woensdag 22 oktober 2014

Mycofiele mijmeringen








Kastanjeboleet. Foto Nora de Smet.






Mycofiele mijmeringen (*)





Wie dezer dagen een frisse neus haalt in wat in onze contreien voor natuur moet doorgaan, kan er niet omheen. Ze zijn er weer, de paddenstoelen. Fascinerend voor de één, afschuwwekkend voor de ander.

Europa bestaat volgens de Nederlandse antropoloog en filosoof Ton Lemaire (Godenspijs of duivelsbrood. Op het spoor van de vliegenzwam) uit twee grote delen. Een mycofiel, of in gewone-mensentaal, paddenstoelminnend, subcontinent omvat Frankrijk, Zwitserland, Italië, Oostenrijk, Hongarije en voorts het hele Slavische gebied, van Tsjechië tot een eind in Azië. Mycofoob – paddenstoelschuw - zouden de de landen aan de Noordzee en Noord-Europa zijn. In de mycofiele zone zie je mensen in de herfst eropuit trekken om in bos, veld en hei wilde paddenstoelen te gaan plukken, die dan vervolgens op allerlei manieren worden bereid. De Fransen trotseren iedere oktober in groten getale weer en wind om met koortsige gedrevenheid naar cèpes, chanterelles, giroles, morilles en andere pleurotes te speuren en ze in emmertjes of plastic zakjes mee naar huis, pot en pan te slepen. Italië biedt gelijkaardige taferelen en je zal al flink moeten zoeken om een ristorante of trattoria te vinden waar géén funghi op het menu staan. Ik trof ooit 's ochtends op het terras van het vakantiehuis in het Toscaanse Ciggiano, waar ik samen met mijn betere helft enkele fijne weken sleet, een met een mandje toegerust stel dat in de olijfgaard van het huis porcini was gaan plukken. Een Italiaan op paddenstoelenjacht laat zich door niets tegenhouden.

Nederland is, althans volgens Lemaire, een mycofoob land. Omdat het, zegt hij, wildheid schuwt en vreest en daarom de paddenstoel wantrouwt.

Over de Belgische attitude ten aanzien van zwammen zegt Lemaire niets. Misschien is dat wel het verstandigst. Heeft de taalgrens wellicht ook een mycologisch kantje?

In Vlaanderen ga je paddenstoelenjagers alleszins nergens op zijn Frans in dichte drommen zien oprukken, maar ze zijn er wel. Al is hun jachtterrein meestal niet het bos, maar de supermarkt, waar hoorns van overvloed, boschampignons, eekhoorntjesbroden en trompetzwammen netjes voorverpakt in de rekken prijken. De meeste Vlamingen hebben, ook al slaan ze een bordje paddenstoelen niet af, niet zo heel veel vertrouwen in wat wild is en spontaan groeit. De overtuiging dat wilde paddenstoelen gevaarlijk zijn want gewoonlijk giftig, is wijd verbreid en zit diep. Vlaanderen is niet uitgesproken mycofoob, maar echt tuk op de wilde zwam is het evenmin.

Paddenstoelen wekken argwaan omdat ze wildheid en ongeordendheid oproepen, en daar houdt men in de Lage Landen niet zo van, aldus Lemaire. Daar zit zeker iets in. Zwammen zijn onvoorspelbaar. Ineens zijn ze er, staan ze op een plek waar net tevoren niets was en even later zijn ze alweer weg. Sommige mensen vinden dit fascinerend, anderen griezelen ervan. Ook de groeiplaats van zwammen heeft voor velen iets sinisters. Ze hebben een uitgesproken voorkeur voor dingen die de geest gegeven hebben: dode bomen, rottende bladeren, vervallen huizen. Zij voelen zich opperbest in oorden die de meeste mensen een beetje vies vinden, omdat het er vochtig is en glibberig en ook een beetje stinkt. 

