Roodborst
We laten de koninkjes nu even met rust en richten onze blik op een vuurvogeltje pur sang, wat mij betreft, ik zei het eerder al, met stip hét wintervogeltje: de roodborst.
Zelfs iemand die nauwelijks wat van vogels afweet, kent het roodborstje. Weinig vogels zijn zo populair en de kans dat zelfs een volslagen leek het dooreenhaspelt met een andere soort is eerder klein. Die vertrouwdheid was er waarschijnlijk niet altijd. De oude Grieken kenden een vogeltje dat ze erithakos noemden en dat naar alle waarschijnlijkheid identiek is aan onze roodborst, die dan ook heel toepasselijk met zijn moderne wetenschappelijke naam de klassieke benaming echoot: Erithacus rubecula. Allerlei kenmerken van de erithakos stemmen immers overeen met onze roodborst. Behalve dan dat volgens de vader van de wetenschappelijke dierkunde, de Atheense filosoof en uomo universale Aristoteles, de erithakos een winterse vogel is, die in de zomer van gedaante verandert: “De roodborst en de zogenaamde roodstaart veranderen in elkaar. De roodborst is een wintervogel, terwijl de roodstaart een zomervogel is, en ze verschillen nauwelijks van elkaar behalve dan wat betreft hun kleur” (Historia Animalium IX, 632 B 28). In het warme jaargetijde wordt de erithakos dus een phoinikouros, een vogeltje met een rode staart dat we met nogal grote zekerheid met het roodstaartje kunnen identificeren. De Romeinse encyclopedist Plinius praat de Griek na in zijn Naturalis Historia (X, XLIV, 86).
Dat een bepaalde soort door omstandigheden in een andere verandert, was voor de antieke biologie, die het moderne soortbegrip niet kende, geen inzicht had in fenomenen als erfelijkheid en zelfs aannam dat er zoiets bestond als generatio spontanea, niet zo vreemd. Ook van de koekoek nam men vrij algemeen aan dat die in de winter veranderde in de qua tekening een beetje gelijkende sperwer – iets wat Aristoteles overigens als baarlijke nonsens van de hand deed, maar er bij de goedgeloviger Plinius in ging als koek. Dat roodborst en roodstaart een en hetzelfde vogeltje waren, accepteerde hij echter wel. Aristoteles was geen domoor: in feite is dit een begrijpelijke vergissing. De antieken waren weliswaar bekend met het fenomeen vogeltrek – ze wisten dat ooievaars, tortelduiven en kraanvogels seizoensgebonden trektochten ondernemen – maar hadden toch niet zo goed door hoe de vork aan de steel zit. Aristoteles wist bijvoorbeeld dat kraanvogels van Scythië naar de Nijl trekken, maar dacht anderzijds toch dat zwaluwen een winterslaap houden. Het denkbeeld van winterslapende zwaluwen hield overigens stand tot de 19de eeuw: nog in 1878 verklaarde de Amerikaanse ornitholoog Elliott Coues dat het volgens hem niet uitgesloten was dat zwaluwen inderdaad in de modder van meren en rivieren overwinteren. Aristoteles kreeg hoogst waarschijnlijk in Athene vooral in de winter roodborsten te zien en in de zomer zwarte en gekraagde roodstaarten. De roodborst broedt weliswaar in Griekenland, maar dan in het noorden, en in het zuiden slechts in bossen hoger dan 600 meter boven de zeespiegel. In de winter daarentegen zakken roodborsten af uit het noorden, terwijl de roodstaartjes, die in de zomer als echte cultuurvolgers nabij de menselijke nederzettingen nestelen, mogelijk minder opvallen door de aanwezigheid van de opvallender, want ook dan zingende, roodborst. De twee lijken bovendien echt op mekaar, even groot en met veel baksteenrood in het verenpak, al geeft de roodborst door zijn karakteristieke pose een wat plompere indruk.
In de Middeleeuwen scheerde de ornithologische kennis over het algemeen geen hoge toppen, maar men kende en herkende de roodborst. William Brunsdon Yapp onderzocht middeleeuwse manuscripten en stelde vast dat de roodborst er frequent wordt afgebeeld. Hij wijst er echter op, dat niet alles wat er op het eerste gezicht als een roodborst uitziet, er daarom ook echt een is. Zo is het niet altijd zeker of de artiest een roodborst dan wel een vink, een goudvink of een kneu wenste af te beelden, of misschien zelfs geen van de vier: soms werd een likje rood gewoon toegevoegd voor het effect, zonder dat er een dwingende biologische logica aan ten grondslag lag. Nu en dan is de vogel echter perfect weergegeven, als ging het om een wetenschappelijke illustratie: zie bijvoorbeeld de roddoke robertus in het Sherborne Missaal. In de biologie van het vogeltje was men overigens niet geïnteresseerd: dieren verwezen naar menselijke eigenschappen of werden in verband gebracht met gebeurtenissen uit de heilsgeschiedenis. De roodborst refereerde met zijn rode borstveren naar de bloedende Christus aan het kruis, en daarmee was de kous af. Op het denkbeeld dat het rood van de roodborst verband houdt met bloed kom ik verder nog even terug.
|
Archibald Thorburn: Roodborst. Litho. |
Carolus Linnaeus, de Zweedse grondlegger van de moderne systematiek en de eerste die consequent de binominale nomenclatuur toepaste – de naamgeving in twee delen, waarbij iedere soort een geslachtsnaam krijgt en een soortnaam – deelde de roodborst in bij het geslacht Motacilla: Motacilla rubecula. In datzelfde genus plaatste hij nog een hele serie andere kleine insectenetende zangvogels met een fijn snaveltje: niet alleen de kwikstaarten (die vandaag nog altijd Motacilla heten) maar ook de tapuiten, de roodstaartjes, de nachtegaal, de vliegenvangers, de grasmussen, de winterkoning en de goudhaantjes. Linnaeus werd door latere ornithologen, zoals Nozeman, nagevolgd: in Nederlandsche Vogelen heet de roodborst Motacilla, Rubecula, en een synoniem is volgens hem Sylvia, Sylvatica (je merkt dat Nozeman Linnaeus’ wijze van naamgeving nog wat eigenzinnig toepaste). Latham deelde het vogeltje in bij de grasmussen (Sylvia), en hij werd daarin gevolgd door Thomas Bewick (History of British Birds). C.L. Brehm plaatste de roodborst eerst in het geslacht Dandalus en vervolgens in Rubecula, maar intussen had Cuvier het genus Erithacus onderscheiden – en in de loop van de 19de eeuw gingen de meeste ornithologen dat ook doen, zij het soms met een persoonlijk accentje, zoals William Yarrell, die er Erythaca van maakte.
