vrijdag 27 december 2013

In het stalletje van Betlehem

Luca della Robbia. Natività. Geglazuurd terracotta. La Verna, Arezzo, Italië. 15de eeuw.

In het stalletje van Betlehem




Kerstmis ca. 1960

In mijn kinderjaren was Kerstmis een belangrijk gebeuren.
Voor mij althans.
Dat was niet zozeer om wat er die dag werd (en wordt) gevierd: de geboorte van Jezus van Nazaret, alias de Christus, de Verlosser, volgens de christenen onder ons de als mens geïncarneerde God die heeft geleefd en is gestorven om het kwaad uit de wereld weg te nemen.
Nee, soteriologische bekommernissen had ik niet echt. De Verlosser zou mij worst wezen.
Het was mij te doen om de kerstboom en het kerststalletje, die onverbrekelijk bij de periode van pakweg 20 december tot half januari hoorden. Mijn gelovige moeder troonde mij en mijn zus mee naar de nachtmis, mijn enigszins minder gelovige vader zette de boom en de stal. En hoe! De boom werd in een met grote keien gevulde emmer stevig vast gezet. Die emmer werd dan verder gevuld met water, opdat de boom zo lang mogelijk fris groen zou blijven. Vervolgens werd de spar – een fijnspar: van exoten als de nordmann had in die tijd nog niemand gehoord – behangen met gekleurde ballen en figuurtjes, hij kreeg bovenaan één of meer kleurige pieken opgestoken en tussen zijn takken werden zilveren, gouden en rode slingers gedrapeerd. Belangrijk waren ook de snoeren met lampjes: nog geen ledlampjes zoals vandaag, maar echte kleurige gloeilampjes. Gewoonlijk waren ze peervormig, maar je had er ook die de vorm hadden van popjes, sneeuwmannetjes, fruit, enzovoort. Sommige snoeren hadden een pinker, een lampje dat knipperde. Geweldig vond ik dat. Over het hele boeltje heen schikte mijn pa engelenhaar, flinterdun gesponnen glas dat als een ragfijn web de hele boom bedekte. Het licht van de lampjes speelde erin, een toverachtig schijnsel dat contouren vervaagde.

Om de boom heen werd een heel landschap gecreëerd: rotspartijen van met kippegaas verstevigd bruin papier of in stijfsel gedrenkte lappen doek, hele bossen van in het gaas bevestigde afgeknipte takjes en twijgjes van de kerstboom, huisjes in karton met raampjes van gekleurd mica, sneeuwformaties van stijfsel en watten, enzovoort. Centraal stond de stal opgesteld, een miniatuurhok in sierkurk, met daarin de traditionele kerstconstellatie: een kribbe met het Jezuskind, geflankeerd door een neergeknielde Jozef en dito Maria en daarachter een os en een ezel. Voorin de stal en verspreid in het landschap waren er herders en schapen en een heel eind verder, voorbij de rotsen en de bossen, stonden de Drie Koningen Gaspar, Melchior en Balthasar opgesteld, vergezeld van een kameel. Her en der stonden en hingen engelen en aan de voorkant van de stal, helemaal in de nok van het dak, hing een vijfpuntige ster met een staart. Mijn pa had die zelf ineengeknutseld met karton en kleurig zilverpapier en in het hartje van de ster had hij één van de lampjes van het lichtsnoer gemonteerd.

Bij deze compositie, die even onverbrekelijk bij de Kerstmis van mijn kinderjaren hoorde als de nachtmis en de vidés van het kerstmaal, hoorden ook enkele vaste gebruiken. Het plaasteren postuurtje dat het Jezuskind voorstelde, werd nooit voor middernacht in de kribbe gelegd: klokslag om 12 uur als we thuis waren gebleven, of anders nà de nachtmis. De koningen en hun kameel vatten zo ver mogelijk verwijderd van de stal hun tocht aan doorheen het papieren rotslandschap en werden elke dag een beetje dichter geschoven, tot ze op 6 januari waren waar ze hoorden: bij de kribbe, om daar het kind eer te bewijzen en met geschenken te overladen. Zo volgde de traditie van de kerststal in beeld en gebaar zo nauwkeurig mogelijk het verhaal van Jezus’ geboorte zoals de overlevering het presenteert, de kerstliederen het bezingen, generaties schilders het uitbeeldden en het op school, in het uurtje gewijde geschiedenis, werd aangeleerd.