Mycofobie en mycofilie. Ton Lemaire haalde de termen bij R. Gordon Wasson, de Wall Street bankier die gefascineerd was door paddenstoelen en er vele jaren intensieve studie aan wijdde. Wasson pikte "mycofobie" mogelijk bij de Britse mycoloog Willam Delisle Hay, die het in 1887 voor het eerst over mycophobia had als benaming voor angst, walging en zelfs regelrechte vijandigheid tegenover paddenstoelen. Die negatieve attitude vinden we al vroeg in de geschiedenis. De Griekse geneesheer Nikander zag zwammen als de kwaadaardige gisting van de aarde, volgens Albertus Magnus veroorzaakte het eten van paddenstoelen onmiddellijke krankzinnigheid. Dichter bij ons beschreef Arthur Conan Doyle een veld met rode paddenstoelen in niet mis te verstane bewoordingen: "It was as if the sick earth had burst into foul pustules." 

Paddenstoelen of zwammen breken af. Decompositie is hun ding. Hun domein is het verval. Daarin onderscheiden ze zich van de twee andere grote groepen meercellige organismen, de planten en de dieren. Weliswaar werden schimmels of fungi (dat zijn algemenere en dus betere namen voor de groep waartoe paddenstoelen behoren) vroeger tot het plantenrijk gerekend, het zijn manifest géén planten. In feite besefte men dat allang, want in oudere botanische werken, zoals Lagere planten (De wereld der planten, deel 3) van de grote Nederlandse botanicus en mycoloog K.B. Boedijn, kan je steevast lezen dat schimmels sterk afwijken van alle andere "lagere" planten – wieren, mossen, levermossen, paardenstaarten en dergelijke. Ze bestaan au fond uit draden (hyfen), soms maar één cel dik en soms meterslang, vaak vertakt en soms een complex kluwen vormend dat dan het mycelium of de zwamvlok wordt genoemd (de in het oog springende paddenstoelen zijn de zeer tijdelijke vruchtlichamen van de permanente maar quasi onzichtbare mycelia van bepaalde complexere fungi.)

De draden zijn meercellig, maar soms zijn er tussen de cellen geen duidelijke tussenschotten en is er een protoplasma-eenheid met daarin verschillende kernen. De celwanden hebben als hoofdbestanddeel geen cellulose, zoals bij planten, maar chitine, de bouwstof van het uitwendige skelet van insecten. En vooral: de protoplast bevat geen bladgroen. De essentie van een plant is precies dat hij wél chlorofyl bevat, dat hem in staat stelt anorganische moleculen – CO2 en H2O – met zonlicht als katalysator om te zetten in organische moleculen, waarbij zuurstof vrijkomt. Fotosynthese heet dit proces en organismen die het onder de knie hebben, zijn autotroof. Schimmels zijn net als dieren heterotroof: ze moeten eten om in leven te blijven. Dieren doen dat door te fagocyteren, d.w.z. door met hun cellen organisch materiaal te omvatten en dan scheikundig om te zetten in bouwstoffen voor hun verdere ontwikkeling. Hier doet zich een probleem voor: cellulose en lignine, de bestanddelen van de celwand van planten, krijgen ze niet verteerd. Schimmels wél: die zijn er in geslaagd enzymen te ontwikkelen waartegen cellulose niet bestand is. Ze maken geen gebruik van fagocytose: de hyfen scheiden diverse chemische stoffen af, waaronder enzymen die buiten het organisme het voedsel herleiden tot elementen die voor opname in de cel geschikt zijn. Met de decompositie van cellulose sluiten schimmels de cirkel die begon met de fotosynthetiserende planten. Cellulose wordt weer afgebroken tot zijn anorganische basiscomponenten, die opnieuw door planten kunnen worden benut.

Planten creëren organische materie, schimmels halen die weer uiteen. Dieren zitten tussen de twee in: zij consumeren – en vormen dus een schakel in het proces die, althans in theorie, er net zo goed niet had kunnen zijn.

Schimmels die leven van dode organische stof, van rommel dus, noemen we saprofyten. Die zorgen er bijvoorbeeld voor dat in bossen de dode bomen en bladeren zich niet torenhoog opstapelen, maar gestaag omgezet worden tot humus. Hun ecologische belang is bijgevolg immens. Een aantal leeft op het hout van nog levende bomen: dat is immers ook dood materiaal. Hun hyfen nestelen zich in het hout en ondermijnen het langzaam. Het hout wordt op die manier bros en dus toegankelijk voor ander leven, zoals insecten. De boom verliest zijn stevigheid en stabiliteit en valt omver, zodat weer andere organismen ermee aan de slag kunnen.


Zwamvlok op dood hout.


