zaterdag 6 februari 2021

Birdnerds

Uitkerkse Polder. Foto Nora de Smet.


Birdnerds 


Vogelspotten is geen rare hobby meer, lees ik daarstraks in De Standaard. Het is een lifestyle, staat er in de volgende zin. Ik verslik me bijna. Een lifestyle, begot. Bij lifestyles horen uiteraard onmiskenbare kenmerken – hoe zou iemand er anders in slagen je lifestyle te herkennen? De veldkenmerken van een lifestyle zijn vaak merken, brands, van producten bij welke de beoefenaars zweren. De vogelspotter zweert, zo leer ik in het stuk, bij Aigle, Fjällräven en Swarovski. Ik neem aan dat het waar is, want zo staat het in een artikel in De Standaard en dat is een kwaliteitskrant. Gewoonlijk ben ik niet zo goed mee als merknamen worden afgerateld. Branding is niet echt aan mij besteed. Maar ik ben mee, voor deze ene keer. Ik weet dat Aigles laarzen zijn, al heb ik er zelf nooit gedragen: ze pasten nooit, te smal voor mijn nogal forse kuiten. Fjällräven: daar heb ik zelf wel eens een broek van gehad. Een handig ding, want met veel zakken, behoorlijk slijtvast en in een stof die snel droogt, wat altijd handig is als de fiets je belangrijkste transport is en je dus regelmatig een stortbui op je donder krijgt. Mijn liefste heeft ook zo’n broeken voor op de fiets. Of voor de wandeling. Hoe diep je ook wegzakt in een verraderlijke greppel, hoe vettig ook de drab van de polderklei waarin je je evenwicht verloor, je spoelt het zo weg uit een broek van Fjällräven. Of één van The North Face of van Wolfskin, nog zo’n wonderlijke merken van technische broeken, zoals wij ze gemakshalve noemen. Swarovski ken ik ook: een fabrikant van niet alleen gewoonlijk foeilelijke maar peperdure siervoorwerpen en juwelen in kristal, maar ook van de, naar verluidt, allerbeste verrekijkers die voorhanden zijn. En ook zowat de duurste. Toen ik jaren geleden een nieuwe verrekijker mocht kiezen voor mijn verjaardag – mijn vorige had ik al vijfendertig jaar en hij was net iets te dikwijls gevallen, onder andere in zeewater, om nog excellent te functioneren – heb ik ook een Swarovski bekeken, volledigheidshalve zeg maar. Een bijzonder helder beeld gaf die. Maar toch geen vijf keer zo helder als dat van de Nikon die ik koos. Die was nochtans ook heel helder, en niettemin was zijn prijs maar een vijfde. 
Vogelspotten een lifestyle? Jawel, zegt het artikel, dat tevens een interview is met Jan Rodts, gewezen directeur van Vogelbescherming Vlaanderen, naar aanleiding van het jaarlijkse Vogeltelweekend. Dat vogelaars ook boeken over vogels kopen, zegt wel genoeg. Boeken die je vroeger aan de straatstenen niet kwijt kon, zoals vogelgidsen of Jenny de Laets uitstekende monografieën over diverse vogels zoals bijvoorbeeld de roodborst, zijn nu hot. Wist je dat er zelfs mooie koffietafelboeken zijn over vogels? Je kan ze kopen in het soort boekhandels dat vandaag zo gegeerd is, waar je niet alleen boeken vindt maar ook koffie kan drinken (horresco referens, eigenlijk). Vorig jaar, het was net voor de eerste lockdown denk ik, wees de dame aan de kassa van boekhandel De Groene Waterman mij ook al op de aantrekkingskracht die vogelboeken hebben vandaag de dag. Bij mijn stapeltje was ook een vogelboek, ik denk Mrs Moreau’s Warbler van Stephen Moss, een van mijn favoriete natuurschrijvers. “Ha, een boek over vogels” zei de dame. “Wist u dat boeken over vogels heel populair zijn? Ik denk dat het zelfs niet echt over vogels hoeft te gaan: zet een vogel op de kaft en de mensen kopen het.” 

