eventueel kon afzetten, nog nauwelijks enige betekenis heeft. Altijd is er wel
één of andere Angst die zijn schaduw werpt over onze maatschappij: de Bom,
AIDS, het gat in de ozonlaag, de volledige en pijlsnelle islamisering van het
Westen. En er staat niets tegenover
die angst. Want voor heel velen is het geloof, dat ooit bergen placht te
verzetten en de steun en toeverlaat was in de donkerste uren, weg. God is dood
voor heel veel gelovigen. En zij die nog geloven in een God, voelen zich vaak
niet meer thuis in de schoot van de kerk waartoe ze behoren. Of zij scharen
zich nog wel achter bepaalde geloofspunten maar wijzen andere resoluut af. Het
hiernamaals, het leven na de dood, blijkt zo'n punt te zijn dat door steeds
meer christenen die zichzelf nochtans gelovig noemen, afgewezen wordt. En bij
heel wat vrijzinnigen is het geloof, in de mens dan, eveneens heel ver te
zoeken. De postmoderne westerse mens van de late twintigste eeuw dobbert maar
wat rond, heeft heel wat oude gewaden afgelegd maar vindt er niet onmiddellijk
nieuwe die iets te betekenen hebben. Ik wil mij hier niet bij de gelederen
voegen van de Jaap Kruithofs, de Rudolf Boehms, de Theodore Roszaks of zelfs de
Pater Versteylens, die elk op hun manier verklaren dat onze westerse wereld aan
een resacralisatie van het bestaan
toe is, dat wij moeten afstappen van de louter analytische, kwantificerende en
reductionistische benadering van de werkelijkheid, die alles in stukjes hakt en
herleidt tot iets anders - tot er niets meer over is. Ik vraag me alleen af of
de malaise die deze mensen in onze beleving van onszelf en van de wereld rondom
ons menen vast te stellen, ook iets met ons onderwerp zou kunnen te maken
hebben. Want als er één aspect van ons leven is dat met zin en betekenis te
maken heeft, is het toch wel de obligate afspraak met de Man met de Zeis.
Voorheen lagen de modaliteiten van die afspraak vast: een Instantie - in de
meeste gevallen de Kerk - bepaalde wat de dood precies was, wat ze voor ons
diende te betekenen en hoe we ons ertegenover moesten gedragen. Nu liggen er
geen modaliteiten meer vast, voor heel velen onder ons bepaalt niemand nog waar
het om gaat en hoe we ons moeten gedragen met het oog op de dood. Misschien is
het daarom dat we de confrontatie, zelfs al bestaat die uit het kijken naar een
stel foto's, liefst uit de weg gaan.
Het taboe
Dit brengt ons weer bij het
vertrekpunt van onze omzwerving doorheen de doodsgedachte: het taboe dat in onze samenleving op de dood
zou rusten. Gorer lanceerde het denkbeeld in de jaren '50, en sindsdien is het
bij kritische waarnemers van onze maatschappij en haar mores bon ton om dit handige begrip, waarvan
men meestal niet weet wat het exact betekent, in de mond te nemen.
Is de dood in onze
maatschappij werkelijk taboe? Zo ja, dan betekent het dat er nooit en nergens
over gepraat wordt, dat er zelfs niet naar mag verwezen worden, dat het woord
dat de zaak in kwestie benoemt of duidt slechts mits inachtneming van allerlei
voorzorgen mag worden gehanteerd, enz. In die zin is de dood zeker geen
taboe-onderwerp, want er wordt wél over gepraat, er worden tentoonstellingen
aan gewijd en er worden véél boeken over geschreven. Michel Vovelle heeft ze
geteld: hij ging na hoeveel publikaties i.v.m. de dood er jaarlijks verschenen
in de periode 1950-1980. In Frankrijk verschenen tussen 1950 en 1965
gemiddeld één à twee titels per jaar, in
1965 waren het er vijf, in 1968-1969 acht, in 1970 tien, in 1973-1974
zeventien, in 1975 achttien en meer dan vijftig in 1976 en daarna. In de
Verenigde Staten is de belangstelling nog indrukwekkender, te oordelen aan het
aantal publikaties dat het licht ziet: de in 1976 verschenen bibliografie van
boeken en artikels over sterven en rouwen van R. Fulton, Death, Grief and Bereavement, geeft bijna vierduizend titels voor
de tweede helft van de vorige eeuw tot 1975.27
Een taboe? Dan in elk geval
toch één waar veel over gesproken, geschreven en gelezen wordt.
Vooral in de Verenigde Staten,
waar de attitude van de verboden dood misschien wel is ontstaan, maar waar ze
nooit de proporties heeft aangenomen die ze bij ons heeft gekregen en waar
bovendien ca. 1970 een tegenbeweging op gang is gekomen die dood en sterven
opnieuw maatschappelijk geaccepteerd wil maken. Die tegenbeweging is actief op
alle fronten: naast de wetenschappelijke discipline van de thanatologie, letterlijk doodskunde, die
gedragingen, houdingen en denkbeelden onderzoekt die met de dood te maken
hebben, zijn er fenomenen als death
education op school en aan de universiteiten, gespecialiseerde
tijdschriften, de euthanasiebeweging, allerlei hulpgroepen en zelfhulpgroepen,
enz. In de States blijkt het tegenwoordig bij artsen opnieuw gebruikelijk te
zijn patiënten de waarheid te vertellen omtrent hun situatie, waarna
palliatieve zorg wordt verstrekt die gericht is op een bewust sterven. On death and dying, de belangrijke
studie over de morfologie van het stervensproces van de Amerikaanse psychologe
Elisabeth Kubler-Ross, wordt ook in Europa gewaardeerd als basiswerk waarop
palliatieve actiemodellen kunnen worden georiënteerd; het is slechts één van de
zeer vele publikaties ter zake die de laatste vijfentwintig jaar van de persen
zijn gerold. En dan zijn er natuurlijk nog de Amerikaanse kerkhoven:
uitgestrekte groene graslanden met groepjes bomen en overal de headstones van de graven, die men allang
op voorhand kan reserveren en waarvan er sommige air-conditioned zijn. Een
aantal in de Oude Wereld vrijwel verdwenen gebruiken bestaat hier nog, zij het
in een nogal afwijkende vorm. Zo is seeing
the remains nog altijd zeer gebruikelijk - alleen, met gaat helemaal geen lijk bekijken maar een gebalsemde en
gemaquilleerde persoon die helemaal niet dood lijkt. De onderwezen of gladde dood
noemt J.L. de Jager dit Amerikaanse model, dat hoogst waarschijnlijk nog wel in
een aantal opzichten de Europese houding zal beïnvloeden, maar dat m.i. wel
nooit in zijn geheel in Europa zal worden geïmporteerd. Want zeer centraal in
de Amerikaanse doodsattitude staat, nog altijd, het geloof in God en het
hiernamaals, iets wat in Europa steeds meer tot het verleden is gaan
behoren.
Is in Amerika de dood dan
blijkbaar niet langer een taboe, hoe zit het hier? Er verschijnen nogal wat -
meestal zeer specialiseerde - boeken en artikels over, maar die lijken de
publieke opinie toch nauwelijks te beroeren. Hier probeert men hoe dan ook de
dood weg te moffelen, of liever: bepaalde aspecten van de dood weg te moffelen.
Een tentoonstellig met foto's van overleden mensen wordt door sommigen onkies,
door anderen gruwelijk gevonden. Het is best mogelijk dat mensen die
post-mortem foto's geheel onaanvaardbaar vinden, met plezier naar een film over
zombies kijken of onbewogen blijven bij de beelden uit Rwanda of Serajevo. Hoe
kunnen zo'n tegenstrijdige gedragingen samengaan? Heel gemakkelijk, denk ik,
omdat tussen beide niet eens een verband wordt gelegd. De film over zombies
behoort tot de wereld van de fantasie, een fantasie die weliswaar voldoende put
uit het onbewuste om reële huiver te veroorzaken, maar die anderzijds adequaat
begrensd is, op geen wijze de dagelijkse ervaringswereld contamineert. En op
die manier zelfs een zinnige functie kan hebben, namelijk allerlei verdrongen
morbide inhouden een onschadelijke uitlaatklep te verschaffen. Hetzelfde geldt
ongetwijfeld voor de horror- en SF-strips, en sadomasochistische of sadistische
porno of quasi-porno waarin seks en dood zeer nauw met mekaar in verband worden
gebracht en voor bepaalde tendenzen in de rockmuziek. Not my cup
of tea, maar voor velen blijkbaar een nuttig antwoord op een reële behoefte.
Kijken naar de film gebeurt in de bioscoop, in het donker, of thuis, voor de
video, waar niemand je ziet. Een strip waarin de morbidezza van de bladzijden druipt, lees je waar je wil, dus
liefst privé. Post-mortem foto's en portretten verwijzen naar reële mensen met
een naam, mensen als jij en ik die er op de foto bijliggen zoals ook wij er
ooit zullen liggen. Dat is te nabij, dat schrikt af. Bovendien maakt de museumsituatie
een veilig voyeursgevoel onmogelijk; je zit niet in het halfdonker of in het
donker naar een scherm te kijken maar staat in het volle licht, in een zaal
waar ook andere mensen in het volle licht staan.