Levende bomen (en waarschijnlijk bijna 85% van alle plantensoorten) leven in symbiose met weer andere schimmels, die op en rond de plantenwortels dode organische stof afbreken waarmee de plant zijn profijt kan doen, terwijl de plant op zijn beurt via fotosynthese gecreëerde voedingsstoffen aan de schimmel verschaft. Mycorrhiza heet dit samenwerkingsverband en de meeste paddenstoelen die je tijdens een herfstige boswandeling ontmoet, maken er gebruik van. Die symbiotische paddenstoelen doen het de jongste tijd overigens niet zo best. Dat heeft alles te maken met onze wijze van omgaan met natuur. Vlamingen zijn misschien niet expliciet mycofoob zoals de noorderburen, saprofoob zijn ze alleszins. Wij kunnen geen rommel verdragen. Niet alleen dulden we geen herfstbladeren op onze trottoirs, zelfs in bossen en parken halen we ze weg. Dat is funest voor de mycoflora (en voor wat ermee samenhangt – dus voor zowat alles dat in die bossen en parken leeft.)

Heel speciale fungi zijn de gisten, die zich specialiseerden in de afbraak van koolhydraten en de mens in staat stellen bier, wijn en brood te fabriceren.

En dan zijn er ook nog de parasitaire soorten, die zich op en in levende organismen – planten, dieren, andere schimmels – nestelen. Dit zijn vanuit menselijk oogpunt niet onmiddellijk de sympathiekste levensvormen en ze stellen ook de ware mycofiel enigszins op de proef. Roesten en meeldauw die de meest uiteenlopende gewassen aantasten, moederkoren, voetschimmels, spruw, Candida albicans… het is er zo'n beetje mee als met muggen, dazen en luizen: als overtuigd ecologist weet je dat ze ongetwijfeld een essentiële rol vervullen, maar de scepsis blijft.

Mycofilie en mycofobie. Wat geven deze etiketten die we op cultuurgemeenschappen kleven in feite weer? Ton Lemaire noemt Nederlanders mycofoob, omdat ze geen wilde paddenstoelen plukken en eten. Maar heeft dat met de Hollandse afschuw voor wat wild en ongeordend is te maken, of hangt het veeleer samen met de vrij rudimentaire gastronomische traditie van onze Noorderburen? Vlamingen zijn, zo heet het, Bourgondiërs, en als zodanig versmaden ze ook een bordje cantharellen niet. Maar hebben ze daarom interesse voor de fungus als levensvorm? Nederland vertoonde tot voor kort in ieder geval mycofiele trekjes die in Vlaanderen uitdrukkelijk ontbraken. In Nederland kon je terecht voor paddo's, paddenstoelen van het genus Psilocybe met een uitgesproken psychoactieve, hallucinogene of entheogene werking. Paddo's zijn niet smakelijk maar wel lekker: je gaat ervan trippen.


Vliegenzwam


De entheogene werking van fungi kreeg in Europa pas volop aandacht in de jaren 60 van de vorige eeuw, al wist men al eerder dat je van sommige zwammen high wordt. Reizigers in Siberië en Amerika hadden bij inheemse volkeren het medicinale of rituele gebruik van entheogene zwammen vastgesteld en beschreven: Conocybe, Psilocybe, Stropharia en Panaeolus in Centraal- en Zuid-Amerika, Amanita muscaria (de vliegenzwam) in Lapland en Siberië. Dus in samenlevingen waar sjamanen een essentiële rol vervullen: de associatie van entheogene paddenstoelen met sjamanisme werd al gauw een hot item in de antropologische en godsdienstwetenschappelijke literatuur. Was er een noodzakelijke connectie tussen sjamanisme en het gebruik van hallucinogenen? Mircea Eliade, toen de autoriteit par excellence wat betreft sjamanen en hun activiteiten (Le chamanisme et les techniques archaïques de l' extase), beschouwde het gebruik van entheogene middelen als een ontwikkeling van latere datum, een degeneratie t.a.v. een oorspronkelijke drugloze en zuivere toestand. Anderen stonden positiever tegenover entheogenen- een houding die veel meer aansloot bij de naar alternatieve ken- en levenswijzen snakkende subcultuur die in de USA en West-Europa een steeds prominentere plaats in de samenleving voor zich opeiste. Etnobotanici als Richard E. Schultes, Albert Hofmann en Carl Ruck deden in het regenwoud veldonderzoek naar planten en fungi met farmacologisch potentieel. Timothy Leary die de volgens hem bevrijdende werking van lysergic acid diethylamide, kort acid of lsd predikte, Aldous Huxley die experimenteerde met diverse psychotrope middelen en daar enkele boekjes over schreef (The Doors of Perception en Heaven and Hell), Carlos Castaneda met zijn doorleefde verslaggeving van ervaringen met de Yaqui-sjamaan Don Juan – ze vonden ruime respons en hun schrijfsels gingen er bij het naar bewustzijnsverruiming hunkerende hippe volkje in als spacecake. Zelfs toen bleek dat Castaneda's Don Juan een haast van a tot z verzonnen hoax was, kon dat de pret nauwelijks drukken.