Onze meester in het vijfde studiejaar heette Bruyninckx, Mathieu Bruyninckx. Den Bruyninckx voor de leerlingen, den Thieu voor de collega's. Een man met een wat bonkig uiterlijk en een stuurs gezicht met grove trekken: hoog en breed voorhoofd, beetje uitstaande oren, een bril met zwaar montuur. Altijd met de grijze stofjas die onderwijzers toen steevast droegen als ze voor de klas stonden. Hij werd vijftig het jaar dat ik in zijn klas zat, we hebben allemaal nog bijeengelegd om een mooi boek voor hem te kopen. Ik weet zelfs nog hetwelk: Planten en dieren van Europa, van Harry Garms. Want meester Bruyninckx was een groot natuurliefhebber. Hij was een van de betere onderwijzers die ik in de lager school heb gehad en ik veronderstel dat al zijn lessen best meevielen. Maar van de lessen taal, rekenen, geschiedenis en aardrijkskunde herinner ik me niets. Las hij voor in de klas, zoals onderwijzers in de lagere school in die tijd wel meer deden? Ik zou het niet weten. Googelend vond ik dat hij een begenadigd poppenspeler was, die zelfs een boekje schreef over het handpoppenspel. Ook dat herinner ik me niet. Ik weet nog wel dat hij heel muzikaal was en een mooie bariton had als hij zong. Volgens het biootje dat ik op het web van hem vond speelde hij gitaar - in mijn memorie was het viool. Maar het duidelijkst staan mij zijn lessen plant- en dierkunde voor de geest. “Werkelijkheidsonderricht” heette dat vak officieel, je moet er maar opkomen. Hoe ook, als meester Bruyninckx les kon geven over de witte dovenetel, de scherpe boterbloem, de eekhoorn, de meikever, de roodborst of de stekelbaars, was hij echt in zijn element. Hij kon zo over een dier vertellen dat je het als het ware in de klas voor je neus tot leven zag komen. De didactische middelen waren nog beperkt, toen: een bord, waarop hij schreef wat we in ons schoolschrift moesten noteren en voorts hoogstens een gekleurde schoolplaat. Niettemin wist hij te begeesteren - mij toch in ieder geval. Ik had al een hele tijd veel belangstelling voor de natuur, maar door meester Bruyninckx werd mijn interesse voor plant en dier volop leven ingeblazen. Ik begon een herbarium, dat ik vele jaren ben blijven aanvullen en dat op de duur meer dan vijfhonderd soorten bevatte, bijna allemaal verzameld in de buurt van Antwerpen. Tot op zeker moment een of ander kevertje erin slaagde in de kist met de gedroogde planten binnen te dringen en het hele boeltje op te vreten, zodat alleen het papier met de identificatie- en vindplaatsgegevens overbleef. Maar ik had het over meester Bruyninckx, onder wiens impuls ik salamanders en stekelbaarzen en waterschorpioenen en geelgerande watertorren in een aquarium ging houden en hagedissen, padden en veenmollen in een terrarium. Ik schreef hele schriften vol over dieren en illustreerde die zelf; van mijn spaarcenten kocht ik mijn eerste vogelboeken (zoals de Prisma Vogelgids en het Prisma Vogelboek van J.E. Sluiters, boekjes die ik zowat uit het hoofd kende) en met verjaardagen of Sinterklaas kwamen daar dan bijvoorbeeld De eieren en nesten van onze vogels van J.G. Th. van Nes, het Vogelboek voor iedereen van Ko Zweeres of Het vogeljaar van Jac. P. Thijsse bij. Boeken over aquaria en terraria deden eveneens hun intrede, vergezeld van de drie wonderlijke “excursieboekjes” van W.J. Prud’homme van Reine Wat vind ik in sloot en plas, Wat vind ik aan het strand en Wat vind ik in de duinen. Een flora was er uiteraard ook nodig: ik kocht de Prisma Flora van J.E. Sluiters; de Geïllustreerde Flora van Nederland van Heimans, Heinsius en Thijsse kreeg ik met een Sinterklaas cadeau. Ik was gebiologeerd door wat overal leeft en groeit en verslond er boeken over. Ik denk dat ik alle vogels kon opnoemen die ooit in België waren gesignaleerd, met hun wetenschappelijke naam. Ik was ongetwijfeld een “nerd”, om een term te gebruiken die toen nog niet bestond aan deze kant van de Atlantische Oceaan: van voetbal kende ik niets en de in die tijd volop opbloeiende popcultuur ging haast compleet aan mij voorbij; de verscheurende keuze tussen Beatles en Stones heb ik nooit gekend, ze waren allebei op de achtergrond aanwezig maar geen van de twee behoorde echt tot mijn leefwereld. Kamsalamanders, rugstreeppadden en levendbarende hagedissen interesseerden me oneindig veel meer. Evenals de Kretenzers, de Etrusken, de stichters van het oude Mykene en Indianen. En vogels natuurlijk, zowel de bruinkopgorzen, rijstvogels en bandvinkjes waarmee ik in de volière die mijn pa had getimmerd probeerde te kweken, zonder enig succes overigens, als wat in het park Sorghvliedt, op Fort 8, op het Schoonselhof en in de polder zat. Van mijn veel oudere nicht Clementine kreeg ik een verrekijker, zo'n plastieken ding uit Taiwan dat je niet kon scherpstellen en waarvan de lichtsterkte verwaarloosbaar klein was. Veel hulp bij het vogels kijken had ik er niet aan. Dus ging ik sparen voor een échte verrekijker. Toen ik een jaar of veertien was, kocht ik er een van mijn opgepotte zondagsgeld. 