Het tafereel dat jaarlijks in mijn Hobokense ouderlijke woonst te zien was rond midwinter, was dan ook in min of meer identieke gedaante in heel wat Vlaamse huizen te aanschouwen. De stal, met daarin de kribbe met het Jezuskind en bij de kribbe Maria en Jozef, de os en de ezel, een aantal herders met schapen, enkele engelen en de Drie Koningen, treffen we tot vandaag bovendien aan in grote delen van Europa en verder overal ter wereld waarheen christenen – aanvankelijk uitsluitend katholieken, nadien ook andere overtuigingen – hem mee hebben genomen. Het kan gaan om alleen een stal met de essentiële figuren of om een heel landschap met alles erop en eraan. Hij kan, zoals gewoonlijk bij de mensen thuis, heel bescheiden afmetingen hebben, gemaakt zijn van kurk of karton en geëquipeerd zijn met figuurtjes van hout, aardewerk of plastic. Maar het kan ook gaan om een echt getimmerd hok met levensgrote figuren erin – of zelfs, als tableau vivant, bevolkt met echte mensen en dieren. Hij kan in de kerk zijn opgebouwd of ernaast, in het midden van het dorpsplein staan of op een andere prominente plaats – maar veruit de meeste kerststallen staan thuis, bij de kerstboom. Behalve in de huiskamer, duikt de kerststal ook meer en meer op in vitrines van winkels, in kantoren e.d. En waar hij oorspronkelijk zonder meer een katholiek fenomeen was, is hij de jongste decennia ook in de protestantse cultuursfeer ingeburgerd geraakt, zijn volstrekt apocriefe karakter ten spijt.


Luc, Matthieu, Marc, Jean et les autres

Want apocrief is hij – dit wil zeggen: in de door de christelijke kerken als goddelijk geïnspireerd erkende canonieke evangeliën komt hij niet voor. De christelijke versie van de bijbel, en meer bepaald het deel dat we het Nieuwe Testament noemen, telt vier evangeliën: volgens Matteüs, volgens Marcus, volgens Lucas en volgens Johannes. In twee daarvan, Marcus en Johannes, is er geen kerst- of geboorteverhaal; Marcus rept zelfs in zijn hele evangelie met geen woord over Jezus' geboorte. Matteüs en Lucas hebben wel een geboorteverhaal, maar ook daar is allerlei merkwaardigs mee aan de hand.