Aristoteles dacht dat roodborst, erithakos, en roodstaarten, phoinikouros, één enkele soort waren en ook ornithologen na hem hadden door dat de vogeltjes erg dicht bij elkaar stonden (Nozeman, die de roodborst Motacilla, Rubecula noemt, reserveerde voor de roodstaart Motacilla Erithacus). De hedendaagse ornithologie bevestigt deze nauwe verwantschap: Erithacus rubecula en de twee Phoenicurus-soorten behoren tot de groep kleine dunsnavelige insectenetende zangvogeltjes die in het Engels “chats” en in het Duits “Schmätzer” worden genoemd en in het Nederlands, bij gebrek aan beter, “tapuiten”. Morfologisch en ecologisch staan ze zowat tussen de lijsterachtigen (Turdidae) en de vliegenvangers (Muscicapidae) in, wat ertoe heeft geleid dat ze in het verleden nu eens tot de ene, dan weer tot de andere familie werden gerekend, of soms ook nog tot de eveneens kleine, dunsnavelige en insectenetende zangers van de Oude Wereld (Sylviidae). Moleculair onderzoek van hun eiwitten heeft recentelijk uitgewezen dat de “tapuitachtigen” wel degelijk vliegenvangers zijn, met de lijsters als zustergroep. Over hun onderlinge verwantschap is men het nog niet eens: de ene onderzoeker groepeert de tapuiten, de paapjes, de blauwborst, de roodstaarten, de nachtegalen, de waaierstaarten, de palmlijsters, de sjamalijsters, de rotslijsters en enkele traditioneel als vliegenvangers bestempelde vormen, zoals de daarstraks al even genoemde kleine vliegenvanger, allemaal tot één onderfamilie, de Saxicolinae, binnen de vliegenvangerfamilie; anderen vinden dat deze grote groep duidelijk uiteenvalt in een aantal claden en dat bijvoorbeeld de roodborst en enkele vooral Afrikaanse verwanten voldoende van de rest afwijken om een eigen subfamilie Erithacinaetoegewezen te krijgen, die dan de zustergroep is van de Saxicolinae. Maar er zijn ook ornithologen die vinden dat Erithacus ook de soorten omvat die meestal tot de geslachten Luscinia en Tarsiger worden gerekend; de blauwborst wordt dan Erithacus svecicus, de nachtegaal Erithacus megarhynchos en de blauwstaart Erithacus cyanurus. Soms heten de Erithacinae in de ornithologische literatuur Cossyphinae, wat volgens de nomenclatorische spelregels misschien wel correcter is, want de naam duikt eerder dan Erithacinae in wetenschappelijke teksten op. Tot deze clade behoren diverse vaak opvallend gekleurde bosbewoners van de geslachten Cossypha, Cossyphicula, Sheppardia, Stiphrornis en Pseudalethe, die in grootte nogal variëren: Cossyphicula roberti (Alexander) en Sheppardia gunningi Haagner zijn kleiner dan een pimpelmees, Cossypha albicapillus (Vieillot) heeft het formaat van een grote lijster. De Japanse roodborst (Larvivora akahige (Temminck)) en de Riukiu roodborst (Larvivora komadori (Temminck)) werden vroeger nu eens bij het genus Erithacus en dan weer bij Luscinia ondergebracht, met de nachtegaal (Luscinia megarhynchos C.L. Brehm) en de blauwborst (Luscinia svecica (Linnaeus)). Glutz von Blotzheim beschouwde Erithacus rubecula en Larvivora akahige samen zelfs als een superspecies. Inmiddels is gebleken dat de Larvivora-soorten niet heel nauw verwant zijn met onze roodborst maar inderdaad dichter bij de nachtegalen staan, zodat ze niet in de Erithacinae maar in de Saxicolinae worden geplaatst. De Amerikaanse roodborst (Turdus migratorius Linnaeus) is een echte lijster, net als de eveneens in Noord-Amerika voorkomende Sialia sialis (Linnaeus), die in oudere literatuur wel eens blauwe roodborst wordt genoemd.
|
John Gould: Paar roodborsten bij het nest. In The Birds of Great Britain vol. II (1863-1873) |
Roodborsten hebben met de andere “chats” gemeen dat het insecteneters zijn die zich in struikgewas ophouden en die vaak bijzonder mooi zingen. Een opvallend verschil met de andere soorten is het zeer ver doorgedreven seksuele monomorfisme: mannetje en vrouwtje zien er vrijwel exact hetzelfde uit, en de vermelding in sommige vooral oudere vogelboeken dat de kleuren van het vrouwtje wat fletser zijn, klopt mogelijk wel, maar de verschillen zijn zo gering dat je er aan het vogeltje dat voor je zit niets van merkt. Althans: dat is voor zover ons oog het kan waarnemen. Want men heeft ontdekt dat vogels kleuren anders zien dan wij – zij zien bijvoorbeeld ook een stuk van het ultraviolette deel van het spectrum, en de kleuren die ook wij kunnen waarnemen, zien zij scherper en met meer nuances. Zien de roodborsten zélf wel een verschil? Onderzoek heeft in ieder geval aangetoond dat bijvoorbeeld mannelijke pimpelmezen, die er voor het menselijke oog vrijwel hetzelfde uitzien als hun vrouwelijke soortgenoten, voor een gevoeliger waarnemer veel opvallender van kleur zijn: het blauwe kapje op de kop heeft onder uv-licht een briljante gloed die voor de mens onzichtbaar is. Ook bij de nauw aan de roodborst verwante blauwborst werd vastgesteld dat de blauwe borstvlek van de haantjes, gezien onder uv-licht, spectaculair opgloeit – blauwborsten zien mekaar dus in veel fellere tinten dan het menselijke oog kan waarnemen. Is het diepe oranje van de roodborst, een kleur die het gevolg is van de wijze waarop uiterst fijne structuren in de veertjes het licht breken, verschillend bij mannetje en vrouwtje op een manier die wij niet zien maar een roodborst wel? Voor zover ik heb kunnen nagaan, werd dit nooit vastgesteld. Het enige uiterlijke verschil tussen de seksen lijkt te zijn dat vleugels en tarsi bij het mannetje langer zijn dan bij het vrouwtje. Enfin, dat kan worden vastgesteld als een grote groep roodborsten wordt gemeten: statistisch gezien zijn de ledematen van de mannetjes dan langer dan die van de vrouwtjes. Maar over het geslacht van de roodborst die voor je zit of die je in je hand hebt, zegt dit totaal niets. David Harper vermeldt in zijn addendum bij de heruitgave van Lacks The Life of the Robin dat bij mannetjes na elke rui de grijze band tussen het oranje van de borst en de olijfkleurige flanken en rug wat breder wordt, terwijl die bij ouder wordende popjes ongewijzigd blijft. Heb je dus een roodborst met heel veel grijs voor je, is de kans groot dat het om een wat ouder haantje gaat. Maar zeker ben je niet. Bovendien ga je niet zoveel oudere haantjes te zien krijgen: al kan een roodborst tien jaar oud worden, ze leeft gewoonlijk maar een jaar of twee, dus veel ruiperiodes maakt ze niet door.
Het monomorfisme beperkt zich overigens niet tot wat ons oog kan zien: zowel man als vrouw zingen en ze zijn bovendien allebei bijzonder territoriaal. Mogelijk is dit monomorfisme mee verantwoordelijk voor het vrij bizarre gegeven, dat in de volkse ornithologie van bijvoorbeeld Groot-Brittannië alle roodborsten mannetjes zijn, en de winterkoningen hun vrouwtjes.
De roodborst is een insecteneter, die zijn kostje vooral op de grond bijeenscharrelt. Hij speurt van op een tak in een struik of een haag naar zijn prooi, die meestal tussen de gevallen bladeren op de bosbodem rondkriewelt. Hij heeft een bijzondere voorliefde voor kevers (tot 60% van zijn menu), maar eet ook vlinders, motten, vliegen, zweefvliegen, sprinkhanen, krekels, oorwormen, wantsen, spinnen, mijten, duizend- en miljoenpoten, wormen en slakjes. Vooral van de Britse Eilanden stamt het vertrouwde beeld van een roodborst die de spittende of harkende tuinier volgt om de tevoorschijn gekomen wormpjes buit te maken. Het grootste deel van de prooidiertjes is heel klein: 2 tot 6 mm. Daar is ook minder voor de hand liggende kost bij. Zo eten roodborsten bijvoorbeeld mieren, insecten die de meeste vogels mijden, en in poeltjes zeewater die bij terugtrekkend tij achterblijven, bemachtigen ze kleine kreeftjes. In Zuid-Europa moeten kleine hagedissen eraan geloven en herhaaldelijk werd geobserveerd hoe roodborsten op zijn ijsvogels in scheervlucht kleine aan de oppervlakte zwemmende visjes, zoals elritsen en voorntjes, uit het water plukken. Hoewel geen nachtvogel, jaagt de roodborst, cultuurvolger als hij is, muggen en motten die na valavond rond straatlantaarns vliegen, en hij pikt insecten van verlichte ramen van huizen. De Duitse ornitholoog Bodo Grajterzky, die de voedingsgewoonten van roodborsten in Schleswig-Holstein bestudeerde, berekende dat een volwassen roodborst dagelijks 700 tot 750 prooidieren soldaat maakt, wat een totale massa vertegenwoordigt die groter is dan die van het vogeltje zelf. Naast dierlijk voedsel worden in de herfst en de winter allerlei bessen gegeten. De vogels leggen zo een vetreserve aan, die hen moet helpen om het koude jaargetijde door te komen. Een roodborstje dat in de zomer 18 gram woog, kan net voor de winter 20 gram wegen: dit extra vet zal mee moeten verhinderen dat het vogeltje omkomt van de kou en de honger. Wie ’s winters een voedertafel in de tuin heeft die door roodborsten wordt bezocht, weet dat de vogels verzot zijn op een vette hap: insectenpaté, gedroogde meelwormen en pekelkreeftjes, kaasrestjes, zwoerdjes en zelfs slachtafval gaan erin als koek, maar ook havermout en stukjes cake worden niet versmaad. De winter blijft niettemin een harde tijd voor roodborsten: de sterfte is aanzienlijk en in extreem strenge winters met bovendien veel sneeuwval, kunnen populaties met 80% teruglopen.