Men ging bovendien op zoek naar entheogene paddenstoelen in andere culturen dan die waar sjamanisme een rol speelde of speelt. R. Gordon Wasson lanceerde de hypothese dat soma, de heilige plant uit de Rig Veda, niet de Ephedra was zoals men altijd al had verondersteld, maar de vliegenzwam (Soma. Divine Mushroom of Immortality). Hij suggereerde ook een verband met de Boom van de Kennis van het bijbelse Paradijs en legde zo de grondslagen voor het denkbeeld van één Centraal-Aziatisch sjamanistisch geïnspireerd vliegenzwamcomplex waaraan zowel Siberische volkeren als Indo-Ariërs en het Nabije Oosten schatplichtig waren.



De Boom van de Kennis van Goed en Kwaad.
Volgens Allegro een vliegenzwam, volgens anderen een parasolden.
Romaans fresco, Plaincourault (Loire).


De bijbelse filoloog John Allegro voerde in The Sacred Mushroom and the Cross op grond van soms bijzonder vergezochte linguïstische reconstructies aan dat het vroege christendom in feite een vliegenzwamcultus was geweest (en bracht daarmee zijn nochtans briljant gestarte carrière de doodsteek toe.) Clark Heinrich identificeerde in Strange Fruit de Amanita muscaria met de Steen der Wijzen en de Graal. John A. Rush borduurde verder op Allegro's denkbeelden en vond niet alleen in het christendom, maar ook bij joden en moslims een prehistorische kern van amanietenverering met op gebruik van entheogenen gefundeerde extatische trekken. In The Mushroom in Christian Art screent hij de Europese christelijke kunst op paddenstoeleniconografie en vindt héél veel voorbeelden. Carl Ruck, Mark Hoffman en José González Celdrán troffen de amaniet dan weer aan in de Mithrascultus, met naschokjes in de vrijmetselarij. Anderen zagen in de kerstman een op amaniet trippende sjamaan, en voor de Italiaanse historicus Carlo Ginzburg (Estasi) was de middeleeuwse en vroegmoderne hekserij een voortzetting van uit de oudheid daterende rurale tradities die sterk waren beïnvloed door sjamanistische culten uit Centraal-Azië (zodat ook in het heksenbrouwsel de rode paddenstoel vol met witte stippen aanwezig kon worden geacht).

Inmiddels had men in het op rogge parasiterende moederkoren of ergot (Claviceps purpurea) een molecule gevonden die quasi identiek is met lsd. Daaruit leidde men af dat Claviceps wel eens aan de basis kon liggen van het Sint-Antoniusvuur dat eeuwenlang Europa teisterde. Wie daaraan leed, kreeg hallucinaties, brandende pijn en gangreen in handen en voeten; veel slachtoffers gingen ten slotte dood. Vooral na natte zomers in streken waar vrijwel uitsluitend rogge werd geteeld, eiste de aandoening een ernstige tol. Moederkoren floreerde op vochtige roggearen en kwam bij het oogsten in het graan en vervolgens in het meel terecht. Historica Mary Matossian (Poisons of the Past) dacht dat achter de golf van hekserij (met als verschijnselen hysterie, hallucinaties, dode mensen en dood vee) in het 17de-eeuwse Salem óók met moederkoren besmet roggemeel schuilging. Net als achter de roes die de participanten aan de mysteriën van Eleusis te beurt viel. Classici (o.a. de dichter Robert Graves) hadden allang hun twijfels geuit over het brouwsel van gerst, water en munt dat volgens de antieke bronnen de inwijdelingen in een extatische trance bracht. Toevoeging van acid kon inderdaad één en ander aannemelijker maken.