Je wordt geconfronteerd met
iets wat je niet wil weten, of misschien wel weten maar zeker niet zien, en
toch ziet doorheen de trekken van de dode: je eigen dode trekken, of die van je
geliefde. En daarachter, misschien, de leegte.
Een taboe, de dood? In zekere
zin wel, ja. Maar dan toch één waarvan wij, ieder voor zich, grotendeels zelf
de draagwijdte kunnen bepalen. Bepaalde aspecten van het taboe, zoals de
zwijgende houding van dokters t.o.v. hun patiënten, hebben we slechts indirect
zelf in de hand. Maar over andere hebben we zelf het volle zeggenschap, daar
hebben wíj in de hand of we ons door erdoor laten leiden of niet. Dat is het
verschil met échte taboes, zoals we die in bepaalde samenlevingen kennen: daar
heb je als individu niets tegen in te brengen.
Ikzelf heb me tijdens de
voorbereiding van In het licht van de
dood alvast door één aspect van het taboe laten leiden. In tegenstelling
met wat heel vaak gedacht wordt, blijkt het fotograferen van overledenen op hun
sterfbed helemaal geen volstrekt tot het verleden horende praktijk. Maar het
gebeurt wel minder, verklaren beroepsfotografen. Een fotograaf uit Brugge
vertelde me dat het nog nauwelijks gebeurt, van één uit de Kempen hoorde ik dat
er nu minder wordt gefotografeerd dan vroeger, maar dat er niettemin veel meer
post-mortems worden gemaakt dan we kunnen vermoeden. Waarschijnlijk
fotograferen vandaag heel veel mensen hun doden zélf - een gevolg van de
democratisering van het medium - en die foto's komen natuurlijk niet meer zo
gemakkelijk aan het licht. Ik ken in elk geval mensen die de jongste jaren nog
zelf foto's van een overleden gezinslid hebben gemaakt.
In de tentoonstelling zijn er
uit de laatste dertig jaar nog nauwelijks post-mortems aanwezig; er zijn wel
een paar reportages van begrafenisstoeten. Betekent dit dat er van de betrokkenen
geen
foto's zijn? Niet
noodzakelijk: ze kunnen gewoon in de lade zitten bij de familie en er nooit
uitkomen. Het is dus best mogelijk dat er post-mortemfoto's zijn van Louis Paul
Boon, Marnix Gijsen of Gerard Walschap. Alleen heeft het AMVC ze niet, en vond
ik het onkies de nabestaanden erom te vragen.
Ik heb me, zonder het
aanvankelijk zelf te beseffen, voor een stukje laten leiden door het taboe; ik
heb mij gedragen in de lijn van Diderot, die stelde dat het hoogst onbeleefd is
in het bijzijn van een grijsaard over de dood te praten. Is dat niet
inconsequent: enerzijds een uitvoerige apologie schrijven voor een
tentoonstelling die door een aantal mensen als kwetsend wordt ervaren en die
waarschijnlijk bij een hoop anderen wrevel of onbegrip oproept, en anderzijds
niet de moed hebben mensen op de man af foto's van hun doden te vragen? Ik denk
het niet, omdat mijn toegeving aan het zogezegde taboe tenslotte niemand enig
nadeel heeft berokkend. Het is niet erg, vind ik, om de gevoelens van de mensen
te ontzien, zolang daar geen nadelen aan verbonden zijn. Waar de discretie
werkelijk een verhullen van waarheid wordt, zoals in het geval van een dokter
die het beter vindt zijn patiënt maar
niet te vertellen hoe de vork aan de steel zit, is er echt een probleem.
De mens heeft in de loop der
eeuwen zeer verscheiden houdingen aangenomen tegenover sterven en dood, maar
vrijwel nooit heeft hij de kans gehad zelf de modaliteiten van zijn attitude te
bepalen. Er was altijd wel een Kerk, of een Traditie, die hem voorschreef wat
te denken en te doen. Uiteraard werden die instanties ook gemaakt door mensen,
maar daar gaat het hier niet om. Waar het om gaat is, dat wij, individueel,
althans ten dele onze houding kunnen bepalen t.o.v. fenomenen als dood en
sterven. Uiteraard zijn we niet helemaal vrij, een mentaliteit vormt ons
evenzeer als wij haar maken. Uiteraard wordt ook onze houding bepaald door
factoren die we niet zelf in de hand hebben. Wij hebben niet bewust verkozen de
dood naar de verste uithoeken van onze ervaringswereld te verbannen, evenmin
als de negentiende-eeuwers bij vrije keuze tot hun mortuaire hysterie zijn
gekomen, of de vroege middeleeuwers tot hun getemde dood. Maar er is een
belangrijk verschil. Ik denk niet dat de negentiende-eeuwse bourgeoisie besefte
dat haar attitude de grenzen van de hysterie overschreed, althans niet voor
heren als Charcot en Freud hen, toen alles al heel lang bezig was, op één en
ander wezen. Wij bazelden al over ons taboe voor we er goed en wel de
verschijnselen van hadden kunnen waarnemen. We zijn ons bewust van althans een deel van onze gekte, en dat is al heel veel.
Blijft de vraag hoe we ertoe
gekomen zijn de dood te maskeren, terwijl onze onmiddellijke voorouders,
tenminste als ze bourgeois waren, ermee te koop liepen. Vanwaar de plotse
ommekeer? Voor een deel gewoon uit reactie, denk ik, zoals de jongeren van
vandaag een stuk conservatiever zijn dan hun progressieve ouders die op hun
beurt progressief waren omdat hun ouders, enz. Maar ik heb anderzijds de indruk
dat onze houding, au fond, heel veel
overeenkomsten heeft met de hunne. Hun hysterie maskeerde diepe angst, de angst
die wij afdekken met stilzwijgen. Hun amor
fati bracht hen ertoe de verrukkingen van de dood te bezingen, terwijl wij
ons wentelen in onze eigen fin-de-siècle
leegte, die we sinds enkele jaren postmodern noemen. Wij hebben echter het
grote voordeel nà hen te komen, en te kunnen vergelijken. En misschien uit die
vergelijking iets wijzer te worden. De dood is onafwendbaar en daar zal, alle
wetenschappelijke ontwikkelingen en pseudo-wetenschappelijke verzinsels ten
spijt, echt wel nooit iets aan veranderen. Sterven moeten we, we hebben niet te
kiezen. We kunnen echter wel kiezen hóe de dood te benaderen: hysterisch,
gelaten, ontkennend - of, inderdaad, misschien wel wijs, wat dat dan voor elk van ons afzonderlijk ook mag betekenen.
Bewust, wijs en zinvol leven in het licht van de dood: ook vandaag lijkt het
mij een lofwaardig streven. Het is tenslotte het enige dat we kunnen doen, het
enige verhaal dat we hebben tegen de Man met de Zeis.
Naschrift 1 november 2016
De gewelddadige dood dichterbij?
Tweeëntwintig jaar verstreken sinds ik bovenstaande tekst schreef.
Inmiddels is er één en ander gebeurd dat onze perceptie van sterven en dood
heeft bijgekleurd. Ik weet niet of, zoals pessimisten beweren, de wereld er werkelijk
gewelddadiger of onveiliger op is geworden, maar het geweld en de onveiligheid
zijn ons in elk geval dichter genaderd. Aanvang jaren 1990 was de snelheid
waarmee het nieuws rondging nog grotendeels die van de telex – de computer was er uiteraard al langer en
internet bestond al, maar het verbond nog niet iedereen thuis of waar ook
potentieel met de rest van de wereld. Vandaag, in de tijd van Facebook,
Instagram en Twitter, verspreidt elk nieuwtje, mét beeldmateriaal erbij, zich in
enkele minuten over heel de wereldbevolking. Deze berichtgeving is vaak heel
beknopt, gespeend van iedere nuance of ronduit fout: ideaal om de mogelijk al
toegenomen gevoelens van angst en onveiligheid extra op te kloppen. Het aantal
oorlogsgebieden is sinds 1994 niet verminderd, alleen hebben sommige
brandhaarden zich verplaatst. Inmiddels hebben we alvast Afghanistan, Irak,
Libië, Syrië en Gaza erbij gekregen, om nog te zwijgen over het door de media
nauwelijks gecoverde chronische geweld in een aantal Latijns-Amerikaanse
staten. Vooral het conflict in Syrië en Irak beroert de jongste jaren de
gemoederen, omdat het geweld daar vele honderdduizenden vluchtelingen naar de
Europese Unie drijft (en het Europese zelfbeeld van humaniteit flink op
de proef stelt) én omdat het, door de strijdende partijen zelf, om
propagandaredenen bijzonder mediageniek in beeld wordt gebracht. Met name de
ultra’s van Islamitische Staat, die een kalifaat hebben uitgeroepen in het noorden
van het Tweestromenland, specialiseren zich erin het ter dood brengen van
tegenstanders op een zo brutaal mogelijke en met de westerse sensibiliteit
vloekende wijze in beeld te brengen. Mensen worden onthoofd, gestenigd, van
torens en daken te pletter geworpen – clean zijn deze theatrale
terechtstellingen allesbehalve. Dit maakt dat een bepaald aspect van de dood in
de media de jongste jaren weer een extra barbaars tronie krijgt. Tegenover deze
gruwel lijken de tegengestelde attitudes van zowel (vaak zeer vrijblijvend)
engagement als rabiate onverschilligheid te overheersen. Nieuw is misschien,
dat de onverschilligheid tegenover het lot van de oorlogsslachtoffers meer en
meer lijkt uit te monden in een expliciet, agressief cynisme, dat bijvoorbeeld
op de sociale media van leer trekt tegen het als politiek correct gedoodverfde
humanistische waardenstelsel. De (ellendige) dood van de ander – in casu van de
bevolking van de oorlogsgebieden en van hen die proberen die gebieden proberen
te ontvluchten – is immers niet langer ver van mijn bed en wordt nu als
bedreigend voor de eigen rust en zekerheden ervaren. Het lot van de
slachtoffers wordt gebagatelliseerd en zelfs geridiculiseerd, waarbij
onverholen racisme vaak niet wordt geschuwd. Beelden van terechtgestelde
burgers uit de door IS gecontroleerde gebieden of van verongelukte
bootvluchtelingen worden zowel ter rechter- als ter linkerzijde door politieke
groeperingen ingezet in een nogal smakeloze propagandaslag. De dreigende
zowel als feitelijke gruwelijke dood door oorlogsgeweld als middel om
electoraal te scoren, kortom.