Roodborsten zijn bij ons algemene vogels, als broedvogel en als overwinteraar. In de winter lijken ze nog talrijker, omdat ze zeker als het heeft gesneeuwd en gevroren, tot heel dicht bij onze huizen komen. Je vindt ze in heel Europa, behalve op IJsland en in Lapland, oostelijk tot het westen van Siberië en zuidelijk tot Noord-Afrika. Er zijn acht geografische rassen, waarvan er twee bij ons voorkomen: Erithacus rubecula melophilus Hartert en E. r. rubecula (Linnaeus). De eerste broedt op de Britse Eilanden, in de Nederlanden en in Frankrijk en is bij ons jaarvogel: hij broedt hier maar blijft hier ook in de winter gewoonlijk rondhangen (maar daarover is er geen eensgezindheid: zie verder). De nominaatvorm is hier doortrekker en wintergast: hij broedt in Noord-, Centraal en Zuid-Europa en de vogels uit het noorden trekken in de winter naar het zuiden. De meeste roodborstpopulaties trekken, al is het soms maar over heel korte afstand en is het slechts een deel van de vogels dat migreert. Vooral de vrouwtjes trekken; mannetjes hebben meer de neiging sedentair te zijn en zo hun territorium te handhaven. De drang tot trekken neemt ook af van het noordoosten naar het zuidwesten: populaties uit Scandinavië en noordelijk Rusland bestaan bijna voor de volle 100% uit trekvogels, terwijl het merendeel van de Iberische roodborsten ter plekke blijft of hoogstens wat rondzwerft. Britse roodborsten zouden maar heel weinig trekken: de mannetjes blijven in hun zomerse territorium en de vrouwtjes zwerven gewoonlijk een beetje rond, maar trekken zelden ver weg. Ook jongen uit een eerste broedsel trekken zelden weg, het zijn vooral de later in het seizoen gekipte kuikens die gewoonlijk de hort opgaan. Niettemin hebben mensen die lyrisch doen over hun roodborst die het hele jaar door trouw in hun tuin woont, het heel soms bij het rechte eind maar vaak vergissen ze zich: zeer dikwijls is hun winterse vriendje een ander exemplaar dan het zomerse, één dat uit Scandinavië afkomstig is en dus bovendien hoogst waarschijnlijk tot een andere geografische vorm behoort. Het hoeft overigens niet te verbazen dat men de zomer- en winterroodborsten niet uiteenhoudt: ook voor een doorwinterd veldornitholoog is het bijzonder moeilijk te bepalen of het vogeltje voor zijn neus een Britse dan wel een continentale roodborst is. Op de bewering dat deze twee geografische vormen ook aanzienlijke verschillen vertonen qua gedrag, kom ik straks nog terug.
Behalve E. r. rubecula en E. r. melophilus onderscheiden taxonomen nog zes andere rassen: E. r. superbus Koenig op de Canarische Eilanden Gran Canaria en Tenerife, E. r. witherbyi Hartert uit Noord-Afrika, E. r. tataricus Grote uit westelijk Siberië, E. r. valens Portenko uit de Krim, E. r. caucasicus Buturlin uit Noord-Oost-Turkije tot Azerbeidjan en E. r. hyrcanus Blanford uit Zuid-Oost-Azerbeidjan tot Iran. Sommige analyses lijken te suggereren dat superbus van de centrale Canarische Eilanden een aparte soort is, terwijl op Gran Canaria daarnaast ook nog een populatie leeft die wél een geografische vorm van E. rubecula zou zijn, en die dan E. r. marionae zou heten, of die een afwijkende vorm is van E. superbus en in dat geval E. s. marionae Dietzen, Michel & Wink moet worden genoemd.
Als ik de ornithologische literatuur mag geloven, gaat het de roodborst voor de wind in België, met 100.000 tot 250.000 broedparen. Mogelijk zijn het er nog meer: de Atlas des oiseaux nicheurs de Wallonie geeft 130.000 broedparen voor Wallonië alleen (2010) en oppert dat de soort, die altijd al algemeen was, de jongste jaren nog in aantal is toegenomen. Over Vlaanderen ontbreken gedetailleerde gegevens, maar wellicht zijn er wat minder vogels, omdat in grotendeels kale weide- en akkergebieden, zoals in grote delen van West-Vlaanderen en het Oost-Vlaamse Meetjesland, de soort zo goed als ontbreekt. De website Ecopedia geeft als totale populatie voor de Vlaamse provincies voor de periode 2013-2018 van 200.000 tot 400.000 vogels, waarbij op korte termijn (2007-2018) een toename van 27% kan worden genoteerd. Ook voor heel België zou de trend positief zijn: tussen 1980 en 2018 kon een toename worden vastgesteld van 114%. Nederland doet het blijkbaar nog beter dan België, met 350.000 tot 450.000 paren volgens de Atlas van de Nederlandse broedvogels(2002). De meest recente atlas van de Nederlandse avifauna, de Vogelatlas van Nederland (2018), geeft wat betreft het aantal broedparen 250.000-350.000; ’s winters zouden in Nederland 500.000 tot 1.000.000 roodborsten aanwezig zijn. De Britse Eilanden, waar de vogel zo ontiegelijk populair is, telde op het einde van de vorige eeuw 4,2 miljoen territoria in het Verenigd Koninkrijk en 1,9 miljoen in Ierland; er zouden in goede jaren meer dan 5 miljoen broedparen nestelen in het VK (de RSPB spreekt zelfs van 6 miljoen). Frankrijk telt 3 tot 6 miljoen broedparen, een getal dat al enkele decennia stabiel lijkt te blijven; in Duitsland zijn er 2,5 tot 4 miljoen, in Zweden meer dan 5 miljoen, in Finland 2 tot 3 miljoen, in Rusland meer dan 10 miljoen, in Spanje 1,2 tot 3 miljoen, in Italië 1 tot 2,5 miljoen, in Roemenië 700.000 tot 1 miljoen. De totale populatie zou schommelen tussen 40 en 150 miljoen paren.