Matteüs begint zijn evangelie met de geslachtslijst van Jezus die, via Jozef, van koning David en van de aartsvader Abraham afstamt. Dan vertelt hij het eigenlijke geboorteverhaal (Mt 1:18-2:23):
18 De geboorte van Jezus Christus vond plaats op deze wijze. Toen zijn moeder Maria verloofd was met Jozef, bleek zij, voordat ze gingen samenwonen, zwanger van de heilige Geest.
19 Omdat Jozef, haar man, rechtschapen was en haar niet in opspraak wilde brengen, dacht hij er over in stilte van haar te scheiden.
20 Terwijl hij dit overwoog, verscheen hem in een droom een engel van de Heer die tot hem sprak: “Jozef, zoon van David, wees niet bevreesd Maria, uw vrouw, tot u te nemen; het kind in haar schoot is van de heilige Geest.
21 Zij zal een zoon ter wereld brengen die gij Jezus moet noemen, want Hij zal zijn volk redden uit hun zonden”.
22 Dit alles is geschied, opdat vervuld zou worden wat de Heer gesproken heeft door de profeet, die zegt:
23 Zie, de maagd zal zwanger worden en een zoon ter wereld brengen en men zal Hem de naam Immanuël geven. Dat is in vertaling: God met ons.
24 Ontwaakt uit de slaap deed Jozef zoals de engel van de Heer hem bevolen had en nam zijn vrouw tot zich.
25 Toch had hij geen gemeenschap met haar, totdat zij een zoon ter wereld bracht; en hij noemde Hem Jezus.
[Mt 2] 1 Toen dan Jezus te Betlehem in Juda geboren was ten tijde van koning Herodes, kwamen er te Jeruzalem Wijzen uit het oosten
2 en vroegen: “Waar is de pas geboren koning der Joden? Want wij hebben zijn ster in het oosten gezien en zijn gekomen om Hem onze hulde te brengen”.
3 Toen koning Herodes dit hoorde, werd hij verontrust en heel Jeruzalem met hem.
4 Hij riep alle hogepriesters en schriftgeleerden van het volk bijeen en legde hun de vraag voor, waar de Christus moest geboren worden.
5 Zij antwoordden hem: “Te Betlehem in Juda. Zo immers staat er geschreven bij de profeet:
6 En gij, Betlehem, landstreek van Juda, gij zij volstrekt niet de geringste onder de leiders van Juda, want uit u zal een leidsman te voorschijn treden, die herder zal zijn over mijn volk Israël”.
7 Toen ontbood Herodes in het geheim de Wijzen en vroeg hun nauwkeurig naar de tijd waarop de ster verschenen was.
8 Daarop zond hij hen naar Betlehem met de opdracht: “Gaat een zorgvuldig onderzoek instellen naar dat Kind, en wanneer gij het gevonden hebt, bericht het mij dan, opdat ook ik het hulde kan gaan brengen”.
9 Na de koning aanhoord te hebben vertrokken zij. En zie, de ster die zij in het oosten gezien hadden, ging voor hen uit totdat ze boven de plaats waar het Kind zich bevond stil bleef staan.
10 Op het zien van de ster werden zij vervuld van overgrote vreugde.
11 Zij gingen het huis binnen, zagen er het kind met zijn moeder Maria en op hun knieën neervallend betuigden zij het hun hulde. Zij haalden hun schatten te voorschijn en boden het geschenken aan: goud, wierook en mirre.
12 En in een droom van Godswege gewaarschuwd niet meer naar Herodes terug te keren, vertrokken zij langs een andere weg naar hun land.
13 Na hun vertrek verscheen een engel van de Heer in een droom aan Jozef en sprak: “Sta op, neem het Kind en zijn moeder, vlucht naar Egypte en blijf daar tot ik u waarschuw, want Herodes komt het Kind zoeken om het te doden”.
14 Hij stond op en week in de nacht met het Kind en zijn moeder naar Egypte uit.
15 Daar bleef hij tot aan de dood van Herodes, opdat in vervulling zou gaan wat de Heer gesproken had door de profeet: Ik heb mijn zoon geroepen uit Egypte.
16 Zodra Herodes bemerkte, dat hij door de Wijzen om de tuin geleid was, ontstak hij in hevige toorn; hij zond zijn mannen uit en liet in Betlehem en heel het gebied daarvan al de jongens vermoorden van twee jaar en jonger, in overeenstemming met de tijd waarnaar hij de Wijzen nauwkeurig had gevraagd.
17 Toen ging in vervulling het woord dat door de profeet Jeremia gesproken was:
18 Een klacht werd in Rama gehoord, geween en luid gejammer: Rachel, wenend om haar kinderen, wil niet getroost woorden, omdat zij niet meer zijn.
19 Nadat Herodes gestorven was, verscheen in Egypte een engel van de Heer in een droom aan Jozef
20 en zei: “Sta op, neem het Kind en zijn moeder en trek naar het land Israël, want die het Kind naar het leven stonden zijn gestorven”.
21 Hij stond op, nam het Kind en zijn moeder en ging naar het land Israël.
22 Toen hij echter hoorde, dat Archelaüs in plaats van zijn vader Herodes over Juda heerste, vreesde hij daarheen te gaan; van Godswege in een droom gewaarschuwd, begaf hij zich daarom naar het gebied van Galilea.
23 Hier aangekomen vestigde hij zich in een stad, Nazaret geheten, opdat in vervulling zou gaan wat door de profeten gezegd was: Hij zal een Nazoreeër genoemd worden.
Napolitaanse kerststal. 18de eeuw.
Museum Plantin-Moretus, Antwerpen.
Napolitaanse kerststal. Detail. 18de eeuw.
Museum Plantin-Moretus, Antwerpen.