Mors repentina revisited
Een belangrijk gegeven in het doodsbeeld van vandaag is de angst het
slachtoffer te worden van een terroristische aanslag. Dit lijkt wel de meest
recente gedaante van de angst voor de mors
repentina. Die plotse, onaangekondigde dood, die niet zozeer het individu,
maar meteen een hele groep overvalt, lijkt in West-Europa de laatste decennia
van de 20ste eeuw wel een obsessie te zijn geweest. De collectieve mors repentina
had jarenlang de gedaante van een paddenstoelwolk. Generaties hebben geleefd
met, en vaak ook in betogingen massaal geprotesteerd tegen, het gigantische
kernwapenarsenaal dat zowel Navo als Warschaupact ontwikkelden om een hoogst
dubieuze balance of power te bestendigen. Niet de islam ging in die
dagen de wereld onder de voet lopen, maar de Russen. Aan beide zijden van het
nog in prima staat verkerende IJzeren Gordijn werden atoombommen in stelling
gebracht met een vernietingskracht die voldoende was om de aarde meerdere malen
na elkaar totaal te vernietigen. Dat was nodig, zo luidde het, niet zozeer
om de wapens ooit te gebruiken, maar precies om de tegenstander af te
schrikken: het destructieve potentieel moest zo enorm zijn, dat niemand het in
het hoofd zou halen ooit een nucleair conflict te starten. Wat niet belette dat
zogenaamde realo's de mogelijkheid van een beperkte kernoorlog overwogen, die
dan waarschijnlijk in Europa zou plaatsvinden. Mocht het ooit tot dergelijke
nucleaire interventie in Europa komen, genoot het wellicht de voorkeur een
specifiek type atoomwapen, de neutronenbom, te gebruiken. Deze bom explodeert
niet maar verspreidt dodelijke nucleaire straling, zodat het culturele
patrimonium grotendeels gespaard zou blijven bij een conflict, en slechts de
bevolking zou worden geëlimineerd. Zo mogelijk nog meer dan de explosieve
kracht van duizenden megatons TNT die de aardkorst zo ongeveer zou
kaalschrapen, sprak de onzichtbare, lethale straling van de neutronenbom tot de
verbeelding. Maar in 1989 viel de Muur en in de volgende jaren verkruimelde het
Oostblok.
Sinds 9/11 (11 september 2001), toen de New Yorkse Twin Towers het doelwit waren van een jihadistische terroristische aanslag, heeft de collectieve mors repentina in het Westen niet langer de gedaante van een nucleair cataclysme. Links en rechts hoor je en lees je, in de pers maar vooral ook in de sociale media, dat het denkbeeld het slachtoffer te worden van een terroristische daad nogal wat mensen bezig houdt. Onbegrijpelijk is dit uiteraard niet. Terrorisme is zeker geen nieuw verschijnsel: al in de 19de eeuw pleegden anarchisten terroristische aanslagen, gewoonlijk met zo'n primitieve bommen dat de impact heel gering was. In de 20ste eeuw kreeg terreur een ruimere verspreiding, maar de acties waren heel specifiek gericht: die van de Brigate Rosse en Rote Armee Fraktion namen vooral industriëlen en bankiers op de korrel, die van het IRA in Ulster en van de ETA in Baskenland viseerden het Britse leger, respectievelijk de Spaanse overheid. Voor ons hier in de Lage Landen bleef het allemaal op een flinke afstand. De aanslagen van de Bende van Nijvel waren een ander verhaal. De slachtoffers waren blijkbaar willekeurige burgers en ineens leek het riskant om op zaterdagavond nog even snel wat yoghurt en tomaten te halen bij de Delhaize om de hoek. Met de jihadi's van Al-Qaeda of IS e tutti quanti lijkt zowat iedereen een potentieel doelwit. De extreme islamisten nemen, zo verklaren zij zelf, alle ongelovigen op de korrel. Dat zijn niet alleen niet-moslims waar ook ter wereld - in eerste instantie de joodse en christelijke erfvijanden en hun vrijzinnige afstammelingen - maar ook "slechte" moslims. Zowat iedereen behalve zij zelf dus. Zij verkondigen overal ter wereld te zullen toeslaan, liefst zo brutaal mogelijk, en niet te zullen stoppen tot alle ongelovigen van de aardbodem verdwenen zijn en wereldwijd het kalifaat is gevestigd. Hoewel de kans om bijvoorbeeld thuis of op straat het leven te laten bij een dom ongeval vele keren groter is dan die om door een jihadi te worden neergemaaid, zit de angst er bij velen goed in. Zodat bepaalde locaties in steden als Antwerpen nu permanent door paracommando's worden bewaakt. Of dat nu en dan een schooldirectie uit Limburg of West-Vlaanderen verklaart geen schooluitstappen meer te organiseren naar Brussel of Antwerpen, omwille van de terreurdreiging. Burgers van de Verenigde Staten, afgeschrikt door de mogelijkheid ten prooi te vallen aan moslimterreur, blijven massaal weg uit Europa, hoewel de kans om in eigen land het slachtoffer te worden van een schietpartij met vuurwapens, vele keren groter is. In het licht van de eigen dood houdt het merendeel van de mensen nu eenmaal weinig rekening met statistische gegevens. Zeker als je smartphone je elk ogenblik kan confronteren met schrikbeelden die zoveel meer impact hebben dan cijfertjes.
Sinds 9/11 (11 september 2001), toen de New Yorkse Twin Towers het doelwit waren van een jihadistische terroristische aanslag, heeft de collectieve mors repentina in het Westen niet langer de gedaante van een nucleair cataclysme. Links en rechts hoor je en lees je, in de pers maar vooral ook in de sociale media, dat het denkbeeld het slachtoffer te worden van een terroristische daad nogal wat mensen bezig houdt. Onbegrijpelijk is dit uiteraard niet. Terrorisme is zeker geen nieuw verschijnsel: al in de 19de eeuw pleegden anarchisten terroristische aanslagen, gewoonlijk met zo'n primitieve bommen dat de impact heel gering was. In de 20ste eeuw kreeg terreur een ruimere verspreiding, maar de acties waren heel specifiek gericht: die van de Brigate Rosse en Rote Armee Fraktion namen vooral industriëlen en bankiers op de korrel, die van het IRA in Ulster en van de ETA in Baskenland viseerden het Britse leger, respectievelijk de Spaanse overheid. Voor ons hier in de Lage Landen bleef het allemaal op een flinke afstand. De aanslagen van de Bende van Nijvel waren een ander verhaal. De slachtoffers waren blijkbaar willekeurige burgers en ineens leek het riskant om op zaterdagavond nog even snel wat yoghurt en tomaten te halen bij de Delhaize om de hoek. Met de jihadi's van Al-Qaeda of IS e tutti quanti lijkt zowat iedereen een potentieel doelwit. De extreme islamisten nemen, zo verklaren zij zelf, alle ongelovigen op de korrel. Dat zijn niet alleen niet-moslims waar ook ter wereld - in eerste instantie de joodse en christelijke erfvijanden en hun vrijzinnige afstammelingen - maar ook "slechte" moslims. Zowat iedereen behalve zij zelf dus. Zij verkondigen overal ter wereld te zullen toeslaan, liefst zo brutaal mogelijk, en niet te zullen stoppen tot alle ongelovigen van de aardbodem verdwenen zijn en wereldwijd het kalifaat is gevestigd. Hoewel de kans om bijvoorbeeld thuis of op straat het leven te laten bij een dom ongeval vele keren groter is dan die om door een jihadi te worden neergemaaid, zit de angst er bij velen goed in. Zodat bepaalde locaties in steden als Antwerpen nu permanent door paracommando's worden bewaakt. Of dat nu en dan een schooldirectie uit Limburg of West-Vlaanderen verklaart geen schooluitstappen meer te organiseren naar Brussel of Antwerpen, omwille van de terreurdreiging. Burgers van de Verenigde Staten, afgeschrikt door de mogelijkheid ten prooi te vallen aan moslimterreur, blijven massaal weg uit Europa, hoewel de kans om in eigen land het slachtoffer te worden van een schietpartij met vuurwapens, vele keren groter is. In het licht van de eigen dood houdt het merendeel van de mensen nu eenmaal weinig rekening met statistische gegevens. Zeker als je smartphone je elk ogenblik kan confronteren met schrikbeelden die zoveel meer impact hebben dan cijfertjes.