Dat hij erg algemeen voorkomt, betekent niet dat je hem zomaar overal vindt: hij is afwezig in kaal wei- of akkerland of in zuiver naaldbos en geeft vooral de voorkeur aan bos- of parkachtig terrein met veel ondergroei. In Groot-Brittannië, waar de roodborst al lange tijd intensief wordt bestudeerd, stelde men vast dat de vogel alvast tot de 19de eeuw van de lente tot de herfst in bosachtig land leefde, maar ’s winters de nederzettingen van de mensen opzocht. Vanaf de 19de eeuw ging hij ook in tuinen broeden en werd hij een echte cultuurvolger. Vandaag is de roodborst ook in West-Europa ten dele een cultuurvolger, maar oorspronkelijk was hij er een bewoner van loofbossen met zachte bodembedekking, veel ondergroei en voldoende water. De kwaliteit van de bodem en de ondergroei is belangrijk, want niet alleen foerageert de vogel vooral op de grond, hij bouwt er ook zijn nest. Dat nest is te vinden onder boomstronken, tussen wortels, in grachtkanten, in de wand van een holle weg, in houtmijten, tussen klimop, in houtwallen, in konijnenholen, in muurgaten, in knotwilgen, enzovoort. In de buurt van de mens worden nesten ook in en onder oude emmers, in bloempotten en in vervallen koterijen en schuren. De buitenlaag van het nest “bestaat uit dorre bladeren, grasstengels en korstmos, hierop volgt een laag bestaande uit mos doorwerkt met dorre bladeren, enige grashalmen en grove plantenvezels, voorts volgt een laag die uit dezelfde materialen bestaat als de vorige, doch de gebezigde materialen zijn thans fijner; dan een dun laagje bladgeraamten waarin worteldraden verwerkt zijn; de binnenbekleding bestaat ten slotte uit paardenhaar.” (Verheyen, Oologia belgica)
Het wijfje bouwt het nest. Het broedt ook de 5 à 6 buikige, gladde, roomkleurige tot roodwitte en met fijne rood- of roestbruine, oranje of gele vlekjes getekende eitjes uit, terwijl het mannetje haar voedt. Mannetjes broeden niet: er is zelfs vastgesteld dat ze, als ze zich toch om het nest lijken te bekommeren, door het vrouwtje worden weggejaagd. Als na zo’n 14 dagen de jongen uitkomen, worden die door beide ouders verzorgd. Daarbij wordt het kroost soms opgedeeld tussen de twee ouders: mannetje en vrouwtje nemen elk een deel van de jongen voor hun rekening. Dit gebeurt vooral bij eerste broedsels; begint een vrouwtje een tweede broedpoging, blijft het mannetje de volledige voedertaak op zich nemen en voedt hij ook nog het vrouwtje. Over het waarom van de kroostverdeling zijn er verschillende hypothesen. Sommige onderzoekers opperen dat het een strategie is om het kroost maximaal tegen predatie te beschermen. De jongen die het nest net hebben verlaten, kunnen gewoonlijk nog niet vliegen en zijn bijgevolg een gemakkelijke prooi voor katten, eekhoorns, eksters, gaaien enz. Door het kroost te verdelen, verkleint de kans dat met één klap een heel broedsel wordt uitgeroeid. Dit klopt echter alleen maar als de twee ouders zich met hun respectieve jongen écht op een verschillende plek ophouden. Een andere theorie zegt, dat kroostverdeling de efficiëntie van het voederen verhoogt. De ouders zouden minder tijd verliezen als ze zich maar om enkele van hun jongen hoeven te bekommeren. Jonge roodborsten hebben echter niet de neiging braafjes op één plek te blijven zitten: ze verkennen hun omgeving en de oudervogel moet hoe dan ook tijd spenderen aan het zoeken van zijn kroost. Het is nog maar de vraag of hij veel tijdwinst boekt als hij daarbij alleen de eigen groep moet zoeken en ondertussen zijn andere bedelende jongen moet negeren. Een derde mogelijkheid die Jenny de Laet suggereert in De roodborst, dichtbij en ver weg is, dat kroostverdeling een strategie is om een betere voedselverdeling over het nest te realiseren, “zodat er geen ‘schreeuwers’ zijn die alles krijgen en ‘stille waters’ die omkomen van de honger. Jongen proberen hun ouders te ‘strikken’ om meer te krijgen dan hen toekomt. Indien beide ouders alle jongen voeren, heeft geen van beide een idee over het aangeboden voedsel. Indien één ouder slechts bepaalde jongen voert, krijgt die ouder een beter zicht op het aangeboden voedsel. De kans dat een grote schreeuwer al het voedsel krijgt wordt daardoor kleiner.” Maar, voegt De Laet hieraan toe, “het blijft wel een open vraag of roodborsten dergelijke schattingen kunnen maken.”
Op welke gronden wordt het kroost verdeeld tussen de ouders? Waarnemingen hebben uitgewezen dat kleinere, minder forse jongen, vaak door het mannetje voor zijn rekening worden genomen, terwijl het vrouwtje zich om de grotere, forsere kuikens bekommert. Heel vaak zijn de kleinere jongen vrouwtjes en de forsere mannetjes. Dit zou impliceren, dat de vadervogel op deze manier eraan ontkomt zijn eigen latere territoriale rivalen te moeten grootbrengen, wat zijn eigen kansen op verder broedsucces én die van zijn zoons mogelijk gunstig beïnvloedt.
|
Kirsty Elson: Robin. Wrakhout en gevonden objecten. |
Robertus Ruddock
Weinig vogeltjes kunnen zich op een grotere populariteit beroemen dan de roodborst. Vooral op de Britse Eilanden is hij uiterst geliefd. Als resultaat van een enquête in de Times werd hij in 1960 uitgeroepen tot de nationale vogel van het Verenigd Koninkrijk. In 2015 deden de Britten dit nog eens over: Robin Redbreast werd herbevestigd in zijn status als nationale vogel van het UK.
De populariteit van de vogel heeft veel te maken met de ongelooflijke vertrouwelijkheid van Britse roodborsten. Anders dan op het Europese continent, waar de vogel altijd vrij schuw is gebleven, is de Britse roodborst een echte cultuurvolger. Een roodborst op de spade van de tuinman of op de hoed van een vogelverschrikker is haast tot een iconografisch cliché geworden, dat flink wordt uitgemolken in prentkaarten en merchandising producten allerhande, van servetten tot mokken, van schorten tot zeepbakjes. Het verschil in tamheid tussen de Britse en de continentale roodborsten is immers opmerkelijk. Tenminste, dat lees je toch overal, vooral bij Britse auteurs. Nu lees je dit niet alleen in de populaire pers, maar ook in serieuze ornithologische literatuur, bijvoorbeeld in een monument als het twaalfdelige The Birds of the British Isles van David Armitage Bannerman M.B.E., M.E., Sc.D., F.R.S.E. Bannerman benadrukt dat de vogels op de Britse Eilanden tot een andere ondersoort behoren dan die op het continent: in Groot-Brittannië en Ierland leeft Erithacus rubecula melophilus en op het vasteland E. r. rubecula. Niet alleen is de Britse ondersoort mooier gekleurd, zegt Bannerman, niet geheel vrij van enig chauvinisme, ze gedraagt zich dus ook helemaal anders. “The differences which can exist in the behaviour of two closely allied races of the same species is nowhere better exemplified than in the two robins which occur in Britain. The confidence which our resident bird displays in mankind, and its fondness for gardens and shrubberies in close proximity to dwelling-houses, are proverbial. ‘Tame as a robin’ is an expression in constant use. How different is the behaviour of the Continental redbreast which visits us on migration and will perhaps tarry awhile in these islands during the winter months. The visitor from overseas has none of the engaging habits of the British bird. It is wild and shy, taking every opportunity to hide itself from mankind and as likely to be seen on the edge of a spade as perched on the spire of St. Paul’s Cathedral! I have met with it on migration in many places and in its winter home in southern Europe, and never have I found anything but wild, though it is said in some places to be becoming much less shy.”
Bannerman staat niet alleen in zijn enthousiasme over de vertrouwelijkheid van de Britse roodborst. Vóór hem zetten auteurs als Bewick, Montague en Yarrell al dik in de verf hoe tam en mensminnend de vogels wel zijn. Ernst Hartert, een niet-Brit die wel haast veertig jaar professioneel actief was in Engeland, geeft in Die Vögel der paläarktischen Faunaover de eventuele schuwheid van de continentale roodborst geen details, maar voor E. r. melophilus schrijft hij expliciet: “Ist in England ein zahmer, vertrauter Vogel, der nicht nur in Wäldern, sondern auch in Gärten überall brütet.”
Ook David Lack wijst in zijn baanbrekende monografie The Life of the Robin op het verschil in gedrag tegenover mensen tussen Britse en continentale vogels. Chris Mead schrijft dat de tamheid die de Britse roodborst kenmerkt, nergens anders voorkomt. Het Handbook of the Birds of Europe, the Middle East and North-Africa bevestigt dit: “British race melophilustame (seemingly addicted to human habitation and affection), but continental races noticeably wilder and more skulking, this behaviour persisting on migration and in winter quarters.” Mike Read, Martin King en Jake Allsop merken in hun uitstekende The Robin op dat er tussen de Britse en de continentale roodborst geen noemenswaardige verschillen zijn op het vlak van afmetingen en kleur, maar wel wat betreft gedrag. “Compared to the friendly British fellow, with his penchant for perching on people’s fingers and bed-posts, the Continental robin is a woodland skulker, clearly preferring not to be seen. Jake once lived in a flat in a small Swiss village. It had a balcony overlooking a stream and a bit of woodland. Winter-feeding on the balcony produced some interesting species, including redpoll, nuthatch and crested tit, but robins, although they could be heard in the vicinity, never came near. Even chopping up raisins or crumbling Cheshire cheese (not easy to find in a Swiss supermarket) would have lured them out, for they are solitary and, in contrast to our robins, unfriendly.”