Lucas begint niet met een geslachtslijst (die geeft hij pas veel later, ter gelegenheid van Jezus' doop in de Jordaan) maar met een heel ander stukje voorgeschiedenis: de historie van Maria's nicht Elisabet en haar man Zacharias, verweven met die van de boodschap aan Maria (Lc 1). “In de dagen van Herodes, koning van Judea” (Lc 1:5) verschijnt de engel Gabriël aan Zacharias, die priester is in de tempel, en bericht hem dat Elisabet, hoewel de vruchtbare leeftijd voorbij, zwanger zal worden van een zoon. Johannes zal hij heten, en hij zal vervuld zijn van de heilige Geest.
Daarna verschijnt Gabriël aan Maria: “In de zesde maand werd de engel Gabriël van Godswege gezonden naar een stad in Galilea, Nazaret, tot een maagd die verloofd was met een man die Jozef heette, uit het huis van David; de naam van de maagd was Maria” (Lc 1:26-27). De engel zegt de maagd dat zij zwanger zal worden van een zoon die Jezus moet heten die de Zoon van de Allerhoogste zal worden genoemd: “God de Heer zal Hem de troon van zijn vader David schenken en Hij zal in eeuwigheid koning zijn over het huis van Jakob en aan zijn koningschap zal nooit een einde komen” (Lc 1:32-33). Dit vervult haar met ongeloof:
“Hoe zal dit geschieden, daar ik geen gemeenschap heb met een man?” Hierop gaf de engel haar ten antwoord: “De heilige Geest zal over u komen en de kracht van de Allerhoogste zal u overschaduwen; daarom ook zal wat ter wereld wordt gebracht heilig genoemd worden, Zoon van God. Weet, dat zelfs Elisabet, uw bloedverwante, in haar ouderdom een zoon heeft ontvangen en, ofschoon zij onvruchtbaar heette, is zij nu in haar zesde maand; want voor God is niets onmogelijk” (Lc 1: 34-37).
Maria berust in de wil van God: “Zie de dienstmaagd des Heren; mij geschiede naar uw woord”. Ze bezoekt dan Elisabet, die in haar onmiddellijk de moeder van de Heer herkent (“Gij zijt gezegend onder de vrouwen en gezegend is de vrucht van uw schoot” – een stukje van de Weesgegroet), waarop Maria haar vreugde om het lot dat haar ten deel valt uitdrukt in de onsterfelijke woorden van het Magnificat:
Mijn hart prijst hoog de Heer,
47 van vreugde juicht mijn geest
om God mijn redder:
48 daar Hij welwillend neerzag op de
kleinheid zijner dienstmaagd.
En zie, van heden af prijst elk geslacht mij zalig
49 omdat aan mij zijn wonderwerken deed
Die machtig is, en heilig is zijn Naam.
Maria blijft drie maanden bij Elisabet en keert dan weer naar Nazaret. Elisabet brengt Johannes ter wereld, die de Doper zal worden genoemd.
En dan vertelt Lucas het eigenlijke kerstverhaal (Lc 2:1-21):
[Lc 2] 1 In die dagen kwam er een besluit van keizer Augustus, dat er een volkstelling moest gehouden worden in heel zijn rijk.
2 Deze volkstelling had voor het eerst plaats toen Quirinius landvoogd van Syrië was.
3 Allen gingen op reis, ieder naar zijn eigen stad om zich te laten inschrijven.
4 Ook Jozef trok op en omdat hij behoorde tot het huis en geslacht van David, ging hij van Galilea uit de stad Nazaret naar Judea, naar de stad van David, Betlehem geheten,
5 om zich te laten inschrijven, samen met Maria, zijn verloofde, die zwanger was.
6 Terwijl zij daar verbleven, brak het uur aan waarop zij moeder zou worden;