De dood van alledag: de intieme dood
Hoewel je er anders over zou denken op grond van de aandacht die de
media eraan wijden, of van haar aanwezigheid in de fictie van film en tv,
sterven in onze samenleving maar heel weinig mensen een gewelddadige dood. Heel
soms komt iemand om bij een aanslag, al iets frequenter wordt iemand het
slachtoffer van een “gewone” misdaad. Nog veel meer
mensen laten het leven bij een ongeval, thuis, in werkomstandigheden of in het
verkeer. Wie de mortaliteitsstatistieken bekijkt, kan er echter niet omheen:
het overgrote deel van onze medemensen sterft een natuurlijke dood, als gevolg
van ouderdom of ziekte. Bij de ziekten staan diverse kankers en aandoeningen
van de luchtwegen ver voorop, gevolgd door hartziekten. Ook psychische
aandoeningen als depressie, die bijvoorbeeld uitmonden in zelfdoding, eisen hun
tol. Deze dagelijkse dood, schreef Geoffrey Gorer in de jaren 1950 en
bevestigde Philippe Ariès in de jaren 1970-1980, wordt sinds de Tweede
Wereldoorlog weggemoffeld. Ze werd een taboe-onderwerp, waarover men niet spreekt.
La mort inversée, de verboden dood,
noemde Ariès ze. In navolging van Ariès herhaalden heel veel publicaties deze
fundamentele stelling: de westerse mens van 1950 en daarna, is niet meer in
staat de dood als essentieel onderdeel van het leven te erkennen. Hij praat er
niet over. Over sterven wordt niet geouwehoerd. Rouwen doe je niet openlijk,
want het is beschamend. Enzovoort.
Klopt dit alles?
Toen ik aan In het licht van de dood werkte, volgde ik in grote lijnen de typologie van Ariès en de diachrone sequentie van de modellen die hij ontwierp. Met kanttekeningen, want ik had ook toen reserves. Ik kon me toen niet voorstellen – en ik kan dat evenmin vandaag – dat in de vroege Middeleeuwen de mooie, getemde dood (la mort apprivoisée) zo algemeen verspreid was in de werkelijkheid van de samenleving, als Ariès op grond van teksten uit die tijd vooropstelde. Verdriet om een in het kraambed jonggestorven geliefde of om een gesneuvelde zoon, moet toen even hartverscheurend zijn geweest voor wie achterbleef als vandaag. Misschien was er de sterke hoop, gestoeld op een oprechte overtuiging, dat er voor deze geliefde een plek was in een hiernamaals dat superieur is aan het aardse tranendal. En mogelijk waren die hoop en dat vertrouwen bij een aantal zo groot, dat ze inderdaad, zoals Ariès het stelt, na alle voorbereidingen te hebben getroffen, in volle bewustzijn gingen liggen wachten tot de dood hen kwam halen. Ik heb een gelijkaardige attitude van bewust en angstloos wachten tot de dood komt, ook vandaag nog gezien. Wie zelf in volle bewustzijn voor euthanasie kiest, is niet zo anders dan wie met open ogen de dood opwachtte in de dagen van de getemde dood. Maar net zoals de meesten van ons deze ingesteldheid missen, kan ik me moeilijk voorstellen dat ze in de Middeleeuwen vrijwel algemeen verspreid was. Het gat dat een overlijden toen sloeg, de open wonde die het achterliet, waren wellicht even groot als vandaag.
Klopt dit alles?
Toen ik aan In het licht van de dood werkte, volgde ik in grote lijnen de typologie van Ariès en de diachrone sequentie van de modellen die hij ontwierp. Met kanttekeningen, want ik had ook toen reserves. Ik kon me toen niet voorstellen – en ik kan dat evenmin vandaag – dat in de vroege Middeleeuwen de mooie, getemde dood (la mort apprivoisée) zo algemeen verspreid was in de werkelijkheid van de samenleving, als Ariès op grond van teksten uit die tijd vooropstelde. Verdriet om een in het kraambed jonggestorven geliefde of om een gesneuvelde zoon, moet toen even hartverscheurend zijn geweest voor wie achterbleef als vandaag. Misschien was er de sterke hoop, gestoeld op een oprechte overtuiging, dat er voor deze geliefde een plek was in een hiernamaals dat superieur is aan het aardse tranendal. En mogelijk waren die hoop en dat vertrouwen bij een aantal zo groot, dat ze inderdaad, zoals Ariès het stelt, na alle voorbereidingen te hebben getroffen, in volle bewustzijn gingen liggen wachten tot de dood hen kwam halen. Ik heb een gelijkaardige attitude van bewust en angstloos wachten tot de dood komt, ook vandaag nog gezien. Wie zelf in volle bewustzijn voor euthanasie kiest, is niet zo anders dan wie met open ogen de dood opwachtte in de dagen van de getemde dood. Maar net zoals de meesten van ons deze ingesteldheid missen, kan ik me moeilijk voorstellen dat ze in de Middeleeuwen vrijwel algemeen verspreid was. Het gat dat een overlijden toen sloeg, de open wonde die het achterliet, waren wellicht even groot als vandaag.
Ik had ook vragen bij la mort inversée. Was de dood twee decennia of langer geleden inderdaad een taboe-onderwerp, en werd praten erover, als het al gebeurde, bijna als pornografisch ervaren? In sommige opzichten leek ze het inderdaad zo te zijn. Openlijk rouwen deed men inderdaad niet meer. De pompes funèbres, met een sterfhuis bekleed met zwart-en-zilveren draperieën, waren verdwenen. De rouwstoet, waarbij de nabestaanden te voet de lijkwagen met de kist naar het kerkhof volgden, kwam nog nauwelijks voor. Rouwkledij bestond niet meer. Sommige mensen kwamen niet meer naar de traditionele koffiemaaltijd achteraf, die als ongepast werd ervaren. Ik reflecteerde over mijn eigen gedrag bij de samenstelling van de expositie, en betrapte mezelf erop dat ik heel schroomvallig te werk ging. Ik liep op de tippen van mijn tenen, wilde niemand voor het hoofd stoten. Want ik was bezig met een delicaat thema: mijn collega’s lieten het niet na me daarop te wijzen. Leen van Dijck, de adjunct-conservator van het AMVC, stond helemaal achter de tentoonstelling, maar directeur Roger Rennenberg had het er eerder moeilijk mee. Ik had soms het gevoel met iets onoorbaars bezig te zijn. Maar inmiddels was ik er wel mee bezig. Behalve rare blikken, kreeg ik ook blijken van interesse, zelfs enthousiasme voor mijn project. De aandacht van de pers – krant, radio, tv – was behoorlijk. Er kwam nogal wat publiek over de vloer, nooit een vanzelfsprekendheid in het al te weinig bezochte AMVC. Ik werd gecontacteerd door de BRT die een documentaire maakte over de geschiedenis van de doodsgebruiken. Net in deze periode was in Nederland Anja Krabben begonnen met haar tijdschrift Doodgewoon, dat zich onder meer het doel stelde de dood bespreekbaar te maken.
Ik vermoed dat ik, toen ik de situatie begin jaren 1990 probeerde in kaart te brengen, mij op een breukvlak bevond: enerzijds was er de moeilijke houding tegenover dood en sterven, het taboe in volle actie, het wegduwen dat ogenschijnlijk nog werd bevorderd door de medicalisering van het sterven en de transpositie naar de klinische omgeving van het ziekenhuis. Anderzijds was er net, in het kielzog van de medicalisering, de opgang van de multidisciplinaire palliatieve zorg, de oprichting van consultants en zelfhulpgroepen voor rouwenden. Toen mijn vader stierf in 1983, was het haast onmogelijk om met de behandelende artsen een open gesprek te hebben. Toen mijn moeder stierf in 2007, werd voor zij overleed heel open met de behandelende geneesheren en maatschappelijk assistenten gesproken over haar toestand én over de onze, die van mijn zus (bij wie ma tot ze naar de kliniek verhuisde had ingewoond) en de mijne. Toen ze gestorven was, werd over de begrafenis gesproken als een intiem gebeuren van afscheid, waarbij persoonlijke inbreng van onze kant zeer werd geapprecieerd. Ik herinner me dat ik, toen mijn vader een kwarteeuw eerder stierf, de pastoor vroeg of een bepaald stuk muziek kon worden gespeeld. Dat was toen allesbehalve evident: het waren de priester en de koster die bepaalden hoe een overlijdensmis eruit zag, de familie moest zich daar niet mee bemoeien. In 2007 was er geen enkel probleem: mijn zus en ik kozen de muziek, wij schreven een getuigenis die mijn vrouw voorlas en die niet verhulde dat mijn zus en ikzelf ongelovig waren. Het was een persoonlijk, intiem gebeuren, van, door en met mensen die mijn moeder hadden gekend: geen enkel probleem dus om gewoon eerlijk te zeggen waar het op stond. Het was ook geen echte mis, want er was geen priester beschikbaar: de uitvaartdienst werd verzorgd door een lekenhelpster. We gingen ervan uit dat ma zich daarmee had kunnen verzoenen: ze had altijd al gevonden dat vrouwen priester moesten kunnen worden, ten slotte.