Onderscheidt de Britse roodborst zich qua gedrag tegenover de mens werkelijk fundamenteel van de continentale rassen? Sommige auteurs van deze kant van het Kanaal, zoals Jenny de Laet, bevestigen dit zonder meer, maar uit wat anderen schrijven over bijvoorbeeld de Nederlandse, Vlaamse en Franse roodborsten, zou je kunnen afleiden dat er qua gedrag tussen de twee in feite niet echt een hemelsbreed verschil is. Jac. P. Thijsse gaat in Het vogeljaar uitvoerig in op de tamheid van de Nederlandse roodborst: “Het is natuurlijk tegenwoordig ieders eerzucht, om ’s winters een half-tamme roodborst te hebben, d.w.z. een roodborst, die zijn eigen onafhankelijk bestaan leidt in de vrije natuur, maar die u iederen dag in tuin en huis komt bezoeken, om van u een brokje eten te krijgen en daarvoor u in ruil de gewaarwording te bezorgen van in gemeenschap te treden met het wilde natuurleven en de groote wereld. Met afval van uw tafel, een busje meelwormen of makkelijker nog een busje universeel-vogelvoer kunt ge wonderen verrichten; ik ken omwoners van het Vondelpark te Amsterdam, waar vrind Roodborst ’s morgens vroeg zoo traditioneel mogelijk aan het keukenraam tikt, binnenkomt, om zijn ontbijt te nuttigen en dan blijft hij verder den heelen dag rondzwerven door huis en tuin, zoodat ge hem overal kunt ontmoeten; in de woonkamer of op den trap en vaak zit hij in ’t raam zijn liedje te zingen. Maar tegen zonsondergang wil hij naar buiten, slapen moet hij in de vrije, frissche lucht, de vochtige lucht; van de droge kachelwarmte en den gaswalm wil hij niets weten.” In Vogelzang heeft Thijsse het over de roodborstjes in zijn tuin: “Wanneer ik in het ‘winterhalfjaar’ in mijn tuin kom, dan vliegt de roodborst me al tegemoet en gaat zachtjes zingen. Neem ik de hark, dan raakt hij eerst echt op dreef en wanneer hij dan onder het los gewoelde blad zijn bekomst eet, dan gaat hij toch af en toe weer even zitten zingen.” Maar niet alleen in huis en tuin, zelfs in het bos ontmoette Thijsse familiaire roodborstjes. Nogmaals Het vogeljaar: “Ze zijn erg in de pas bij de menschen en dat komt wel, doordat ze zoo bijzonder toeschietelijk en vertrouwelijk zijn. Hun nieuwsgierigheid – een echte nachtegalentrek – grenst aan het ongelooflijke. Iedereen, die wel eens in een roodborstjesland veldarbeid heeft verricht of buiten heeft zitten teekenen, weet daarvan mee te praten. Het aardigst is het, wanneer je op vaste tijden dezelfde plek bewerkt, dan zit soms de roodborst al op je te wachten. Zoo’n vriendschap in ’t bosch is weer heel iets anders dan de toenadering gedurende den winter, want die droeg toch altijd een min of meer baatzuchtig karakter. Hier in’t bosch is de roodborst de gastheer of liever nog de genius loci en zoo ge met hem op goeden voet kunt geraken, zullen vele geheimen van ’t woud u worden ontsluierd.” In Frankrijk, waar kleine vogeltjes tot vandaag zonder veel omhaal gemarineerd en gebakken op tafel verschijnen, merkte Buffon in het laatste kwart van de 18de eeuw al op dat roodborsten in de wintermaanden de menselijke nabijheid opzoeken en heel vertrouwelijk worden. “C’est alors,” schrijft hij, “qu’on les voit s’approcher des habitations, et chercher les expositions les plus chaudes; s’il en est quelqu’un qui soit resté au bois dans cette rude saison, il y devient compagnon du bûcheron, il s’approche pour se chauffer à son feu, il becquette dans son pain et voltige toute la journée alentour de lui en faisant entendre son petit cri: mais lorsque le froid augmente, et qu’une neige épaisse couvre la terre, il vient jusque dans nos maisons, frappe du bec au vitres, comme pour demander un asile, qu’on lui donne volontiers, et qu’il paie par la plus aimable familiarité, venant amasser les miettes de la table, paroissant reconnoître et affectionner les personnes de la maison, et pregnant un ramage moins éclatant, mais encore plus délicat que celui du printemps, et qu’il soutient pendant tous le frimas, comme pour saluer chaque jour la bienfaisance de ses hôtes et la douceur de sa retraite. Il y reste avec tranquillité jusqu’à ce que le printemps de retour, lui annonçant de nouveaux besoins et de nouveaux plaisirs, l’agite et lui fait demander sa liberté.” Waar ik meteen moet aan toevoegen dat de auteur vervolgens in het lang en het breed uiteenzet hoe je een roodborst het beste kan vangen.
De beweringen van Bannerman c.s. over gedragsverschillen bij de verschillende subspecies van de roodborst worden misschien ook wel een beetje gerelativeerd door het ontbreken van een scherpe grens tussen de Britse en de continentale ondersoort. Tenminste: in de ornithologische literatuur lijkt daar geen eensgezindheid over. Net als Bannerman, situeert Hartert in Die Vögel der paläarktischen Fauna de vorm E. r. melophilus in Groot-Brittannië en Ierland en E. r. rubeculaop het continent. Eykman e.a. doen exact hetzelfde in De Nederlandsche Vogels en dat doet ook Jenny de Laet in De roodborst, dichtbij en ver weg. Het Kompendium der Vögel Mitteleuropas van Bauer, Bezzel en Fiedler treedt dit bij, evenals The Status of Birds in Britain and Ireland van Parkin en Knox en het nog quasi nagelnieuwe Robins and Chatsvan Clement en Rose. Ook twee gezaghebbende internetsites, de IOC World Bird List en Birds of the World van het Cornell Lab of Ornithology (birdsoftheworld.org) beperken E. r. melophilus tot de Britse Eilanden. Volgens Witherby et alii (in The Handbook of British Birds) leeft E. r. melophilus echter behalve op de Britse Eilanden ook in Portugal. Verheyen rekent in De zangvogels van België de roodborsten van de Britse Eilanden, Nederland, België, Frankrijk, het Iberisch schiereiland en een deel van Duitsland tot E. r. melophilus, terwijl E. r. rubecula, het “Noords roodborstje”, in de Lage Landen een wintergast uit Scandinavië is. Het Handbook of the Birds of Europe, the Middle East and North-Africaziet een overgangsgebied in Zuid-Oost-Engeland, Noord-Duitsland, Nederland, België en West-Frankrijk waar E. r. rubecula en E. r. melophilus geleidelijk in mekaar overgaan. Bovendien overwinteren continentale rubecula-roodborsten ook in Engeland, terwijl insulaire melophilus-roodborsten wel eens naar België en Frankrijk trekken. Volgens het Handbuch der Vögel Mitteleuropas van Glutz von Blotzheim gaan in een zone die zich uitstrekt van Bretagne, de Noord-Franse kust en België tot Nederland over Zuid-Oost-Engeland E. r. rubecula en E. r. melophilus in mekaar over. Georges en Mireille Olioso schrijven in hun monografie Le rougegorge dat de roodborstjes van België tot de jaren 1950 gewoonlijk bij melophilus werden ingedeeld, maar dat het in feite om een overgangsvorm gaat die te vinden is van Denemarken tot het westen van het Iberisch Schiereiland. De heel recente Atlas des oiseaux de France métropolitaine laat E. r. melophilus broeden in West-Frankrijk en de nominaatvorm in de rest van l’Hexagone. Ridder van Havre vraagt zich in Les oiseaux de la faune belge af of nog een andere vorm, E. r. monnardi Kleinschmidt, die in Noord-Frankrijk en het Rijnland zou broeden, ook in België voorkomt; de meeste autoriteiten beschouwen monnardi echter als synoniem met rubecula. Eykman maakt melding van zeer bleekgetinte roodborsten die tijdens de voorjaarstrek worden aangetroffen in het zuidoosten van Nederland en waarvan hij zich afvraagt of ze tot de vorm E. r. tataricus behoren. Vooral in de wintermaanden en tijdens de trek lijkt de roodborstenpopulatie van West-Europa behoorlijk divers te zijn, met vogels van verschillende geografische herkomst in dezelfde gebieden naast mekaar. In ieder geval: als er inderdaad een gedragsverschil zou zijn tussen insulaire en continentale vogels, lijkt het weinig waarschijnlijk dat dit netjes samenvalt met de scheidingslijn tussen de verschillende geografische vormen. Misschien is het met de tamheid van Robin Redbreast zoals met de schoonheid en situeert ze zich, met de woorden van de schrijfster Margaret Wolfe “The Duchess” Hungerford, grotendeels “in the eye of the beholder”. Misschien is het de Britse cultus van het lieve, tamme roodborstje die maakt dat Britse auteurs vooral