Mechels Broek. Foto Nora de Smet.




Al meer dan vijftig jaar kijk ik naar vogels. Als tiener trok ik met mijn spitsbroeder Henk naar de Kalmthoutse heide en vooral de Hobokense Polder, waar toen de natuur net bezig was het met vuilnis en aarde (van de graafwerken aan de Antwerpse Ring) opgehoogde voormalige boerenland te veroveren. We keken plat op onze buik liggend op de bevroren grond naar watersnippen, scholeksters, bergeenden, knobbelzwanen, zomer- en wintertalingen, krakeenden, kuifeenden en tafeleenden, witgatjes, blauwe reigers, dodaarzen en meerkoeten op de plassen. Gehurkt tussen het riet of de elzenstruiken, met onze laarzen in de modder, tuurden we naar blauwborsten, karekieten, woudaapjes, rietgorzen en ijsvogels tot we geen gevoel meer hadden in onze voeten. Er zaten zomertortels, goudvinken, graspiepers, patrijzen, tureluurs en nu en dan klapeksters in de polder, en op de nog niet begroeide stukken zandvlakte kleine plevieren. Toen Henk zijn rijbewijs had, reden we met het bestelwagentje van zijn vader, een bakker, naar de streek van Damme en naar Zeeland en Holland, waar het assortiment waargenomen vogels werd uitgebreid met grote en middelste zaagbekken, nonnetjes, ijseenden, parel-, ijs- en roodkeelduikers, zwarte zee-eenden, brilduikers, eidereenden, toppereenden, brandganzen, rotganzen, grauwe ganzen, kolganzen, rietganzen, wilde en kleine zwanen, wulpen, kluten, steenlopers, lepelaars, strandleeuweriken en ijs- en sneeuwgorzen. Ik was vooral een vogelkijker, terwijl Henk er ook heel vaak alleen op uit trok om te fotograferen. Uren aan een stuk kon hij in een schuilhut zitten tussen het riet om watervogels te verschalken, en dat resulteerde dan in knappe foto's. Soms lukte het niet en dan werden enkele filmrolletjes met een fuut genadeloos vernietigd omdat de lichtinval op het oog van de vogel niet naar wens was - een vrij dure grap in die dagen van het analoge beeld. Ik herinner me hoe Henk bijna ontplofte van frustratie toen hij vijf uur in zijn schuilhut had gezeten om een groenpootruiter te fotograferen, die hij, zo zei hij het, een paar keer bijna in beeld had gehad. Behalve met Henk of alleen, was ik ook vaak op vogeljacht met mijn kozijn Remy. Die had zijn hart verpand aan het Verdronken Land van Saeftinghe en toen ik een jaar of zeventien-achttien was, trokken wij bijna elk weekend het schor in. We reden ernaartoe met zijn grijsgroene kever, door het havengebied in aanleg op de linker Scheldeoever. Ik zag er mijn eerste steltkluten, zilver- en goudplevieren, rosse grutto's, zwarte ruiters en zowat alle Europese strandlopers. Maar toen had Remy ineens een lief en behoorde de avifauna van het Schelde-estuarium niet langer tot zijn prioriteiten. Ik ben later nog wel sporadisch in Saeftinghe geweest, maar het Verdronken Land en zijn vogels verdwenen ook grotendeels uit mijn gezichtsveld. 