De meeste uitvaarten die ik de jongste kwarteeuw bijwoonde, waren vrijzinnig. Het is merkwaardig hoezeer die op missen lijken, alleen God en zijn genade zijn niet van de partij. De evolutie die ze de laatste decennia hebben doorgemaakt, lijkt parallel te lopen met die van de kerkelijke begrafenis. Waar voorheen vooral een humanistische consulent een woordje kwam zeggen over de aflijvige, een toespraak waarin gewoonlijk diens vrijzinnige overtuiging meer aandacht kreeg dan ze in de meeste gevallen bij leven ooit had gehad, kwamen stilaan ook hier meer en meer getuigenissen van vrienden en familieleden op de voorgrond. Met het vervelende (vind ik toch) bijverschijnsel dat wat wordt verteld soms zo persoonlijk is, zo innig verbonden aan de unieke verhouding die de spreker en de overledene hadden, dat ik ofwel het gevoel heb een voyeur te zijn, of gewoon geen flauw benul heb waarover het gaat.
De Leuvense historicus Jan Bleyen noemt het doodsmodel van vandaag de intieme dood. In De dood in Vlaanderen. Opvattingen en praktijken na 1950 onderzoekt hij de verschuivingen in de mentaliteit t.a.v. sterven en dood in één Kempische gemeente, Westmalle. Zijn bronnenmateriaal bestaat uit gedrukte bronnen als doodsbrieven, bidsprentjes, deelnemingskaartjes en ander incidenteel drukwerk, homilieën van pastoors, de iconografie van grafzerken en –sculpturen en heel veel mondelinge getuigenissen. Aan de hand daarvan gaat hij na of het op basis van Ariès model van la mort inversée sinds decennia algemeen uitgeroepen taboe op de dood ook effectief bestond en bestaat in Westmalle. Zijn antwoord is veel genuanceerder dan ik het hier kan samenvatten, maar au fond is het ontkennend. De dood wordt niet (meer) verzwegen, ze wordt niet weggemoffeld, rouwen is niet verboden. Er wordt nog altijd over gesproken, er wordt nog gerouwd en getreurd. Maar het hele proces heeft zich grotendeels teruggetrokken uit de publieke ruimte. Het is geïnterioriseerd en heeft zich teruggeplooid op de intimiteit van de familie en van de individuele personen die daar deel van uitmaken. Je merkt dat aan allerlei fenomenen. Het drukwerk – doodsbrief, bodprentje – dat bij een overlijden hoort, is zijn formele karakter verloren. Het vette zwart is weggevallen, er is een veel minder terneerdrukkend grafisch ontwerp in de plaats gekomen dat soms zelf enige speelsheid vertoont. De tekst op het bidprentje is geen stichtelijke spreuk, geen citaat uit een psalm, maar een persoonlijke uitspraak van de overledene zelf of een woord dat een der kinderen of kleinkinderen tot haar of hem richt. De afbeelding op het bidprentje was in vroeger dagen gewoonlijk een voorstelling van de lijdende Christus of van Maria als Moeder der Smarten. Nu is daar een fotootje van de overledene voor in de plaats gekomen. Er is ook een belangrijke verschuiving te merken in de focus van de aandacht: voorheen lag die geheel bij de overledene, nu is er veel bekommernis om de nabestaanden, die met een verlies moeten leven. Dat dit verlies er is, wordt niet ontkend. Het verdwijnen van een geliefd medemens ontreddert, en dat mag geweten zijn. Maar de groep waarbinnen het verlies wordt beleefd, is vooral die van de familie en de vriendenkring, en niet langer de brede gemeenschap van gelovigen of ideologisch gelijkgestemden.
Bleyen brengt deze evoluties in verband met de wijzigingen in de samenleving sinds pakweg 1950. De strenge hiërarchische structuren zijn weggevallen en de bereidheid van het individu zich zonder meer te conformeren aan de groep is er niet langer. Sjablonen en voorschriften die het rouwproces modelleren volgens de voorschriften van deze of gene groep, zijn niet langer van kracht. Rouw is een geïndividualiseerd intiem gebeuren geworden, en de intimiteit verdwijnt niet met het sterven. Ook met de dode blijft de relatie een intiem karakter behouden. Loslaten is een typische metafoor om weer te geven hoe rouw verloopt. Dit loslaten houdt nooit op, in tegenstelling tot de gedicteerde rouw die vroeger na een jaar en zes weken officieel een einde nam. Het duidelijke, welomschreven geloof in een hiernamaals is weggevallen. Wat niet wil zeggen dat men niet gelooft in een leven na de dood: het nogal vage ietsisme stelt dat er wel degelijk nog “iets” is als men gestorven is. Wat dan wel, is niet langer duidelijk. Nogal wat mensen (ca. 15% van de Belgen) geloven in reïncarnatie. Belangrijk is wel, dat ook het verder leven in de gedachten en gevoelens van de nabestaanden, meer en meer als een modaliteit van het hiernamaals wordt gezien.
De goede dood, dat geïdealiseerde concept van Ariès, bestaat nog altijd, zegt Bleyen. Maar het heeft niet langer alleen te maken met de vraag hoe men heeft geleefd, hoewel dat ongetwijfeld een rol blijft spelen. Heel belangrijk is de biologische leeftijd geworden die men heeft bereikt: sterven op je 85 is zonder meer een betere dood dan aan AIDS bezwijken op je 28. Ik rond deze reflecties over Bleyens intieme dood graag af met de slotparagraaf van De dood in Vlaanderen:
Aan de vooravond van de eenentwintigste eeuw stelde de postmoderne doodsbeleving het zelf centraal in de veelal geatomiseerde samenleving. De op waarden en persoonlijkheid berustende keuze van het individu is haar waarmerk en vormt de basis van een revival of death, met een grote diversiteit aan representaties en handelingen van de dood. Wie treurt om een verarmde dood, rouwt om een vroeger leven, een verloren maatschappij. Het is het klaaglied van de pessimist.
Het bal der vampiers
Tot slot nog iets over wat Jef de Jager de gladde dood noemt. Heeft in onze contreien de verboden dood de
duimen moeten leggen voor de intieme, er zijn niettemin ook sporen aanwezig van
dit veeleer Amerikaanse model van omgang met dood en sterven. De praktijk van
de omgang met de doden bij moderne bedrafenisondernemers en rouwcentra is
ongetwijfeld schatplichtig aan praktijken uit de Verenigde Staten. Sterven is
niet alleen een intiem gebeuren dat zich in een kleine kring afspeelt, er wordt
ook uiterst commercieel mee omgesprongen. Als er vandaag in je familie iemand
overlijdt, heb je gegarandeerd in de volgende weken enkele
begrafenisondernemers aan je deur én een serie verzekeringsmakelaars, die met
begrafenisondernemers samenwerken en je proberen een verzekering aan te smeren
die je een uitvaart op maat, geheel volgens je eigen smaak, kan opleveren.
Een ander aspect is het kosmetische. Hoewel het hier nog niet gebruikelijk is, zoals in de States, om de overledene te balsemen, gaat men er wel met de makeup kit tegenaan. Eertijds was het de gewoonte de openvallende mond van de dode dicht te houden door iets onder de kin te steken of door met een lint de onderkaak op te binden. Dat was zo ongeveer alles wat men deed om de aanblik van de overledene enigszins een sereen karakter te verlenen – méér gebeurde er niet. Vandaag gaat men met lippenstift, mascara, rouge aan de slag om de lijkkleur op te frissen en vult men de vaak ingevallen wangen op met watten, opdat de dode er gezond zou uitzien. Dat kan zijn nadelen hebben. Het gezicht van mijn gestorven moeder werd door de makeup medewerker van dienst heel professioneel onder handen genomen. Met als resultaat, dat er, toen mijn zus en ik gingen kijken, een mooie oudere dame in het rouwcentrum opgebaard lag, die wij echter geen van beiden onmiddellijk als onze bloedeigen ma herkenden. Ze zag er te jong uit, haar mond had niet de karakteristieke trek die je bij mijn moeder onmiddellijk zag. De visagiste had haar best gedaan, maar had helaas mijn ma nooit gezien toen ze nog leefde…
Een ander aspect is het kosmetische. Hoewel het hier nog niet gebruikelijk is, zoals in de States, om de overledene te balsemen, gaat men er wel met de makeup kit tegenaan. Eertijds was het de gewoonte de openvallende mond van de dode dicht te houden door iets onder de kin te steken of door met een lint de onderkaak op te binden. Dat was zo ongeveer alles wat men deed om de aanblik van de overledene enigszins een sereen karakter te verlenen – méér gebeurde er niet. Vandaag gaat men met lippenstift, mascara, rouge aan de slag om de lijkkleur op te frissen en vult men de vaak ingevallen wangen op met watten, opdat de dode er gezond zou uitzien. Dat kan zijn nadelen hebben. Het gezicht van mijn gestorven moeder werd door de makeup medewerker van dienst heel professioneel onder handen genomen. Met als resultaat, dat er, toen mijn zus en ik gingen kijken, een mooie oudere dame in het rouwcentrum opgebaard lag, die wij echter geen van beiden onmiddellijk als onze bloedeigen ma herkenden. Ze zag er te jong uit, haar mond had niet de karakteristieke trek die je bij mijn moeder onmiddellijk zag. De visagiste had haar best gedaan, maar had helaas mijn ma nooit gezien toen ze nog leefde…
Een mooie afspiegeling van het Amerikaanse ideaal van de gladde dood die vooral kosmetische bekommernissen dient, is naar mijn gevoel terug te vinden in de uit de States overgewaaide vampierenfictie.