de vertrouwelijkheid van het diertje dik in de verf zetten, terwijl nuchterder continentale auteurs dat heel wat minder doen. En ja, wellicht benaderen Britten, doordesemd van het denkbeeld dat hun robin een huisvriendje is, de vogeltjes in hun tuin anders dan wij, en reageren de diertjes daarom inderdaad ook met een grotere vertrouwelijkheid. Bannerman lijkt dit laatste trouwens zelf te bevestigen: in Zwitserland, zegt hij nog in The Birds of the British Isles, wordt niet op de roodborst gejaagd en daar lijkt de vogel zich heel vertrouwelijk te gedragen tegenover mensen. Waarmee hij zijn beweringen over de veel grotere vertrouwelijkheid van E. r. melophilus enigszins op losse schroeven zet, want de Zwitserse roodborsten behoren onmiskenbaar tot de continentale E. r. rubecula. Read, King en Allsop, die, zoals ik zoëven aanhaalde, in The Robin uiteen zetten hoeveel minder vertrouwelijk de Zwitserse roodborsten zijn dan de Britse, merken dan weer op dat de eveneens continentale Catalaanse roodborsten qua gedrag wél op de Britse lijken. Zoals mag blijken uit dit citaat uit Els Ocells de les Terres Catalanes van Joaquim Maluquer i Sostres: “El pit-roig és un dels moixons que més familiaritat mostren envers nostaltres, perquè es fa estimar per la confiança amb què se’ns acosta gairebé fins als peus… Viu entremig de les bardisses dels jardins i dels parcs, fins i tor del centre de Barcelona.” “De roodborst is een van de vogels die de meeste vertrouwelijkheid tonen tegenover ons, en hij staat bekend om het vertrouwen waarmee hij ons nadert, tot vlak bij onze voeten… Hij leeft in tuinen en parken, zelfs in het centrum van Barcelona.” (geciteerd in Read, King & Allsop, The Robin)
De wisselwerking tussen de vogelminnende Britten en hun notoir tamme roodborsten heeft ook een belangrijke consequentie voor de ornithologische wetenschap. Vrijwel alles wat je in de wetenschappelijke en vulgariserende literatuur vindt over het gedrag van Erithacus rubecula, is gebaseerd op waarnemingen in het Verenigd Koninkrijk, waarbij dus in hoofdzaak de vorm E. r. melophilus in beeld komt. De andere ondersoorten, inclusief de nominaatvorm, werden veel minder bestudeerd en bijgevolg is het met onze kennis ervan nogal mager gesteld.
|
David Lack: The Life of the Robin. De eerste druk verscheen in 1943, de tweede herziene uitgave in 1946. Dit is de derde, nogmaals herziene editie, uitgegeven door Penguin Books (Pelican) in 1953. |
Zo is er bijvoorbeeld David Lack, aan wiens monografie The Life of the Robin ik zonet al refereerde. Lacks invloed op het imago van de roodborst mogen we niet onderschatten. Het veldonderzoek dat aan het revolutionaire The Life of the Robinten grondslag ligt, gebeurde grotendeels in de jaren 1930, toen de pas afgestudeerde Lack als leraar biologie aan de slag was in Dartington Hall School, een gereputeerde progressieve school nabij Totnes in Devon. Aan het boek gingen drie papers vooraf, en toen het in 1943, in volle oorlogstijd, verscheen, was dat een primeur: het was in feite de allereerste monografie die grotendeels was gebaseerd op eigen observaties van de auteur. Lack schilderde een heel genuanceerd portret van de roodborst dat de vogel bevestigt als Engelands meest geliefde diersoort, maar tegelijk toch meegeeft dat er behalve lieflijkheid en vertrouwelijkheid ook wel een portie agressiviteit in het kleine balletje veren huist. Natuurlijk was Lack behalve een wetenschapper ook een mens: de evolutionair ecoloog was een overtuigd pacifist, die op zijn achtendertigste het agnosticisme van zijn jongere jaren achter zich liet en zich bekeerde tot het anglicanisme. Ik vraag me hierbij af of Lacks pacifistische overtuiging ook zijn kijk op de roodborst heeft gekleurd. Al met al blijft in The Life of the Robin de roodborst een veeleer vriendelijk vogeltje, zijn uitgesproken territoriale obsessies ten spijt. Later onderzoek, nà Lack, heeft dit beeld bijgekleurd; vandaag weten we wat David Lack blijkbaar nog niet wist of in ieder geval niet ronduit schreef – dat het schattige roodborstje een extreem agressief dier is, dat zowel soortgenoten als anderssoortige concurrenten met een ongeziene ferveur te lijf gaat, niet zelden met de dood van de ongelukkige tegenstrever als resultaat. Op die territorialiteit en vechtlust kom ik straks nog terug.
De Britse cultus van de lieve, tamme, vertrouwelijke roodborst gaat al eeuwen mee. De tamheid en de vriendelijkheid van het vogeltje worden zowel in de serieuze literatuur en in kinderversjes dik in de verf gezet. De Elizabethaanse poëet Michael Drayton schreef dat Noachs ark was pas gevuld toen “the charitable robinet in came, whose nature taught the others to be tame”. Voor John Donne is het roodborstje de “household bird with the red stomacher”; een abc-boekje voor kinderen zegt:
R stands for Robin, with waistcoat so smart;
He has found a warm corner in everyone’s heart.
William Brunsdon Yapp telde maar liefst zestien afbeeldingen van de roodborst in dertien middeleeuwse Engelse manuscripten. Weliswaar is de soortidentificatie niet altijd zeker – misschien gaf een illustrator hier en daar een andere vogel dan de roodborst een likje vermiljoen mee, omdat dat zo fraai staat – maar de populariteit van de vogel staat toch wel vast. In het Sherborne Missaal (ca. 1400) is een bijzonder fraaie roodborst afgebeeld, met de vermelding roddoke robertus erbij. Roddoke, reddock of ruddock is de Middelengelse naam voor Erithacus rubecula, een naam die teruggaat op het Angelsaksische rudduc of rædda en die in sommige streken van Engeland tot in de 19de eeuw gangbaar was. Geoffrey Chaucer, de grote 14de-eeuwse dichter van The Canterbury Tales, noemde in The Parlement of Foules de roodborst tame ruddok. Dat op het einde van de 14de eeuw de vogel tam werd genoemd én een troetelnaam had, suggereert dat zijn vertrouwelijkheid tegenover mensen al enige tijd tevoren was opgemerkt en inmiddels gemeengoed was geworden. En inderdaad, David Lack maakt melding van een tamme roodborst in het 6de-eeuwse Schotland, in Culross in Fife: “A little bird, which on account of the redness of its body is called the redbreast (avicula quae vulgo ob ruborem corpusculi Rubisca nuncupatur), was wont to receive its daily food from the hand of Serf, the servant of God, and in consequence of this had become familiar and at home with him. Sometimes it was even wont to rest upon his head, or face, or shoulder, or in his bosom, or to sit by his side as he prayed or read”.
|
Anonymus: Roodborst (A Roddok) in de Sherborne Missaal. Alnwick Castle, ca. 1400. |
De koosnaam Robertus, een latinisering van het Normandische Robert, kwam in voege in de eerste helft van de 15de eeuw, steeds in combinatie met ruddock of redbreast: Robert Ruddock, Robyn Redbreast, Robynet Redbreast. De eerste vermelding van de koosnaam zonder redbreast erachter dateert uit 1549, uit Schotland. De anonieme auteur van The Complaynte of Scotland schreef dat “Robeen and the litil vran var hamely in vyntir”. Dat is, merkt David Lack op, bijzonder. Robin is voor de Engelsen de ultieme koosnaam, die ze uitsluitend geven aan echte favorieten: aan Robin Hood, de vriendelijkste bandiet uit de Engelse traditie; aan Robin Goodfellow, de vriendelijkste geest; en dus aan Robin Redbreast, het allervriendelijkste vogeltje. Maar noch de sympathieke schurk uit Sherwood, noch de kwikzilveren Puck uit de literatuur en de volkse traditie, werden ooit Robin zonder meer. Dat gebeurde wel met de roodborst, die vanaf het midden van de 16de eeuw alleen nog werd aangeduid met zijn koosnaam. Het is niet onmogelijk dat dit gebeurde omdat men Robin met het Latijnse ruber, “rood” was gaan associëren, en Robin Redbreast op die manier als een tautologie werd opgevat. Merkwaardig genoeg verdween de term robin voor een poosje in de 18de eeuw: ineens werd de vogel weer gewoon de redbreast, niet alleen in de wetenschappelijke literatuur van die tijd, maar ook in de poëzie en in versjes voor kinderen. Dit duurde een goede honderd jaar, want in de tweede helft van de 19de eeuw kwam robin weer in gebruik – en zo bleef het tot vandaag.