Ik kijk al meer dan een halve eeuw naar de vogels. Ik ben dus een vogelspotter, een vogelkijker, een vogelaar, een birdwatcher, een birder, neem ik aan. Henk was, of is, er ook een. Net als indertijd Remy, en zo vele anderen die ik in de loop der jaren ontmoette, al of niet turend door een verrekijker of met de telelens in aanslag. Wat maakt iemand tot een birder? Als ik de verschillende vogelkijkers die mijn pad kruisten op een rijtje zet, moet ik vaststellen dat “vogels kijken” heel breed en divers kan worden ingevuld. Henk wou vogels zien, maar hij wou ze vooral kunnen fotograferen. Het moesten bovendien goede foto's zijn: die van mindere kwaliteit, ook al was het een zeldzaam beestje dat erop stond, belandden bij het vuilnis. Ik denk niet dat Henk vogels keek om iets te weten te komen over hun gedragingen. Uiteraard leverden de vele uren in de schuilhut veel kennis op over wat vogels zoal uitrichten, maar die kennis was een bijproduct: foto's, daar was het om te doen. Als de gelegenheid zich voordeed om een rariteit te fotograferen, was dat meegenomen, maar zeldzaam was niet het belangrijkste criterium. Spectaculair evenmin: Henk zei vaak dat hij veel vrouwtjeseenden in feite mooier vond dan de mannetjes - de bonte outfits van de woerden waren voor hem fotografisch minder interessant dan de eindeloos geschakeerde zwart-met-bruin-en beige camouflagepakjes van de wijfjes. Ik denk dat hij wel graag eens een sperweruil voor zijn lens had gehad, maar hij was net zo enthousiast over een perfect gekadreerde, feilloos belichte, haarscherpe steenuil op een weidepaaltje ergens in Berendrecht. Remy was een ander type vogelkijker. Hij vond het fijn een nieuwe soort te zien en in de schorren had hij altijd een fototoestel met een telelens bij zich. Maar ik heb nooit de indruk gehad dat hij bijzonder hoge eisen stelde aan zijn foto's. Als de vogel er herkenbaar op stond, was het in orde. Hij wou ook niet per se deze of gene soort gezien hebben, al herinner ik me wel de thrill die ook hij voelde als we iets bijzonders voor onze neus kregen. Maar hij was toch vooral een sociale en sportieve vogelaar; volgens mij was het hem in eerste instantie om de ambiance te doen van het wandelen door het schor, het pure fysieke plezier van in lieslaarzen gestoken te baggeren door kniediepe modder, te waden door vaak flink tegenwerk biedend stromend water in de geulen. Op een hoog punt in het schor het hoge tij opwachten en dan de duizenden grutto's of plevieren te zien overvliegen, vlak boven je hoofd, als kon je ze haast aanraken. Vóór de wandeling de obligate koffie met een witteke, achteraf een pint met de gidsen en met andere Saeftinghewandelaars, en de straffe verhalen die daarbij hoorden. De vogels waren ongetwijfeld een essentieel ingrediënt van de mélange, maar ze waren geen doel op zich. 

Mark Cocker onderscheidt in Birders: Tales of a Tribe maar liefst acht categorieën vogelaars: “scientist, ornithologist, bird-watcher, birdwatcher, birder, twitcher, dude and robin-stroker”. In vier van die groepen kan gelijk welke vogelkijker zichzelf wel onderbrengen. De andere vier liggen wat moeilijker: het zijn niet zozeer categorieën waarin je jezelf gaat willen plaatsen, het zijn er eerder waarvan je vindt dat de anderen ertoe behoren. De acht categorieën vormen een veld tussen twee polen, met aan de ene kant ongetwijfeld de robin-stroker, misschien vertaalbaar als “roodborstjesknuffelaar”. Ik denk niet dat iemand per se een robin-stroker wil zijn, hoewel iedereen met enig engagement voor vogels tot zekere hoogte tot deze groep behoort. “They are the most lukewarm in their enthusiasm,” schrijft Cocker. “Like my parents, they heap food on the bird table. They watch from the living-room window. They join the Royal Society for the Protection of Birds and, instead of a leading-edge conservation outfit, they often think they're supporting an organisation devoted to injured creatures. Despite the implied slur of sentimentality, robin-strokers are the vast bulk of decent folk without whom bird conservation would have no real teeth. We should all learn to love and stroke them fondly.” 