In de populaire literatuur, film, tv en strip wemelt het van de zombies, vampieren, ghouls en geesten. Van de ondoden dus, mensen die weliswaar zijn overleden, maar die niet onder de zoden kunnen blijven en zich permanent of periodiek in de wereld van de levenden ophouden. Vaak, zoals bijvoorbeeld in het geval van de zombies, in een niet al te appetijtelijke gedaante, en haast altijd met voor de levende mensen hinderlijke voedingspatronen - vampieren drinken bloed, zombies zijn kannibalen met een bijzondere voorkeur voor menselijke hersens. De ondoden hebben een stamboom die teruggaat tot een grijs verleden: de Romeinen hadden hun larvae en lemures, de middeleeuwers hun revenants, de Oost-Europese Slaven maakten zichzelf en hun kinderen bang met verhalen over vampiers. Van de diverse ondoden is vooral de vampier vandaag niet uit de populaire cultuur weg te denken. Zijn actuele verschijningsvorm dateert uit de vroege 19de eeuw en wijkt flink af van het Slavische folkloristische prototype. John William Polidori introduceerde hem in 1819 met het korte verhaal The Vampyre, waar hij hem beschrijft als een nogal homoseksueel georiënteerd dubieus personage dat vrij sterk gemodelleerd lijkt naar Lord Byron, een oude vriend van Polidori met wie hij evenwel ietwat gebrouilleerd was geraakt. James Malcolm Rymer (of was het Thomas Preskett Prest? – helemaal zeker is het auteurschap nog altijd niet) volgde met Varney the Vampyre (1847), een oorspronkelijk als feuilleton verschenen gothic novel, en legde meteen al enkele van de kenmerken vast die de vampier in latere fictie zouden typeren. Zo leeft Varney van menselijk bloed dat hij bij voorkeur betrekt door een beet in de hals van zijn slachtoffers, waar hij twee gaatjes, afkomstig van zijn verlengde hoektanden, achterlaat. Varney heeft ook een hypnotische blik en bovenmenselijke spierkracht. Maar hij heeft nog geen last van zonlicht, wijwater, kruisen en knoflook, dingen die zijn opvolger in de literatuur, Bram Stokers Dracula, te allen prijze schuwt. Dracula is, veel meer dan Varney, de oervampier waaraan haast alle latere vampierenfictie zwaar schatplichtig is: de getormenteerde, duistere, knappe man die vooral liefde over de dood heen nastreeft. Zulke diepromantische vampieren treffen we aan in de aan de aristocratische vampier Lestat gewijde romancyclus van Anne Rice (met onder meer het met Brad Pitt, Tom Cruise en Antonio Banderas verfilmde Interview with the Vampire), de vooral op tieners mikkende Twilight Saga van Stephenie Meyer (een romantetralogie, die uiteraard ook werd verfilmd), de briljante tv-reeks Buffy the Vampire Slayer van Joss Whedon (met de donkere spin-off Angel), de roman- en tv-serie The Vampire Diaries, en het van vooral veel seks doordesemde True Blood van Alan Ball, een tv-reeks gebaseerd op de romancyclus The Southern Vampire Mysteries van Charlaine Harris – om slechts de bekendste en meest iconische creaties te noemen.
Wat zegt deze hedendaagse vampierenobsessie over onze omgang met het leven en, vooral, de dood? Er is geopperd dat de handelingen van literaire vampieren oorspronkelijk verhullende metaforen waren voor homoseksuele relaties. Vampieren zouden, vonden anderen dan weer in de jaren 80 van de 20ste eeuw, voor AIDS staan. Auteur Joss Whedon en actrice Sarah Michelle Gellar benadrukten ten tijde van de uitzending van hun cultserie, dat de vampieren (én de vele tientallen andere demonen) in Buffy the Vampire Slayer staan voor de problemen waarmee de groei tot volwassenheid gepaard gaat. De éducation sentimentale van de Californische Buffy Summers en haar vriendjes wordt voorgesteld als één lang en gevarieerd gevecht met concrete, zicht- en tasbare demonen, maar het zijn hun angsten, twijfels, gevoelens van liefde en haat waarmee ze voortdurend worstelen. De ondoden uit Stephenie Meyers Twilight Saga beantwoorden dan weer geheel en al de oerconservatieve maatschappelijke denkbeelden waaraan de mormoonse schrijfster verknocht is.
Maar waarom dan juist vampieren gekozen als metafoor? Wellicht omdat de moderne vampier zo appelleert aan enkele obsessies van onze tijd? Waar de toestand van ondood zijn in vroeger eeuwen werd opgevat als een kwelling en een beproeving - revenants verbleven in een soort ambulant vagevuur, hun ziel was nog niet klaar voor de eeuwige rust - zijn hedendaagse vampieren vooral wezens die, ook al zijn ze gestorven, in zekere zin toch blijven verder leven en vooral nooit ouder worden. Ze zijn mooi en glamoureus en dat blijven ze. En, zo leren ons alvast de vampieren uit Buffy en True Blood, ze hebben een flinke seksuele appetijt en zijn tot opmerkelijke prestaties in de onderdekse sfeer in staat. "They're hot. They're sexy. They're undead," kopte Rolling Stone over True Blood. De vampieren uit de wereld van boek, strip en film dragen naar mijn gevoel vooral de Amerikaanse idee van de onderwezen of gladde dood (De Jager) uit, met look and feel en al. De vampieren uit de hedendaagse fictie ontkennen de dood niet, maar leuken haar op. Vampieren appelleren bovendien aan wat soms het ietsisme wordt genoemd, het vage religieuze gevoel dat er "iets" is (een opperwezen, een hiernamaals...) dat echter niet meer de welomschreven vorm en inhoud heeft die er waren in het traditionele christendom van voorheen. De amoureuze relatie die de steevast bijzonder fraai geschapen jonge heldin in al deze verhalen heeft met één of meer knappe ondoden, kan dan weer worden opgevat als een variant op het eeuwenoude thema van de Dood en het jonge meisje.
Aantekeningen 1994
1. De
Morgen, 7 maart 1994.
2. Michel Vovelle, La mort et l'occident de
1300 à nos jours, Paris: Gallimard, 1983, pp. 691-695.
3. Geciteerd
uit Anthony Smi
th, The Body, Revised ed.,
Harmondsworth: Penguin, 1985, p. 327.
4. Jean Bayet, La religion romaine: histoire
politique et psychologique, Paris: Payot, 1976, pp. 72-76.
5. Patrologia
latina, deel LVII, 427-428. Geciteerd uit Philippe Ariès, Met het oog op de dood: Westerse opvattingen over
de dood, van de middeleeuwen tot heden, pp. 24-25.
6. Ik volg
in grote lijnen de typologie en de periodisering die Philippe Ariès naar voren brengt in:
L'homme
devant la mort, Paris: Seuil, 1977; Nederlandse
vertaling: Het uur van onze dood: duizend jaar sterven, begraven, rouwen en
gedenken, Amsterdam/Brussel: Elsevier, 1987.
Western
Attitudes toward Death: From the Middle Ages tot the Present, Baltimore/London: John Hopkins University Press,
1974; Nederlandse vertaling: Met het oog op de dood: Westerse opvattingen
over de dood van de middeleeuwen tot heden, Amsterdam: Wetenschappelijke
Uitgeverij, 1980; Oorspronkelijke Franse tekst: "Les attitudes devant la
mort", in : Philippe Ariès, Essais
sur l'histoire de la mort en occident du Moyen Age à nos jours, Paris:
Seuil, 1975, pp. 15-75.
Images de l'homme
devant la mort, Paris: Seuil, 1983; Nederlandse
vertaling: Het beeld van de dood, Nijmegen: SUN, 1987.
8. Gérard Vincent, "Het lichaam en het
geslachtsgeheim", in: Geschiedenis van het persoonlijk leven, dl.
5: Van de Eerste Wereldoorlog tot onze tijd, onder redactie van Antoine
Prost en Gérard Vincent, Amsterdam: Agon, 1990, p. 283
e.v.
9. Vovelle, o.c., p. 32.
10. E.A. Wrigley, Bevolkingsvraagstukken in
verleden en heden, s.l.: De Haan/Meulenhoff, 1969, pp; 62-63.
11. Vovelle, o.c., pp. 290-301.
12. J.L. De Jager, Volksgebruiken in
Nederland: Een nieuwe kijk op tradities, Utrecht/Antwerpen: Het Spectrum,
1981.