De Britten waren zo tuk op hun roodborst, dat ze de naam over de hele wereld verspreidden en overal waar ze kwamen vogels die min of meer aan hun geliefde Erithacus rubecula herinnerden, meteen “robin” doopten. De site birdsoftheworld.org vermeldt niet minder dan 98 robins. Daar zijn alvast enkele soorten bij die net als Erithacus tot de Muscicapidae behoren. Ik vernoemde daarstraks de Japanse roodborst Larvivora akahige (Temminck) en de Riukiu roodborst L. komadori (Temminck), maar er zijn er nog andere, allemaal uit Oost-Azië: de rufus-headed robin, in het Nederlands de roodkopnachtegaal (Larvivora ruficeps Hartert), de Indian blue robin of oranje nachtegaal (Larvivora brunnea Hodgson), de Siberian blue robin of blauwe nachtegaal (Larvivora cyane (Pallas)) en de rufus-tailed robin of snornachtegaal (Larvivora sibilans Swinhoe). Al deze vogeltjes hebben een rode borstpartij en zijn qua formaat vergelijkbaar met ons roodborstje, dus is het niet zo gek dat ze ermee werden vergeleken. Maar het kan ook anders. Zo werd Turdus migratorius Linnaeus, een mooie lijster uit Noord-Amerika die zo groot is als een merel en een diep-baksteenrode borst heeft die mooi contrasteert met de antracietkleurige rug en vleugels, prompt de American robin, of kortweg de robin. De Amerikaanse roodborst is een typische lijster, die qua gedrag heel sterk aan onze merel herinnert en met de Europese roodborst maar weinig gemeen heeft. Niettemin is is deze roodborstlijster voor Amerikanen zonder meer dé roodborst, wat soms tot merkwaardige situaties leidt. Wie kent niet de film Mary Poppins uit 1964, met een schitterende Julie Andrews in de hoofdrol? Er is een scène waarin Mary Poppins, de nieuwe nanny van de familie Banks, de kinderen helpt de rotzooi in hun kamer op te ruimen, daarbij gebruik makend van haar bijzondere vaardigheden, lees: magische krachten. Terwijl ze alle rommel weer op zijn geëigende plaats tovert, zingt ze het liedje A Spoonful of Sugar Helps the Medicin Go Down, en twee roodborsten – ik vermoed, voortgaand op hun houterige bewegingen, mechanische vogels: van CGI was in 1964 uiteraard nog geen sprake – begeleiden haar. Amerikaanse roodborsten, wel te verstaan, die niet helemaal op hun plaats zijn in een tuin hartje Londen: ik veronderstel dat producer Walt Disney geen ornitholoog om advies had gevraagd.
|
Roodborstlijster (Turdus migratorius) |
|
Julie Andrews op de set van Mary Poppins met een mechanische roodborstlijster op de hand. |
In Australië en Nieuw-Zeeland ontmoetten Engelse kolonisten een aantal vogeltjes van de familie Petroicidae, die om hun uiterlijk, formaat en gedrag prompt “robin” werden gedoopt. Bij sommige soorten is de eigenlijke raison d’être van de Engelse naam niet eens aanwezig: Petroica australis Sparrman, de Nieuw-Zeelandse vliegenvanger, heet in het Engels South Island robin, maar heeft nergens in zijn pluimage ook maar een zweempje rood of oranje. Ook het verenkleed van de North Island robin (Petroica longipes Garnot) en de black robin van het Chatham Island (P. traversi Buller) mist ieder spoor van rood. De Japanse (of Chinese) nachtegaal (Leiothrix lutea Scopoli), die in het Engels onder meer Pekin robin of Japanese robin wordt genoemd, heeft dan weer wel oranjerood in de borststreek. Van al deze vogels kan ik me echter wel voorstellen dat ze nostalgische Britten herinnerden aan hun lievelingsvogeltje in Old Blighty, ook al was er geen rood of oranje veertje te bespeuren: qua gedrag en houding hebben bijvoorbeeld de Petroica’s iets onmiskenbaar roodborstachtig. Vooral de gedrongen gestalte, de hangende vleugeltjes en het opmerkelijke grote, donkere en expressieve oog herinneren aan Erithacus.
Omdat de Britten hun roodborstjes zo moeilijk konden missen, probeerden ze ook herhaaldelijk ze in den vreemde te introduceren. In de kolonies werden in de 19de eeuw Acclimatization Societies opgericht, die vooral in Australië en Nieuw-Zeeland actief waren en die zich tot doel stelden Europese vogels te introduceren opdat kolonisten zich werkelijk at home zouden voelen. Niet alleen de roodborst probeerde men te introduceren in nieuwe leefgebieden: dat gebeurde onder meer ook met de huismus en de spreeuw, en met succes, want deze twee soorten werden hier en daar een ware plaag. Met de roodborst lukte het allemaal niet zo best. Pogingen tot introductie nabij Melbourne in Australië en op verschillende plekken in Nieuw-Zeeland, Canada en de Verenigde Staten, mislukten totaal.
|
Marjolein Bastin: Roodborst met jongen. |
Al gaan continentale Europeanen niet zo ver als de Britten in hun roodborstengekte, ook aan onze kant van het Kanaal wordt de aaibaarheid van de roodborst hoog ingeschat.
De roodborst is op het Europese vasteland een graag gezien vogeltje, dat bij heel wat mensen die overigens nauwelijks van ornithologische interesses blijk geven, een gevoelige snaar weet te raken. Denk aan de kerstkaarten waarop ze figureren in winterse sneeuwlandschappen, al of niet getooid met een muts en sjaal. Of, dichter aansluitend bij de reële vogel, maar nog altijd met de bedoeling het diertje zo lieflijk mogelijk voor te stellen, de talrijke portretten die de Nederlandse tekenares en schilderes Marjolein Bastin ervan maakte, vaak zo zeemzoet dat alleen al ernaar kijken je tandglazuur aantast. “Het roodborstje”, lees ik in Dr. Kochs Nederlandse bewerking van de volksuitgave van Brehms Het Leven der Dieren, “is een allerliefst vogeltje, dat bij iedere gelegenheid zijn opgewekte, vroolijke inborst openbaart. ... Voor den mensch koestert het nagenoeg geen vrees; het kent echter zijne vijanden wel en geeft blijken van angst of bezorgdheid, zoodra zij verschijnen. Bij den omgang met zijne soortgenooten en met zwakke dieren in ’t algemeen toont het een lieftallige speelschheid maar ook neiging tot plagen en een zeer onaardige krakeelzucht; zijn leven is daarom niet bepaald gezellig en zelden vreedzaam. Aan den anderen kant merkt men bij dit vogeltje ook veel goedaardigheid op: het openbaart medelijden en zelfs barmhartigheid. Voor Zangvogeltjes, die hunnen ouders verloren, voordat zij in staat waren om zichzelf te redden, zijn de Roodborstjes dikwijls trouwe pleegouders, voor zieke soortgenoten vaak barmhartige helpers geweest.”