7 zij bracht haar zoon ter wereld, haar eerstgeborene, wikkelde Hem in doeken en legde Hem neer in een kribbe, omdat er voor hen geen plaats was in de herberg.
8 In de omgeving bevonden zich herders die in het open veld gedurende de nacht hun kudde bewaakten.
9 Plotseling stond een engel des Heren voor hen en zij werden omstraald door de glorie des Heren, zodat zij door grote vrees werden bevangen.
10 Maar de engel sprak tot hen: “Vreest niet, want zie, ik verkondig u een vreugdevolle boodschap die bestemd is voor het hele volk.
11 Heden is u een Redder geboren, Christus de Heer, in de stad van David.
12 En dit zal voor u een teken zijn: gij zult het pasgeboren kind vinden, in doeken gewikkeld en liggend in een kribbe”.
13 Opeens voegde zich bij de engel een hemelse heerschare; zij verheerlijkten God met de woorden:
14 “Eer aan God in den hoge
en op aarde vrede onder de mensen in wie Hij welbehagen heeft”.
15 Zodra de engelen weer van hen waren heengegaan naar de hemel, zeiden de herders tot elkaar: “Komt, laten we naar Betlehem gaan om te zien wat er gebeurd is en wat de Heer ons heeft bekend gemaakt”.
16 Ze haastten zich er heen en vonden Maria en Jozef en het pasgeboren kind, dat in de kribbe lag.
17 Toen ze dit gezien hadden, maakten ze bekend wat hun over dit kind gezegd was.
18 Allen die het hoorden, stonden verwonderd over hetgeen de herders hun verhaalden.
19 Maria bewaarde al deze woorden in haar hart en overwoog ze bij zichzelf.
20 De herders keerden terug, terwijl zij God verheerlijkten en loofden om alles wat zij gehoord en gezien hadden; het was juist zoals hun gezegd was.
21 Nadat de acht dagen voorbij waren en men Hem moest besnijden, ontving Hij de naam Jezus, zoals Hij door de engel was genoemd voordat Hij in de moederschoot was ontvangen.
Lectuur van deze twee verhalen laat de lezer een beetje verward achter, of roept alleszins meteen een aantal vragen op. Want wat de evangelieteksten brengen is niet het relaas van Jezus' geboorte zoals we het kennen uit de overlevering. Van enkele o zo kleurige en typische ingrediënten van de kerstvertelling is bij Lucas noch bij Matteüs een spoor te bekennen. Er is geen stal waarin een os en een ezel met hun lichaam het kind warmte geven in de koude winternacht. Wijzen zijn er wel, maar niet de Drie Koningen Gaspar, Melchior en Balthasar. En waar in ons vertrouwde kerstverhaal de ster die de Drie Koningen gidst een soort van zoekspot uit het theater is, die pas tot stilstand komt als de stal met zijn menselijke en dierlijke have mooi is belicht, hebben Matteüs' Wijzen een “ster in het oosten gezien”. Kortom, enkele van de meest tot de verbeelding sprekende details uit het verhaal dat wij als kind hoorden, lazen in gewijde geschiedenissen, op school leerden, ontbreken. Van de historie die de kerstliederen vertellen en die elk jaar gestalte krijgt in de kerststallen en -stalletjes die in of bij de kerk, in woonkamer, bureau of klaslokaal worden opgesteld, die tot leven wordt gebracht in de tableaux vivants en de kerstspelen die jaarlijks op het programma staan van amateurs-toneelkringen – van de historie, ook, die we grosso modo weervinden in eeuwen schilder- en beeldhouwkunst, is slechts een stuk, en zeker niet het meest schilderachtige stuk, in de evangeliën aanwezig.