Aan de andere pool bevindt zich de ornithologist, of ruimer de scientist. Deze benamingen lijken voor zich te spreken. Een ornitholoog is wie op wetenschappelijke wijze vogels bestudeert: klaar als een klontje. Toch is het minder eenvoudig dan het lijkt. De ornithologie dateert in feite al uit de Oudheid: antieke auteurs als Aristoteles en Plinius schreven al over vogels. Maar eeuwen lang bestond ornithologie vooral uit het herkauwen en becommentariëren van wat de antieke auteurs hadden geschreven, vanaf de Renaissance aangevuld met anatomische studies. Van het observeren van levende vogels kwam maar weinig in huis. Niet de verrekijker was het belangrijkste instrument van de ornitholoog: dat was zijn geweer. De wetenschappelijke studie van vogels bestond in de 19de eeuw vooral uit het verzamelen van specimens: vogels werden geschoten, hun eieren werden uit het nest gehaald en uitgeblazen. “Collecting” is de titel van het hoofdstuk dat Stephen Moss aan de Victoriaanse tijd wijdt in A Bird in the Bush: A Social History of Birdwatching. In feite brak pas in het begin van de 20ste eeuw de veldornithologie door, die tak van de wetenschap waarin de observatie van levende vogels in hun natuurlijk milieu centraal staat - al hadden voorlopers als Gilbert White in de 18de eeuw en John Clare en Henry David Thoreau in de 19de al met veel geduld en scherpe blik naar vogels gekeken en geluisterd, in plaats van ze te schieten. Maar goed, ik denk dat we het er wel over kunnen eens zijn wat vandaag Cockers ornithologist is: de wetenschappelijk geschoolde, of toch minstens wetenschappelijk georiënteerde, vogelaar. Het is de vogelaar voor wie het met vogels bezig zijn niet beperkt blijft tot het vrijblijvend begluren van de vogeltafel in de tuin of het meenemen van een verrekijker op de wandeling voor het geval dat er iets te zien zou zijn. De ornitholoog springt ook niet per se in de wagen om in één ruk naar Eemshaven te rijden, omdat daar een ivoormeeuw is gesignaleerd. Niet dat deze bezigheden beneden de waardigheid zijn van de ornitholoog. Naar vogels kijken in de tuin is immers relevant: je telt bijvoorbeeld de aantallen van de verschillende soorten en zo kom je wat over de dynamiek van populaties te weten. En die ivoormeeuw in Eemshaven leert misschien iets over de zwerftochten van deze hoogarctische soort nu het pakijs tegen hoge snelheid afsmelt. Weten hoe vogels leven, wat ze doen en waarom: dat houdt de ornitholoog bezig. Kennis opdoen over vogels, en die toevoegen aan wat de wetenschap al weet. Sommigen stellen zich mogelijk de maatschappelijke relevantie van dit alles in vraag. Is in een wereld die wordt geteisterd door klimaatopwarming, toenemende ongelijkheid, racisme en de opkomst van totalitaire ideologieën en nu nog eens SARS-CoV-2 over zich heen krijgt, birdwatching geen ontoelaatbaar escapisme? Ik zou hierover een boom kunnen opzetten, maar ga dat niet doen. Laat ik me beperken tot de mededeling dat iedereen die met enige ernst en een beetje inzicht naar vogels kijkt, al jaren wist, lang voor de pers het thema oppikte en de politiek schoorvoetend volgde, dat er wat aan de hand is met het klimaat. Vogels zijn als lakmoes: ze reageren heel snel op wijzigende milieufactoren en wie met een wakkere blik naar vogels kijkt, merkt snel dat er iets loos is. Vogelaars weten ook al jaren, beter dan wie ook, hoe dramatisch het is gesteld met de populaties van bepaalde soorten. Veertig jaar geleden zag ik nog ieder jaar zomertortels, patrijzen of veldleeuweriken in de onmiddellijke omgeving van de stad Antwerpen... 