“Liever vogeltje zult ge moeilijk vinden!” schrijft pastoor Frans Segers in Zangvogels. “Iedereen kent het, zelfs de stedelingen moogt gij over het roodborstje spreken, dan zullen hun ogen glinsteren en heel hun gelaatsuitdrukking zal getuigen van warme genegenheid.”
Dit sentiment is op het vasteland van recentere datum dan in Engeland. In 1869, toen in geciviliseerder Britse kringen al enkele eeuwen werd gezwijmeld over Robin Redbreast, schreef de Franse wetenschappelijke vulgaristor Louis Figuier in het aan vogels gewijde deel van zijn reeks La vie et les moeurs des animaux, boeken bestemd “à l’usage de la jeunesse”, één enkel zinnetje waarin hij de roodborst vermeldt. “Les Rubiettes sont ainsi nommées parce que leur plumage présente des parties rougeâtres. Elles comprennent d’abord le Rouge-gorge, oiseau curieux et familier, qui constitue, à l’automne, un excellent petit gibier (...)” Ook in Italië gingen roodborsten in de pot, evenals trouwens winterkoninkjes en goudhaantjes. In Zuid-Europa worden tot vandaag roodborsten gevangen en gegeten (net als trouwens andere kleine zangvogels), met nu en dan vervelende gevolgen. In deze streken komt met name een bijzondere vergiftiging voor, die optreedt na het eten van leeuwerik, appelvink of roodborst. “De oorzaak is geïdentificeerd als coniine, het giftige bestanddeel uit de gevlekte scheerling (Conium maculatum). Directe vergiftiging door het eten van deze plant komt bij de mens niet gauw voor, omdat de plant een muffe muizenlucht afgeeft. Indirecte vergiftiging treedt wel op. Dit komt doordat mensen vogels eten die de giftige knoppen van de plant hebben gegeten. De in de literatuur beschreven gevallen vonden plaats bij trekvogels die in maart waren geschoten, hét moment dat de gevlekte scheerling uitloopt. Het giftige bestanddeel kon zowel in de vogels als in urine en bloed van patiënten worden aangetoond. De vogels zelf vertonen geen verschijnselen, omdat hiervoor, afhankelijk van de soort, een 10- tot 50-voudige dosis nodig is in vergelijking tot bij de mens (20-100 mg/kg versus 2 mg/kg). Het in het vogelvlees aanwezige coniine kan bij de mens na consumptie ervan vergiftiging veroorzaken. De adem en de urine van vergiftigde mensen heeft dezelfde typische muffe muizenlucht. De klinische verschijnselen bestaan uit zenuwverschijnselen en ernstige spierafbraak, die weer kan leiden tot nierbeschadiging.” (J.T. Lumeij, D.A. Jonkers & J.J.H.G.D. Karelse, Beter één vogel in de hand...) Coniinevergiftiging is al heel lang gekend en werd in de Oudheid beschreven door o.a. Aristoteles, Lucretius en Galenus. Ze kwam vooral voor na het eten van kwartels die zich te goed deden aan de zaden en knoppen van gevlekte scheerling (de vergifting die optreedt wordt zelfs coturnisme genoemd, naar de wetenschappelijke naam van de kwartel, Coturnix coturnix). Adrienne Mayor oppert in Flying Snakes & Griffin Claws dat de plaag die de Israëlieten trof na het eten van kwartels tijdens hun tocht door de woestijn (Numeri 11: 31-34) ook een geval van coniinevergiftiging was.
Op de Britse Eilanden is het denkbeeld een roodborst te doden en te consumeren zonder meer een onbevattelijke horreur. Zelfs een robin in een kooitje wekte er al vroeg vooral diep afgrijzen op.
A Robin Redbreast in a Cage
Puts all Heaven in a Rage
schreef William Blake in zijn Auguries of Innocence.
Zo was het toch over het Kanaal. Op het continent had men er minder moeite mee om de roodborst in een kooi te stoppen. Omdat een roodborstje even aangenaam zingt in de vrijheid van het woud als in de beslotenheid van een kooitje, wordt het vaak als kooivogel gehouden, schrijft A.E. Brehm in Het leven van de dieren (bewerking W. Koch). “Het gewent zich gemakkelijk aan gevangenschap, verliest alle schuwheid, die hij eerst nog toonde en vertrouwt de mens weldra weer volkomen. Na enige tijd vat hij een grote genegenheid op voor zijn verzorger en begroet hem door liefelijk te kwelen, de krop op te blazen, en allerlei aardige bewegingen te maken. Als hij goed behandeld wordt, kan hij vele jaren gevangen in leven blijven en geraakt, naar het schijnt, geheel met zijn lot verzoend.” Nog in de jaren 60 van de vorige eeuw, honderd jaar na Brehm, schreef A. Rutgers in de Encyclopedie voor de vogelliefhebber: “Van alle inheemse insekteneters is het Roodborstje het gemakkelijkst te wennen aan het leven in een kooi of volière.” Ook het oorspronkelijk Duitse Thieme’s Vogelboek van Georg Steinbacher, voor Nederland bewerkt door J.E. Sluiters, behandelt de roodborst als kooivogel, al zegt het uitdrukkelijk dat het in feite in Nederland en België wettelijk verboden is deze wettelijk beschermde soort in gevangenschap te houden. Waarna de auteur gewoon enkele bladzijden verder uitlegt hoe je dit moeilijke vogeltje – een insecteneter die bovendien hoogst onverdraagzaam is tegen soortgenoten – best kan verzorgen en zelfs kweken.
Roodborstje tikt
Maar je hoeft roodborsten niet in een kooi te stoppen als je ze dicht in je buurt hebben wil: ze bezoeken uit eigen beweging onze huizen. Dat doen ze, zoals ik zonet al schreef, vooral in de winter, en hoewel voornamelijk Britse auteurs graag in de verf zetten hoe hun robins zich gedragen als trouwe huisvriendjes, heeft bijvoorbeeld ook Buffon geschreven over het winterse bezoek van roodborsten aan de Franse huizen. En daarstraks heb ik Jac. P. Thijsse geciteerd, die het in zijn Vogeljaar eveneens heeft over de roodborsten van het Vondelpark die in de omliggende Amsterdamse woningen komen buurten. Maar nergens is het corpus van literaire getuigenissen over familiaire roodborstjes zo omvangrijk als bij de Britten. Ik beperk me hier slechts tot enkele min of meer lukraak gekozen voorbeelden, onder meer ook te vinden in twee boeken die iedereen die is geïnteresseerd in de culturele impact van het roodborstje in het Verenigd Koninkrijk echt wel eens ter hand moet nemen: Robin Redbreast van de grote ornitholoog David Lack (1950) en de geüpdate en uitgebreide herziene versie daarvan, Redbreast. The Robin in Life and Literature (2008), van Andrew Lack, Davids zoon.
Daarstraks vermeldde ik dat Chaucer in The Parliament of Fowls aan de roodborst refereert als tame ruddok: al in de 14de eeuw roemden de Engelsen de vogel om zijn vertrouwelijkheid en spoedig kreeg hij de nickname Robin. Als winterse bezoeker van de huizen der mensen duikt hij in 1550 op in een vers van Robert Crowley:
And when the short days
Begin to be cold,
Robin redbreast will come home to ye
And be very bold.
Over de vertrouwelijke omgang van de roodborst met de mens gaat ook een gedicht dat werd geschreven door een vetrouweling van Robert Devereux, Second Earl of Essex (1566-1601). De Earl was lange tijd een vertrouweling van Elizabeth I, die hem haar “robin” noemde. Later keerde hij zich tegen de koningin en werd wegens hoogverraad terechtgesteld (zijn onthoofding was de laatste die in de Tower van Londen werd voltrokken). Robert Devereux schreef ook zelf poëzie, maar het volgende stukje uit een heel lang vers is dus niet van zijn hand:
The goose but gaggelith in her gate,
The cock he can but crowe,
A thousand birdes do not but prate,
And gangell wheare they goo:
The lark and lynnett singith well,
The thrisell dothe his best;
The robbyn beares away ye bell,
And passeth all the rest.
He is famyllyer with a lorde,
And dreames wheare ladies are;
He can in howse singe and recorde,
When busshe and bryer is bare.
De in 1700 geboren Schotse dichter James Thomson, die ook de lyrics van Rule Britannia pleegde, schrijft in Winter(1726), het eerste deel van zijn grote leerdicht The Seasons