Hoe komt dit? En waar komen die pittoreske elementen dan wèl vandaan? Waarom geven alleen Matteüs en Lucas het kerstverhaal en de twee andere evangelies niet? En waarom zijn de geboortehistories van Matteüs en Lucas zo verschillend?

De teksten van het Nieuwe Testament situeren Jezus van Nazaret in het Palestina (ongeveer het huidige Israël) ten tijde van de Romeinse keizer Tiberius. Al deze geschriften waarvan hij ofwel de protagonist is of waarin hij althans wordt vermeld, dateren van vele jaren na zijn dood. De oudste zijn ongetwijfeld de brieven van Paulus, waarvan er vijf (1 en 2 Thessalonikenzen, 1 en 2 Korinthiërs, Romeinen) tegenwoordig vrijwel algemeen in de jaren 50-60 CE worden gesitueerd. De nieuwtestamentische evangeliën zijn waarschijnlijk alle van latere datum, van zo'n vijftig jaar of meer nà Jezus' kruisdood. Meestal wordt aangenomen dat het evangelie volgens Marcus er eerst was (enkele katholieke bijbelgeleerden betwisten dit en schuiven Matteüs naar voren als oudste), en dat zowel Matteüs als Lucas het bij de redactie van hun versie hebben gebruikt, terwijl Johannes grotendeels los staat van de andere drie. Daarom is men de evangelies van Marcus, Matteüs en Lucas de synoptische evangeliën gaan noemen: door ze in mekaar te schuiven en ze als één geheel te bekijken, zou men een synopsis krijgen, een samenvattend overzicht van het leven van Christus. Over de precieze datering van de teksten zijn de specialisten het niet eens. Eeuwenlang goldt als onomstotelijke waarheid dat de evangeliën niets minder waren dan ooggetuigeverslagen, opgetekend door mannen die de Christus live aan het werk hadden gezien. De Tübingse theoloog David Friedrich Strauss bracht met Das Leben Jesu, kritisch bearbeitet (1835-1836) die opvatting aan het wankelen. Hij situeerde de geschriften laat in de tweede eeuw CE, en velen volgden hem daarin. Burnett H. Streeter stelde in The Four Gospels. A Study in Origins (1929) dat Marcus omstreeks 60 CE in Rome was geschreven, Matteüs rond 85 in Antiochië en Lucas omstreeks 80 in Korinte. De Amerikaanse bijbelhistoricus John D. Crossan dateert Marcus rond het einde van de jaren zeventig, Matteüs rond 90, Lucas nog iets later en Johannes aan het begin van de tweede eeuw. De Nederlandse gnosisspecialist Jacob Slavenburg situeert ze alle zo'n tien jaar eerder, Burton Mack daarentegen nóg later dan Crossan: Marcus rond 80 (Zuid-Syrië), Matteüs eveneens rond 90 (Noord-Palestina), Johannes ca. 95-100 (Noord-Syrië) en Lucas omstreeks 120 (Griekenland of Klein-Azië). En Robert Eisenman, een Dode-Zeerollenspecialist met wiens opvattingen vrijwel niemand binnen het vakgebied het eens is, denkt dat alle vier de canonieke evangeliën uit de tweede eeuw dateren. Eensgezindheid is er in elk geval niet, en de diverse hypothesen omtrent het bestaan van één of meerdere voorlopers van de overgeleverde teksten – Q (van “Quelle”, bron), Q1, Q2, Proto-Marcus, Proto-Lucas... – maken het er niet eenvoudiger op. Dat er notoire verschillen zijn tussen de vier evangeliën (in het bijzonder tussen de synoptische en dat van Johannes), hoeft in elk geval niet te verbazen: hun auteurs stelden te boek wat al een halve eeuw en langer mondeling circuleerde onder mensen die het meestal ook maar hadden “van horen zeggen”.
Behalve de teksten van het Nieuwe Testament, de zogezegde canonieke geschriften, is er bovendien een hele reeks apocriefe, waarvan de Kerk de goddelijke inspiratie niet erkent. De oudste apocriefe evangeliën dateren grosso modo uit dezelfde tijd als de canonieke en circuleerden eveneens binnen de diverse christelijke gemeenschappen van de eerste eeuwen CE. Eén van die apocriefen is het Protoevangelium van Matteüs. Het is dit geschrift dat onder meer de stal en de os en de ezel introduceert. Ook na de canonisering van het Nieuwe Testament, bleef de verhaalstof van het Protoevangelium zeer invloedrijk en tot vandaag kleurt het de overlevering rond Jezus' geboorte.