Moederkoren.


Entheogene zwammen in de culturele geschiedenis van de mens: het laatste woord is er nog niet over gezegd. Peter Watson ziet in The Great Divide verschillen in het gebruik van entheogene middelen als oorzaak van een fundamentele kloof tussen de wereld- en mensvisie in de samenlevingen in de Oude respectievelijk de Nieuwe Wereld. De "alternatieve historicus" Graham Hancock stelt in Supernatural de vraag waarom de moderne mens, hoewel hij als biologische soort al een paar honderdduizend jaar bestaat en in die tijd nauwelijks fysieke veranderingen onderging, toch pas zo een 35.000 jaar geleden plots artistiek actief wordt - zie onder meer de adembenemende kunst die rond deze tijd op rotswanden wordt aangebracht. Hancock geeft uiteraard ook een antwoord. Circa 35.000 jaar geleden, zegt hij, ontdekte de mens de entheogene paddenstoel en het is door de bewustzijnsverruimende werking daarvan, dat hij van een geavanceerde rechtop lopende primaat het kunst en wetenschap bedrijvende cultuurwezen is geworden dat de wereld ingrijpend veranderde. Interessant is dat Hancock, au fond een fantast, het blakeaanse denkbeeld hanteert dat Aldous Huxley naar voren bracht in The Doors of Perception: dat onze hersenen niet alleen een instrument zijn dat ons in staat stelt de wereld waar te nemen en te begrijpen, maar dat ze ook fungeren als een filter, die belangrijke aspecten van de volledige werkelijkheid voor ons bewustzijn verborgen houdt. Entheogene zwammen creëren geen imaginaire wereld van hallucinaties, nee: ze schakelen de cerebrale filter uit en tonen zo de dingen zoals ze zijn. In de woorden van William Blake: "If the doors of perception were cleansed, everything will appear to man as it is, infinite".

Hoe geloofwaardig zijn deze hypothesen? De ware mycofiel gaat er zowaar van likkebaarden, maar tenzij onder invloed van entheogenen kan hij alleen maar beamen dat voor veel etnomycologische beweringen en veronderstellingen het bewijsmateriaal flinterdun is. Anderzijds is er natuurlijk het verhaal van penicilline, een molecule afgescheiden door schimmels die woekeren op oud brood en citroenen, maar merkwaardig genoeg dodelijk voor de bacillaire verwekkers van ongeneeslijk geachte infecties en daarom zowat de grootste farmacologische doorbraak van de 20ste eeuw. Erg aannemelijk klinkt ook dat allemaal niet. En toch.

Zowel de entheogene als de antibacteriële eigenschappen van fungi zijn een gevolg van het feit dat de soorten in kwestie giftig zijn. De penseelschimmel scheidt stoffen af die bacillen doden, moederkoren bevat moleculen die hallucinaties opwekken bij wie het consumeert maar helaas ook de bloedsomloop in de ledematen ernstig aantasten met uiteindelijk de dood als gevolg. Van het eten van vliegenzwam ga je trippen, maar tevens een beetje misselijk worden. Ook dààr zit uiteraard een deel van de verklaring voor de mycofobie die in bepaalde regio’s heerst: de angst voor de giftige paddenstoel. Het idee dat je wilde paddenstoelen met rust moet laten, want met een beetje pech ga je eraan dood. Deze angst is zeker niet onterecht. Er zijn, ook in onze streken, giftige zwammen en enkele daarvan zijn echt gevaarlijk. De vliegenzwam, die vaak wordt opgevoerd als hét voorbeeld van hoe een giftige paddenstoel eruit ziet, is al met al vrij onschuldig. En hij heeft het voordeel dat hij onmiddellijk herkenbaar is: wie er ooit een heeft gezien, vergeet hem nooit meer. Zijn verwant, de Amanita phalloides, is echter dodelijk. Hij bevat de toxines phalloïdine en amanitine, die allebei zelfs in erg kleine dosissen lethaal zijn – 1/200 mg is al dodelijk voor een muis, met een halve gram kan je 100.000 muizen naar gene zijde helpen. Erg vervelend is, dat de witte vorm (subsp. verna) van Amanita phalloides op het eerste gezicht nogal op de witte weidechampignon lijkt, de zwam waarvan de intussen vrijwel geur- en smaakloze gekweekte variant in grote hoeveelheden in de supermarkten ligt. In het eerste paddenstoelenboekje dat ik ooit kreeg, de oorspronkelijk Tsjechische Paddestoelengids van dr. Albert Pilát, in 1966 verschenen in de Zwarte Beertjes reeks, lezen we over de beter herkenbare en net zo giftige groene vorm van Amanita phalloides: “Vergiftigingen door de groene knolamaniet hebben in de regel een dodelijke afloop. De eerste symptomen van de vergiftiging treden gewoonlijk pas na 8-12 uur (soms zelfs na 24 tot 40 uur) na het eten van het paddestoelengerecht aan den dag, dus op het ogenblik dat het gif zich in al de organen van de bloedsomloop bevindt en het leegpompen van de maag geen resultaat meer heeft. De ziekte gaat gepaard met hevige pijnen, tijdens welke de patiënt volledig bij bewustzijn is; na 5-10 dagen treedt gewoonlijk de dood in.” Deze paragraaf maakte veel indruk op deze ontluikende tienjarige paddenstoelenfan, vooral dan de zin waarmee Pilát met enig gevoel voor drama besluit: “Daarom: hoed u voor deze allergevaarlijkste paddestoel, waaraan al zoveel mensenlevens ten offer zijn gevallen!”