Ik beschouw mezelf als wat Mark Cocker een birdwatcher of birder tout court noemt. Geen erg fanatieke bovendien: daarvoor heb ik nog te veel andere interesses, die ook hun plaats opeisen. Ik ben niet biologisch geschoold, en heb dus niet de pretentie een ornitholoog te zijn, zelfs geen amateur. Ik koester niet de illusie ooit ook maar iets te zullen toevoegen aan het corpus van wetenschappelijke kennis over vogels. Als verwoed boekenwurm heb ik uiteraard ook wel een stapeltje ornithologische literatuur in huis, waar ik graag in grasduin om te lezen over iets wat me op dat moment boeit, en dat heeft mij mettertijd een zekere background opgeleverd die me gewoonlijk in staat stelt wat ik zie te contextualiseren. Een enkele keer heb ik wel eens gedacht iets bijzonders te hebben gezien, maar achteraf moest ik dan toch vaststellen dat het al uitvoerig beschreven stond in, zeg maar, het Handbook of the Birds of Europe, the Middle East and North Africa (in birderskringen bekend als “Cramp & Simmons” of de “BWP” – steno voor Birds of the Western Palearctic, de officiële ondertitel van het boek) of in het nog uitgebreidere, gortdroge, Handbuch der Vögel Mitteleuropas van Glutz von Blotzheim. Ik loop echter allang niet meer rond met een vogelgids in mijn jaszak en ik heb de jongste veertig jaar geen enkele waarneming meer genoteerd. Als ik ga wandelen, neem ik vaak een verrekijker mee maar heel dikwijls ook niet, omdat ik niet altijd zin heb in zo’n ding aan mijn nek. En ik heb het opgegeven te proberen een kenner te zijn van vogelgeluiden. Je hebt vogelaars die ware kraks zijn op dit vlak: ze horen onmiddellijk of de sequens van drie tonen van zonet afkomstig was van een tuinfluiter dan wel een zwartkop. Ik hoor dat, jammer maar helaas, niet. 

Wie geheid naar Eemshaven zal rijden voor een ivoormeeuw, mocht die daar zijn gesignaleerd, is de twitcher. Weinig vogelaars zullen zichzelf twitchers noemen, maar ze zullen wel van anderen zeggen dat die het zijn. Stephen Moss klaagt over “the fact that “twitcher” is now generally used – by the press and public – as a synonym for “birdwatcher”, with little regard for its actuel meaning. In fact, as the Oxford English Dictionary confirms, the word twitcher has a very specific definition: someone who spends a large proportion of their free time travelling long distances to see a rare bird.” Twitchers zijn constant op zoek naar nieuwe soorten om die te kunnen toevoegen aan hun lijst. Nu vindt iedere vogelaar het fijn om een nieuwe soort te zien. Toen ik mijn eerste wielewaal in het wild zag, ergens hoog in een populier, vond ik dat uiteraard geweldig. Maar de paar keer dat ik er een zag nà die eerste keer, was mijn voldoening even groot. En die zomer enkele jaren geleden, toen we in de Quercy, ergens tussen Cahors en Souillac, op een weg door het bos opeens een wielewaal voor onze auto zagen opduiken, die vervolgens een paar honderd meter voor ons uit is blijven vliegen, zal ik niet gauw vergeten. De zwerm bijeneters die een dag lang wat rondhing in de vallei achter het huisje dat we huurden in Ciggiano, zal me eveneens lang heugen. Ik herinner me ook nog mijn eerste klapekster, ergens einde jaren 1970 in de Hobokense Polder. Ik overdrijf niet, denk ik, als ik zeg dat mijn hart enkele slagen oversloeg. Maar bij elke klapekster die ik daarna nog heb gezien, voelde ik een gelijkaardige thrill. Dit alles maar om te zeggen: de kick van de ontmoeting met een nieuwe vogelsoort is me niet vreemd. Maar ik heb nooit naar de Vogellijn gebeld. Voor jongere lezertjes even een korte toelichting: vanaf 1979 organiseerde het tijdschrift Dutch Birding de Vogellijn. Dat was een nummer dat je kon bellen om een bandje te horen waarop het meest recente vogelnieuws stond. Zat er ergens op een Hollandse plas een afgedwaalde Stellers eidereend, dan kwam je dat op de Vogellijn te weten. 


Velduil in Uitkerkse Polder. Foto Pieter Ingelaere. 