Met dit alles moeten we rekening houden wanneer we de verhalen over Jezus' geboorte in de evangelies bekijken.


De herderkens lagen bij nachte

En, grege relicto, humiles as cunas vocati pastores approperant”: de herdertjes, die bij nachte lagen in het veld waar ze vol trouwe de wachte hielden na hun schaapjes te hebben geteld, zijn een onmisbaar onderdeel van het traditionele kerstprentje. Bij Matteüs ontbreken zij: ze komen uit het evangelie volgens Lucas. De herders vernemen het nieuws van de geboorte van de engelen, zoals eenieder weet die al ooit een kerstlied hoorde. Over bovenwereldlijk licht wordt er bij Lucas niet expliciet gesproken, maar “de glorie des Heren” waardoor de herders worden omstraald kan moeilijk iets anders dan precies dàt zijn, terwijl engelen lichtwezens par excellence mogen heten.

Dat Jezus' geboorteplek door herders werd bezocht, hoeft niet te verwonderen. Israël had doorheen de hele oudheid een grotendeels pastorale economie. De Hebreeën waren oorspronkelijk een nomadisch en semi-nomadisch herdersvolk, waarvan het overgrote deel in tenten leefde en van weidegrond naar weidegrond trok. Ook ten tijde van Jezus was de pastorale component nog zeer belangrijk, vooral in Judea – tot in de wildernis van de “Woestijn van Juda” – maar ook in de Jordaanvallei en in Samaria en Galilea. De extensief geweide veestapel bestond hoofdzakelijk uit schapen en geiten. Rundvee, ezels en kamelen, die vooral als trek- en lastier werden benut, werden op kleinere schaal dicht bij de dorpen en steden gefokt. De bijbel is dan ook doorspekt met verhalen over herders: Kaïn, de aartsvaders Abraham, Isaac en Jacob, Jacobs zonen, David... allen waren herders. De pastorale beeldspraak is alomtegenwoordig: God, de koningen, de profeten, Jezus worden allen met herders vergeleken, en hun volk of volgelingen met een kudde. Christus is de Goede Herder (Joh 10:11-14) en katholieke priesters met de hoede over een parochie zijn nog altijd pastoors, van pastores, herders. En omdat er geen herder is zonder schapen, staan het Oude en het Nieuwe Testament ook bol van de schapensymboliek. We denken hierbij aan de parabel van de schapen en de bokken die gescheiden dienen te worden (Mt 25:31-46) en vooral aan Christus als het Lam Gods: “Zie het Lam Gods, dat de zonden der wereld wegneemt” (Joh 1:29).