13. Ariès, Het uur van onze dood, p.
528.
14. Chris Vandenbroeke, Sociale geschiedens van
het Vlaamse volk, Leuven: Kritak, 1985.
15. Charles
Baudelaire, Journaux intimes,
ed. A. van Bever, Paris: Crès, 1920, pp. 18-20. Geciteerd uit Mario Praz, The Romantic Agony, pp.
29-30.
16. Victor Hugo, Toute la lyre, 1893, V,
xxvi. Geciteerd uit PRAZ, o.c., p. 31.
17.
Geciteerd uit Ariès, Het uur
van onze dood, p. 427.
18.
Geciteerd uit Ariès, Met het
oog op de dood, pp. 61-62. Récit d'une sœur wordt uitvoerig
besproken in Ariès, Het uur van
onze dood, pp. 429-450.
19. Ariès, Het beeld van de dood,
passim.
Van de
begraafplaatsen van een aantal Belgische steden zijn gedeeltelijke
inventarissen gepubliceerd:
A. Capiteyn en J. Decavele, In Steen en Brons. Van Leven en Dood.
Inventaris van de waardevolle grafmonumenten en portretgalerij van
verdienstelijke personen rustend op de begraafplaatsen van de Stad Gent,
Gent: Stedelijke Diensten, 1981.
Cecilia Vandervelde, La Nécropole de
Bruxelles: Étude de l'Architecture et de la Sculpture funéraires, des Symboles
et des Épitaphes. Inventaires, Bruxelles: Commission d'histoire de
l'Europe, 1991.
Een
inventaris van de stedelijke begraafplaatsen van Antwerpen is er nog niet, maar
wordt voorbereid door Antoon van
Ruyssevelt, die bij wijze van inleiding reeds een typologie van de
Antwerpse graftekens publiceerde in het Bulletin van de Antwerpse Vereniging
voor Bodem- en Grotonderzoek, 1991, nr. 4.
20. Ariès, Met het oog op de dood, p.
85.
21. Ariès, Het uur van onze dood, p.
27.
22. Vincent, art. cit.
23. Ibid.
Onderstaande
tabel uit Edward Shorter, Geschiedenis
van het vrouwelijk lichaam, toont hoe de medicalisering aanvankelijk juist
méér sterfte tot gevolg had, pas in het begin van de 20ste eeuw deed zich de
kentering voor die tot de huidige toestand heeft geleid.
Aantal
sterfgevallen door sepsis bij voldragen zwangerschap per 1000 bevallingen
|
||
ziekenhuis
|
thuis
|
|
1860-1869
|
31,1
|
5,7
|
1870-1879
|
21,6
|
4,5
|
1880-1889
|
9,0
|
3,5
|
1890-1899
|
2,6
|
2,1
|
1900-1909
|
1,2
|
1,4
|
1910-1919
|
2,3
|
1,3
|
1920-1929
|
0,9
|
1,3
|
1930-1939
|
0,7
|
40,7
|
24. Beatrice
E. Kastenbaum, "Acquired
Immune Deficiency Syndrome (AIDS)", in: Robert Kastenbaum en Beatrice Kastenbaum,
Encyclopedia of Death, New York: Avon Books, 1993, pp. 1-5.
25. Chris Vandenbroeke, Vrijen en trouwen van de
middeleeuwen tot heden: Seks, liefde en huwelijk in historisch perspectief,
Brussel/Amsterdam: Elsevier, 1986, p. 49.
26. Ariès, Met het oog op de dood, p.
92.
27. Vovelle, o.c., p. 741 e.v.
Selectieve bibliografie 1994
Alleen
werken die onmiddellijk met het onderwerp te maken hebben worden vermeld.
Philippe Ariès: L'homme devant la mort. 2
dln. Paris: Seuil, 1977.
Philippe Ariès: Het uur van onze dood. Duizend
jaar sterven, begraven, rouwen en gedenken. Amsterdam & Brussel,
Elsevier, 1987.
Philippe Ariès: Met het oog op de dood.
Westerse opvattingen over de dood van de middeleeuwen tot heden. Amsterdam:
Wetenschappelijke Uitgeverij, 1980.
Philippe Ariès: Essais sur l'histoire de la
mort en occident du Moyen Age à nos jours. Paris, édition du Seuil, 1975.
Philippe Ariès: Het beeld van de dood,
Nijmegen, SUN, 1987.
Philippe Ariès: Images of Man and Death.
Translated by Janet Lloyd. Cambridge & London, Harvard University
Press, 1985.
Philippe Ariès en Georges Duby (red.): Geschiedenis van het persoonlijk leven.
5 dln. Amsterdam, Agon, 1987-1990.
Ernst Benkard: Das ewige Antlitz. Eine
Sammlung von Totenmasken. Berlin, Frankfurter Verlags-Anstalt, 1929.
John Bowker: The meanings of Death.
Cambridge, University Press, 1991.
A. Capiteyn en J. Decavele, In Steen en Brons. Van Leven en Dood.
Inventaris van de waardevolle grafmonumenten en portretgalerij van verdienstelijke
personen rustend op de begraafplaatsen van de Stad Gent, Gent: Stedelijke
Diensten, 1981.
Richard Cavendish: The Powers of Evil in
Western Religion, Magic and Folk Belief. London, Routledge & Kegan
Paul, 1975.
Michel Guiomar: Principes d'une esthétique
de la mort. Les modes de présences, le présence immédiate, le seuil de
l'Au-delà. Edition revue et corrigée. Paris, José Corti, 1967.
Vladimir Jankélévitch: La mort. Paris,
Flammarion, 1977.
Oskar van der Hallen: Wat is er van de
dood? Thanatologische beschouwingen in essay en roman. Brugge:
Orion/Nijmegen: Gottmer, 1978.
Anton J.L. van Hooff: Zelfdoding in de antieke
wereld. Van autothanasia tot suicide. Nijmegen, SUN, 1990.
Robert Kastenbaum en Beatrice Kastenbaum: Encyclopedia of Death.
New York, Avon Books, 1993.
Pauline van de Klashorst (red.): Dodendans.
Amsterdam, Koninklijk Instituut voor de Tropen, 1990.
Jacques Le Goff: La naissance du Purgatoire.
Paris: Gallimard, 1981.
Colleen McDannell & Bernhard Lang: Heaven. A History. New
Haven & London: Yale University Press, 1990.
John McManners: Death and the
Enlightenment. Changing attitudes to death in eighteenth-century France.
Oxford & New York, Oxford University Press, 1985.
Mario Praz: The Romantic Agony. Translated
from the Italian by Angus Davidson. Second edition with a foreword by Frank
Kermode, Oxford & New York, Oxford University Press, 1990. (Oorspr. La
carne, la morte, e il diavolo nella letteratura romantica, 1930)
Ruth Richardson: Death, Dissection and the
Destitute. Harmondsworth; Penguin, 1989.
Jacques Ruffié: Le sexe et la mort.
Paris: Odile Jacob, 1986.
J.J.M. Timmers: Christelijke symboliek en
iconografie. Zesde druk, Houten, De Haan, 1987.
Chris Vandenbroeke: Sociale geschiedenis van
het Vlaamse volk. Vierde druk. Leuven, Kritak, 1985.
Cecilia Vandervelde, La Nécropole de
Bruxelles: Étude de l'Architecture et de la Sculpture funéraires, des Symboles
et des Épitaphes. Inventaires, Bruxelles: Commission d'histoire de
l'Europe, 1991.
Antoon van Ruyssevelt: "Requiescant in
Pace?...op de Antwerpse begraafplaatsen", in: Bulletin van de Antwerpse
Vereniging voor Bodem- en Grotonderzoek, 1991, nr. 4, pp. 3-31.
Michel Vovelle: La mort en Occident de 1300
à nos jours. Paris, Gallimard, 1983.
E.A Wrigley: Bevolkingsvraagstukken in
verleden en heden. S.l., De Haan/Meulenhoff, 1969.
Aanvullende bibliografie 2016
De publicatiestroom over sterven en dood is
zeker niet stilgevallen na 1980. In de jaren 1990-2000 verschenen monografieën,
naslagwerken en detailstudies, terwijl er eveneens regelmatig tentoonstellingen
werden ingericht waarbij substantiële publicaties hoorden. Het is bijvoorbeeld
ook opvallend hoeveel wandelgidsen voor kerkhoven er in de late jaren 1990
verschenen. Als ik gewoon even in mijn eigen bescheiden bibliotheek grasduin,
vind ik onmiddellijk een resem boeken over de verschillende aspecten van het
onderwerp, die verschenen nà 1994, het jaar waaruit bovenstaand artikel dateert
(of die van voor 1994 dateren, maar die ik pas achteraf in handen kreeg). De
meeste zijn in het Engels of het Frans, maar er is ook nogal wat Nederlandstalig
werk verschenen (of anderstalige publicaties werden in het Nederlands
vertaald). De volgende wil ik toch zeker apart vernoemen, omdat ik ze met
interesse, ja zelfs plezier, heb gelezen:
Sophie Balace & Alexandra de Poorter (red.) : Tussen Hemel en
Hel. Sterven in de middeleeuwen, 600-1600. Brussel, Mercatorfonds &
Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis, 2010. Publicatie bij de
tentoonstelling "Tussen Hemel en Hel. Sterven in de middeleeuwen",
Jubelparkmuseum Brussel 2 december 2010-24 april 2011.