Twitching heeft iets van een sport. Enkele jaren geleden waren mijn betere helft en ik in Noord-Wales. In onze bed-and-breakfast in Betws-y-Coed verbleef ook een gezelschap van twee mannen en twee vrouwen die de Snowdon kwamen beklimmen. Het was een verkennende beklimming, die hen moest voorbereiden op een groter project: ze wilden in een bepaald tijdsslot (ik ben vergeten hetwelk) de vier hoogste toppen van de Britse Eilanden beklimmen – de Ben Nevis, de Snowdon, de Carrauntoohil en de Scafell Pike. Ze waren niet aan hun proefstuk, want ze hadden ook al gelijkaardige prestaties geleverd op Nieuw-Zeeland en in de Andes. Twitchers doen hetzelfde met vogels. Zij nemen zich voor, bijvoorbeeld, om in één jaar 150 nieuwe soorten te zien. Sommigen halen dan ook het Guiness Book of Records. Een bekend geval is dat van de Amerikaanse vogelaarster Phoebe Snetsinger. Hoewel ze pas op haar vierendertigste vogels begon te kijken, zag ze in haar leven meer dan 8500 vogelsoorten. Ze begon te birdwatchen bij wijze van ontspanning, toen ze haar vier kleine kinderen opvoedde. Maar het vogelen kreeg een steeds belangrijker plek in haar leven en in de jaren 1970 ging ze ook op vogeltocht buiten de States. In 1981 werd ze gediagnosticeerd met terminale kanker, maar ze besloot niet bij de pakken te zitten en te blijven vogelen. In 1992 huldigde het Guiness Book of Records als “the world’s leading bird spotter”: ze had toen immers 7500 soorten op haar teller. Ze overleefde in de jaren die volgden aardbevingen, schipbreuk, nieuwe kankers en een groepsverkrachting, maar niets kon haar stoppen. Haar huwelijk liep bijna spaak, maar zij bleef overeind. In november 1999 verongelukte echter de minibus waarmee ze door Madagascar toerde. Alle inzittenden kwamen ervan af met lichte verwondingen, maar Phoebe, die op de achterbank had liggen slapen, overleefde de crash niet. ‘s Ochtends had ze nog een nieuwe soort aan haar lijstje toegevoegd, de pas in 1997 wetenschappelijk beschreven roodschoudervanga (Calicalicus rufocarpalis GOODMAN, HAWKINS & DOMERGUE).

Je kan twitchers ook vergelijken met verzamelaars. Verzamelen is altijd al een essentieel aspect geweest van het bezig zijn met vogels. Vroege ornithologen bestudeerden vogels met behulp van een geweer: ze verzamelden specimens die dan aan collecties van balgen of opgezette dieren werden toegevoegd. Die gecollectioneerde vogels waren wetenschappelijk niet zonder belang: ze stelden de wetenschappers in staat de dieren aan een nauwkeurig onderzoek te onderwerpen en zo de morfologie en de anatomie, die zeker voor vroegere zoölogen de fundamenten waren van de taxonomie, in detail in kaart te brengen. Twitchers verzamelen ook, maar knallen de vogels niet langer af. Ze trekken niet naar Zuid-Amerika om daar zeldzame ara's neer te leggen, maar gewoon om ze te zien en aan hun lijstje toe te voegen. Maar er zijn verzamelaars en verzamelaars. Sommige boekenliefhebbers verzamelen boeken over onderwerpen die hen bijzonder boeien, of van auteurs die ze graag lezen. Daar kan al eens een mooi uitgegeven editie bijzitten, of een wat zeldzamere oude druk. Maar die aspecten zijn niet de drijfveer tot het verzamelen: dat blijft de inhoud van de boeken. Andere boekenmensen zijn belust op het rare, het uitzonderlijke. Zij zijn niet zozeer geïnteresseerd in (ik verzin hier maar wat) Le Grand Meaulnes van Alain-Fournier, nee: zij willen een exemplaar van de clandestiene tweede druk met een zetfout op de elfde regel van bladzijde 87. Zo zijn er ook twitchers, die niet zozeer zo veel mogelijk soorten willen zien, maar vooral ook kicken op uitzonderlijke soorten. Een bijeneter zal hen eerder koud laten, zij krijgen liever, bijvoorbeeld, een golden-winged warbler voor hun kijker, een uiterst zeldzame dwaalgast uit Noord-Amerika, die in februari 1989 voor het eerst aan deze kant van de Atlantische Oceaan werd waargenomen. 