Opletten is de boodschap, inderdaad. Waar ik meteen aan toevoeg dat ik, een halve eeuw en vele herfstige boswandelingen later, nog nooit een groene Amanita phalloides heb gezien en één enkele keer de witte vorm A. phalloides verna. Van de 94 soorten die Pilát in zijn gidsje bespreekt, labelt hij er 74 als eetbaar en van de 20 resterende noemt hij er 10 expliciet giftig. Bij de 74 eetbare geeft hij soms op dat ze heel smakelijk zijn, van andere zegt hij dat de smaak maar niks is, hoewel je ze wel kan eten. Nu kan elke mycoloog je vertellen dat zelfs heel eetbare, succulente soorten zoals het beroemde eekhoorntjesbrood nog toxines bevatten en dat je er altijd op moet letten dat je niet te veel paddenstoelen eet, dat ze voldoende vers zijn, enzovoort, omdat je aan je bordje lekkers anders toch wel maag- en darmklachten kan overhouden. Maar er is geen enkele reden om dé paddenstoel te schuwen. Handig is ook, dat veel oneetbare paddenstoelen er zo onsmakelijk uitzien of zo stinken, dat de kans dat ze verkeerdelijk in je pan belanden vrij miniem is. Ik kan me in ieder geval niet goed voorstellen waarom iemand per se een aardappelbovist of een grote stinkzwam op zijn bord zou willen.

Anderzijds heb ik ook wat moeite me te verplaatsen in wie zonder meer van zwammen huivert, of ze toch minstens vies vindt. 
Fungi, van gist over bovist en boleet tot amaniet: ze zijn een verbazend en fascinerend zootje. Vind ik althans.

Ik wil dan ook graag een glas op ze heffen, bij voorkeur gevuld met het eindproduct van een beproefd mycologisch proces, méthode champenoise geheten.


Clement Caremans (c) 2014, 2017, 2022
Mycofiel



(*) Deze tekst is een gewijzigde versie van het artikel “Mycofiele mijmeringen” in Zeger Reyers Paviljoen/Pavilion, Middelheimmuseum 31.10.10 – 16.01.11, Antwerpen 2010, 99. 83-90.