Pierre-Antoine Bernheim & Guy Stavridès: Histoire des paradis. Préface de Giovanni Filoramo. Paris, Éditions Perrin, 2011 (1991).
Giordano Berti: Les mondes de l’Au-delà.
Présentation de Massimo Introvigne. Adaptation française de Jean-Louis
Houdebine. Paris, Éditions Gründ, 2000.
Jan Bleyen: De dood in Vlaanderen. Opvattingen en praktijken
na 1950. Leuven, Uitgeverij Davidsfonds, 2005.
Gerrit vanden Bosch: Hemel, hel en vagevuur. Preken over het hiernamaals in de Zuidelijke
Nederlanden tijdens de 17de en 18de eeuw. Leuven, Uitgeverij Davidsfonds,
1991.
Marrie Bot: Een laatste groet. Uitvaart- en
rouwrituelen in multicultureel Nederland. Rotterdam, Marrie Bot,
1998.
Rindert Brouwer: "Praag laat je niet
los". De begraafplaatsen in Praag als geschiedenisboek. Rijswijk,
Uitgeverij Elmar, 2001.
Ellen de Bruin: Onsterfelijkheid voor
beginners. Alles wat je wilt weten over het eeuwige leven. Amsterdam &
Antwerpen, Uitgeverij Contact, 2009.
Truus van Bueren
& W.C.M. Wüstefeld: Leven
na de dood. Gedenken in de late Middeleeuwen. Turnhout, Brepols Publishers,
1999. Publicatie bij de tentoonstelling "Leven na de dood. Gedenken in de
late Middeleeuwen" in Museum Catherijneconvent, Utrecht, 11 december
1999-26 maart 2000.
Richard Cavendish: Visions of Heaven and Hell. London, Orbis Publishing, 1977.
Lucien de Cock: Wensen voor na de dood.
Realiteit, geen taboe. Roeselare, Globe, 2001.
Lucien de Cock: Geschiedenis van de dood. Rituelen
en gewoonten in Europa. Leuven, Uitgeverij Davidsfonds & Kampen,
Uitgeverij Ten Have, 2006.
Lucien de Cock: Geschiedenis van de dood.
Begraafplaatsen in Europa. Leuven, Uitgeverij Davidsfonds & Kampen,
Uitgeverij Ten Have, 2006.
Jean Delumeau: À la recherche du paradis. Paris, Librairie Arthème Fayard, 2010.
Jean Delumeau: Que reste-t-il du paradis? Paris, Librairie Arthème Fayard, 2000.
Guido Derksen & Martin van Mousch: Handboek voor het
hiernamaals. Reizen naar hemel en hel. Amsterdam & Antwerpen,
Uitgeverij L.J. Veen, 2004.
Guido Derksen, Martin van Mousch & Jop Mijwaard:
Geïllustreerde Atlas van het Hiernamaals. Amsterdam, Nieuw Amsterdam
Uitgevers, 2010.
Philippe Di Folco (dir.): Dictionnaire de la Mort. Paris, Larousse, 2010.
Stephen Greenblatt: Hamlet in Purgatory. Princeton & Oxford, Princeton University
Press, 2001.
G.T. Haneveld: Zandloper, zeis en
pierlala. Symbolen van de dood in volkskunst en cultuur. Utrecht &
Antwerpen, Kosmos-Z&K Uitgevers, 1995.
Hans Heesen, Harry Jansen & Ed Schilders:
Waar ligt Poot? Over de dood en de laatste rustplaats van Nederlandse en
Vlaamse schrijvers. Baarn, Uitgeverij de Prom, 1997.
Leo Kerssemakers, Pim van
Pagée & Piet Visser: Memento
Mori - Dansen met de dood. De dodendans in boek en prent. Amsterdam,
Universiteitsbibliotheek Amsterdam & Nederlandsche Vereeniging van
Antiquaren, 2000.
Henk L. Kok: Funerair Lexicon. Encyclopedisch
woordenboek over de dood. Maastricht, Stichting Crematorium Limburg, 2000.
Henk L. Kok: Thanatos. De geschiedenis van de
laatste eer. Heeswijk-Dinther, Berne boekenmakerij, 2005.
Henk L. Kok, Ada Wille & Gerard Boerhof:
Begraven & begraafplaatsen. Monumenten van ons bestaan. Utrecht,
Stichting Teleac, 1994.
Hans Kooger & Aat van Gilst: Utopia
& Paradijs. Soesterberg, Uitgeverij Aspekt, 2004.
Puck Kooij: Heden ik, morgen gij. Gedenken
in proza en poëzie. Amsterdam, Uitgeverij Thomas Rap, 2004.
Anja Krabben (samenst.): Doodgewoon.
Doodscultuur en uitvaartmanieren. Zutphen, Uitgeversmaatschappij Walburg
Pers, 2001.
Thomas W. Laqueur: The Work of the Dead. A Cultural History of Mortal Remains.
Princeton & Oxford, Princeton University Press, 2015.
Guido Lauwaert: Memento mori. Een ritueel
voor niet-gelovigen naar een idee van Guido Lauwaert. Amsterdam, Nijgh en
Van Ditmar & Antwerpen, Dedalus, 1996.
Christina Lee: Feasting
the Dead. Food and Drink in Anglo-Saxon Burial Rituals. Woodbridge, The
Boydell Press, 2007.
Luk Lekens & Johan Decavele:
Het Campo Santo in 131 levensverhalen. Gent, Gent Cultuurstad vzw, 2011.
Frédéric Lenoir & Jean-Philippe de Tonnac (dirs.): La mort et l’immortalité. Encyclopédie des savoirs et des croyances. Paris, Bayard, 2004.
Georges Minois: Histoire des enfers. Paris, Librairie Arthème Fayard, 1991.
Pieter Moelans: "En spreekt mij van
geen sterven meer..." Over de dood in het wereldlijke volkslied van de
Zuidelijke Nederlanden (17de-18de eeuw). Leuven, Uitgeverij Acco, 2003.
Cees van Raak: Dodenakkers. Kerkhoven,
begraafplaatsen, grafkelders en grafmonumenten in Nederland. Amsterdam
& Antwerpen, Uitgeverij De Arbeiderspers, 1995.
Jan Robert (ed.): Schoonselhof nu! Een eigentijdse visie op
de Antwerpse necropool. Antwerpen, Erfgoedcel Antwerpen, 2005.
Giovanni Rizzuto: De reis van Gilgamesj. Over
dood en eschatologische verbeelding. Brussel, Academic and Scientific
Publishers, 2011.
Antonius G.M. Robben (ed.): Death, Mourning, and Burial. A Cross-Cultural Reader. Malden,
Massachusetts & Oxford, Blackwell Publishing, 2004.
Jeffrey Burton Russell: A History of Heaven. The Singing Silence. Princeton, Princeton
University Press, 1999.
Xavier de Schutter: Délices et supplices de l’au-delà. La vie àpres la vie. Préface de Vincent Engel. S.l., Desclée de Brouwer & Éditions Mols,
2010.
B.C. Sliggers: Naar het lijk. Het
Nederlandse doodsportret 1500-heden. Zutphen, Uitgeversmaatschappij Walburg
Pers, 1998. Publicatie bij de tentoonstelling "Naar het lijk. Het
Nederlandse doodsportret 1500-heden" in Teylers Museum, Haarlem.
Hans van Soest, Mark van Assen en Michel Knapen:
Wandelen over Londense kerkhoven. De dodenakkers en hun legendarische
bewoners. Rijswijk, Uitgeverij Elmar, 1999.
Peter Stanford: Heaven. A Traveller’s Guide to the Undiscovered Country. London, HarperCollinsPublishers, 2002.
Filip J. Tas: R.I.P. Funeraire monumenten van
beroemde Vlamingen. Antwerpen, Pandora & Gent, Snoeck-Ducaju, 1996.
Alice K. Turner: De geschiedenis van de hel. Vertaald door Chris Mouwen. Baarn,
Uitgeverij Bodoni, 1994.
Dirk Vanclooster (red.): Dansen met de
dood. Brugge, Uitgeverij Van de Wiele, 2008. Publicatie uitgegeven naar
aanleiding van de tijdelijke tentoonstelling "Dansen met de dood" in
het Abdijmuseum Ten Duinen 1138, 7 juni-19 oktober 2008.
Guido Vanheeswijck & Walter van Herck (red.): Religie en de dood.
Momentopnamen uit de geschiedenis van de westerse omgang met de dood.
Kapellen, Uitgeverij Pelckmans & Kampen, Uitgeverij Klement, 2004.
Bart Vervaeck: Literaire hellevaarten. Van
klassiek naar postmodern. Nijmegen, Uitgeverij Vantilt, 2006.
Mirjam Vossen: "De dood moet een Wener
zijn". Weense dodenakkers en hun legendarische bewoners. Rijswijk,
Uitgeverij Elmar, 2000.
Michel Vovelle:
Les âmes du purgatoire ou le travail du
deuil. Paris, Éditions Gallimard, 1996.
Clement Caremans (c) 1994, 2016 |