De winter is voor mij het vogelseizoen bij uitstek. In normale jaren rijden mijn liefste en ik dan een paar keer naar Zeeland, Holland en de Vlaamse zeepolders, om er naar de overwinterende eenden, ganzen en steltlopers te kijken. Covid-19 maakt tripjes naar Nederland deze winter onmogelijk, dus blijven we dichter bij huis. Het Mechels Broek is een fijne plek om eenden en ganzen te zien en inderdaad, enkele dagen geleden zagen we er een resem eenden en ganzen – wilde eend, krakeend, pijlstaart, wintertaling, smient, kuifeend, bergeend, nijlgans, grauwe gans, brandgans en Canadese gans – aalscholvers, ooievaars en blauwe reigers. Een week eerder ging het richting Damme en Uitkerkse Polder. In de buurt van Damme zaten er in de weilanden grauwe ganzen, rietganzen en brandganzen. In de Uitkerkse Polder zag je die ook, maar een vogelfotograaf die we op onze wandeling ontmoetten, maakte ons onmiddellijk duidelijk dat er nog iets anders te zien moest zijn. Met een kanon van een telelens onder de arm en een statief op de schouder, stapte hij resoluut ergens naar toe – het was zonneklaar dat hij niet zo’n beetje rondstruinde om een geschikt plekje te vinden: hij wist precies waar hij zijn moest. Na een paar honderd meter zagen we enkele tientallen mannen en vrouwen met verrekijkers, telescopen en telelenzen in de weer, die keken naar iets dat zich achter een met riet omgeven waterloop bevond. Ik heb dergelijke samenscholingen altijd wat grappig gevonden: tientallen enorme vogelkanonnen, een fortuin aan objectieven, gericht op een vogel die zich gewoonlijk op zo’n afstand bevindt dat je hem met een gewone 8x42 kijker nauwelijks kan onderscheiden. Deze keer bleek het om een velduil te gaan. Een velduil is natuurlijk bijzonder. Ik heb er in de loop der jaren wel enkele gezien, zelfs in de Hobokense Polder, maar hij blijft een zeldzaamheid. Met zijn kleine kop en zijn heel lange en voor een uil slanke vleugels doet hij in de vlucht eerder aan een dagroofvogel dan aan een uil denken, en bovendien is hij overdag actief. Hij vloog een paar keer op en vloog dan wat cirkels, scherend over het riet en nu en dan ertussen verdwijnend, en wanneer hij frontaal in beeld kwam, vielen de zwartomrande felgele ogen zelfs van op afstand op. Na enkele demonstratievluchten wiekte hij hoger en vloog een paar honderd meter, tot hij uit mijn gezichtsveld verdween. Niet alleen uit het mijne: een twintigtal anderen begonnen hun alaam in te pakken om het weer naar hun geparkeerde wagens te versjouwen. 


Velduil.


Deze voormiddag gingen we wandelen in Blommerschot, op de grens van Wechelderzande en Oostmalle. In die buurt wandelen we al jaren. Mooi is, dat we er in de loop van meer dan dertig jaar wel wat evolutie hebben gezien – een aantal van de prachtige oude beuken die er groeien hebben intussen de geest gegeven, sommige werden gekapt, hier en daar kwam nieuwe aanplant – maar dat het gemeentebestuur van Malle noch dat van Lille (waartoe Wechelderzande behoort) het nodig vonden om het gebied op te leuken met nieuwe paden, lantaarns, zitbanken of wat dan ook. Alleen lijken de mountainbikers ook dit gebied te hebben ontdekt, met als gevolg dat de bospaden zijn kapotgereden tot een blubberige brij. Maar men heeft het nog niet nodig gevonden middels de aanleg van knuppelpaden de wandelaars te vrijwaren van het fenomeen slijk. Houden zo, denk ik dan. Gewoonlijk neem ik naar Blommerschot geen verrekijker mee. Maar nu had ik er wel een bij me. En kijk, hij kwam van pas. Want al ben ik geen groot kenner van vogelgeluiden, een boomklever herken ik direct. En omdat ik een kijker had, kon ik hem ook een tijdje gadeslaan, op en neer rennend tegen de stam van een zomereik, heel hoog, het blauwgrijs van de rug in het winterse zonlicht mooi contrasterend met het zalmroze van de onderkant, de zwarte oogstreep duidelijk zichtbaar. Het was even geleden dat ik nog een boomklever had gezien, dus dat zat snor. Het hoeven niet altijd klapeksters of wielewalen te zijn. Of velduilen. Of roodschoudervanga’s. 

 (c) Clement Caremans 2021


Boomklever.