Selectieve bibliografie

John M. Allegro: De heilige paddestoel en het kruis. Een studie van de aard en de oorsprong van het Christen­dom binnen de vruchtbaarheidscultussen van het Nabije Oosten. Bussum, 1971. Sébastien Baud & Christian Ghasarian (dir.): Des plantes psychotropes. Initiations, thérapies et quêtes de soi. Paris, Éditions Imago, 2010. K.B. Boedijn: Lagere planten (De wereld der planten, dl 3). Den Haag, 1966. Carlos Castaneda: The Teachings of Don Juan. A Yaqui Way of Knowledge. Harmondsworth, Penguin Books, 1970. Carlos Castaneda: A Separate Reality. Further Conversations with Don Juan. Harmondsworth, Penguin Books, 1973. Carlos Castaneda: Journey to Ixtlan. The Lessons of Don Juan. Harmondsworth, Penguin Books, 1974. Carlos Castaneda: Tales of Power. Harmondsworth, Penguin Books, 1976. Claudio Corvino & Erberto Petoia: Storia e leggende di Babbo Natale e della Befana. Origine, credenze e tradizioni di due mitici portatori di doni. Roma, 1999. Steef Davidson: Drugs. Kruiden van hemel en hel. Helmond, Uitgeverij Helmond & Antwerpen, Standaard Uitgeverij, 1982. Richard Dawkins: The Ancestor's Tale. A Pilgrimage to the Dawn of Life. London, 2004. Paul Devereux: The Long Trip. A Prehistory of Psychedelia. Harmondsworth, 1997. Colin Dickinson & John Lucas (eds.): The Encyclopedia of Mushrooms. New York, G.P. Putnam's Sons, 1979. Mircea Eliade: Le chamanisme et les techniques archaïques de l’extase. Paris, 1968. William Emboden: Narcotic Plants. London, Studio Vista, 1972. Madeleine Ferrières: Sacred Cow, Mad Cow. A History of Food Fears. New York, 2006. Carlo Ginzburg: Ecstasies. Deciphering the Witches' Sabbath. London, 1989. Graham Hancock: Supernatural. Meetings with the Ancient Teachers of Mankind. London, Arrow Books, 2006. D.L. Hawksworth, P.M. Kirk, B.C. Sutton & D.N. Pegler: Ainsworth & Bisby's Dictionary of the Fungi. Eighth edition. Wallingford, CAB International, 1995. Clark Heinrich: Strange Fruit. Alchemy, Religion and Magical Foods. A Speculative History. London, 1995. George W. Hudler: Magical Mushrooms, Mischievous Molds. Princeton, 1998. Aldous Huxley: The Doors of Perception and Heaven and Hell. London, 1960. Peter Jordan & Steven Wheeler: The Ultimate Mushroom Book. The complete guide to identifying, picking, and using mushrooms – a photographic A-Z of types and 100 original recipes. London, Hermes House, 2001. Gerrit J. Keizer: Paddestoelenencyclopedie. S.l., R&B, 1997. Kenneth F. Kiple: "Ergotism and Erysipulas: St Antony's Fire", in Plague, Pox and Pestilence. Disease in History. London, 1997. H. Klein: Paddestoelen, hun vorm en kleur. Amsterdam, H.J.W. Becht's Uitgeversmaatschappij, 1961. Louis C.C. Krieger: The Mushroom Handbook. New York, The Macmillan Company, 1935. Morten Lange: Elseviers Paddestoelengids. Vertaald en bewerkt door G.D. Swanenburg de Veye. Vijfde druk. Amsterdam & Brussel, Uitgeversmaatschappij Elsevier, 1984. Sandra Lawrence: The Magic of Mushrooms. Fungi in folklore, superstition and traditional medicine. London & Sydney, Welbeck, 2022. Ton Lemaire: Godenspijs of duivelsbrood. Op het spoor van de vliegenzwam. Baarn, 1995. Andy Letcher: Shroom. A Cultural History of the Magic Mushroom. New York, HarperCollins Publishers, 2007. Terence McKenna: Food of the Gods. The Search for the Original Tree of Knowledge. A Radical History of Plants, Drugs and Human Evolution. London, 1992. Lynn Margulis & Dorion Sagan: What is Life? New York, 1995. Mary Matossian: Poisons of the Past. New Haven and London, 1989. André Maublanc: Champignons comestibles et vénéneux. Sixième edition, aves en complément à la cinquième edition les blanches de Cortinarius orellanus et Lepiota brunneo-incarnata par G. Viennot-Bourgin. 2 vols. Paris, Editions Lechevalier, 1974. David Moore, Geoffrey D. Robson & Anthony P.J. Trinci: 21st Century Guidebook to Fungi. Cambridge & New York, Cambridge University Press, 2011. Adrian Morgan: Toads and Toadstools. The Natural History , Folklore, and Cultural Oddities of a Strange Association. Berkeley, California, Celestial Arts Publishing, 1995. Lawrence Millman: Fungipedia. A Brief Compendium of Mushroom Lore. Princeton & Oxford, Princeton University Press, 2019. Nicholas P. Money: Mr. Bloomfield’s Orchard. The Mysterious World of Mushrooms, Molds, and Mycologists. Oxford & New York, Oxford University Press, 2002. David Moore, Geoffrey D. Robson, Anthony P.J. Trinci: 21st Century Guidebook to Fungi. Cambridge & New York, Cambridge University Press, 2011. Claude Moreau: Larousse des champignons. Paris, Librairie Larousse, 1978. Roger Phillips: Paddestoelen van West-Europa. Meer dan 900 soorten in unieke kleurenfoto’s. Nederlandse bewerking Jasper Daams, Annelies E. Jansen, Machiel Noordeloos, Anja Vrins. Derde druk. S.l., Het Spectrum, 1993. Albert Pilát: Paddestoelengids. Utrecht, A.W. Bruna & Zoon, 1966. Mark J. Plotkin: In de leer bij de Sjamanen. Vertaald door Frans Vermeulen. Rijswijk, Uitgeverij Elmar, 1995. Andrija Puharich: Le champignon magique, secret des pharaons. Paris, Tchou Éditeur, 1976. Helen L. Pursey: The Wonderful World of Mushrooms and Other Fungi. London, New York, Sydney & Toronto, Hamlyn Publishing Group, 1977. John Ramsbottom: Mushrooms & Toadstools. A Study of the Activities of Fungi. London, Collins, 1953. Christian Rätsch: The Encyclopedia of Psychoactive Plants. Ethnopharmacology and its Applications. Foreword by Albert Hofmann. Rochester, Vermont, Park Street Press, 2005. Tony van Rentergem: When Santa Was a Shaman. The Ancient Origins of Santa Claus and the Christmas Tree. St Paul, Minnesota, 1995. Peter Roberts & Shelley Evans: Paddenstoelen. Een geïllustreerd naslagwerk van paddenstoelen en schimmels uit de hele wereld. Kerkdriel, Librero, 2016. Carl A.P. Ruck: Sacred Mushrooms of the Goddess and the Secrets of Eleusis. Berkeley, Ronin Publishing, 2006. Carl A.P. Ruck, Mark A. Hoffman & José Alfredo González Celdrán: Mushrooms, Myths & Mithras. The Drug Cult that Civilized Europe. San Francisco, City Lights Books, 2011. Richard Rudgley: The Alchemy of Culture. Intoxicants in Society. London, 1993. John A. Rush: Failed God. Fractured Myth in a Fragile World. Berkeley, Frog Books, 2008. John A. Rush: The Mushroom in Christian Art. The Identity of Jesus in the Development of Christianity. Foreword by Martin W. Ball. Berkeley, North Atlantic Books, 2011. John A. Rush (ed.): Entheogens and the Development of Culture. The Anthropology and Neurobiology of Ecstatic Experience. Essays. Berkeley, North Atlantic Books, 2013. Richard Evans Schultes, Albert Hofmann & Christian Rätsch: Plants of the Gods. Their Sacred, Healing, and Hallucinogenic Powers. Rochester, Vermont, 1998. Merlin Sheldrake: Entangled Life. How Fungi Make Our Worlds, Change Our Minds, And Shape Our Futures. London, The Bodley Head, 2020. Paul Stamets (ed.): Fantastic Fungi. How mushrooms can heal, shift consciousness and save the planet. San Rafael, Earth Aware, 2019. Colin Tudge: The Variety of Life. A Survey and a Celebration of all the Creatures that Have Ever Lived. Oxford, Oxford University Press, 2000. R. Gordon Wasson: Soma. Divine Mushroom of Immortality. S.l., Harcourt Brace Jovanovich, s.a. R. Gordon Wasson, Albert Hoffmann & Carl A.P. Ruck: The Road to Eleusis. Unveiling the Secrets of the Mysteries. Preface by Huston Smith. Edited by Robert Forte. Berkeley, North Atlantic Books, 2008. Roy Watling: Identification of the Larger Fungi. Amersham, Hulton Educational Publications, 1973. Peter Watson: The Great Divide. History and Human Nature in the Old World and the New. London, Weidenfeld & Nicolson, 2012. 


Elfenbankjes. Foto Nora de Smet.