Waar bij Matteüs Jozef en Maria in een huis wonen wanneer de Wijzen op bezoek komen, maar over de omstandigheden van de geboorte niets wordt gezegd, bericht Lucas, althans volgens de vertalingen, dat er voor Jozef en Maria in de herberg van Betlehem geen plaats meer was; waar de kribbe (phatnè) precies stond wordt niet vermeld. Nu staat er in de Griekse tekst: “dióti ouk ēn autoīs tópos en tōi katalúmati” – dat er geen plaats meer was in de kataluma. Dit woord kàn gelagzaal of herberg betekenen, maar staat in eerste instantie gewoon voor “kamer”, of meer precies “gastenkamer”; de twee andere keren dat het in de canonieke evangeliën voorkomt , heeft het de betekenis van “gastenkamer”. Niettemin geeft de Vulgaat diversorium (“non erat locus in diversorio”), eigenlijk het latijnse equivalent van het griekse pandokheion, Lucas’ gebruikelijke term voor “herberg”. Ook in latere latijnse vertalingen is “kataluma” steevast als diversorium vertaald, niet echt onjuist maar dus wel ongebruikelijk. Met andere woorden: het evangelie rept met geen woord over een herberg, maar laat wel de mogelijkheid open dat in een herberg werd gelogeerd. In feite zegt het alleen dat in de kamer waar Jozef en Maria verbleven geen wieg stond, wat best kan betekenen dat ze hebben moeten improviseren – een voederbak in de kamer zetten of zo.

Maar er is nog een mogelijkheid, naar mijn gevoel zelfs een heel plausibele. In de traditionele boerenwoningen in Palestina en Libanon, leefden mens en huisdier samen in één ruimte met verschillende vloerniveaus. De menselijke bewoners betrokken een verhoogd deel, de mastaba; de beesten zaten in het ka’albayt, het deel op het eigenlijke straatniveau, zo’n 120 cm lager, waar stro lag en normaliter een voederkribbe stond. Dit samenleven van mens en dier had zo zijn voordelen: niet alleen werd de kans dat een geit of ezel werd gestolen op deze manier een pak kleiner (housejacking werd pas veel later een probleem), in de winter ontpopten de dieren zich als een behoorlijk performante centrale verwarming. Daarnaast was er vaak een kamer voor gasten – gastvrijheid was en is immers een heilige plicht in het Nabije Oosten. Dat er geen plaats meer was in de kataluma zou in deze context kunnen betekenen: dat er voor de reizigers geen plekje meer vrij was in de aparte kamer, zodat ze mee in de gezinskamer moesten overnachten, waar beneden ook de beesten zaten. En waar uiteraard een kribbe stond, die meteen aardig te pas kwam.

De apocriefen situeren het kerstgebeuren in een grot buiten het stadje of dorpje. Er is weinig verbeelding nodig om in te zien waarom: in het bergachtige Judea worden de talloze grotten gebruikt als bergplaats en als schuilplaats voor mens en dier. Herders zoeken er als het weer slecht is voor hun kudden en zichzelf beschutting. Dat de kribbe in een grot werd gesitueerd, ligt dus voor de hand om heel praktische redenen.

Maar er is natuurlijk meer. Grotten spreken tot de verbeelding, zijn geheimzinnig. In sprookjes zitten schatten vaak in grotten en spelonken verborgen, zoals in het verhaal van Ali Baba. Ze worden er bewaakt door draken of andere monsters. In feite zijn het de gapende monden van de onderwereld, die toegang bieden tot een andere wereld dan die van de mensen – dat is althans wat in veel archaïsche samenlevingen over ze gedacht werd. In veel mythen en rituelen figureert de grot op het symbolische vlak als de schoot van Moeder Aarde. Diverse godinnen werden met grotten geassocieerd, tot en met de Maagd Maria, die blijkbaar zo nu en dan wel eens graag in een grot mag verschijnen aan een sterveling (in Lourdes natuurlijk, maar ook bijvoorbeeld in Beauraing en Banneux in België). Tal van goden, helden en koningen werden verondersteld in een grot te zijn geboren (de Kretenzische Zeus, Mithra, Laotze), of er te wachten op hun wedergeboorte (Karel de Grote, Barbarossa). Ook Jezus wordt na drie dagen wedergeboren uit de grot waarin hij werd begraven.

De grot met de kribbe werd al snel een geliefd thema in de beeldende kunst. Vooral in Zuid- en Oost-Europa situeren kunstenaars het kersttafereel vrijwel altijd in een grot; in de West- en Noord-Europese beeldende kunst en legenden wordt dit een stal. In de grot of stal bevinden zich, geknield naast de kribbe, Jozef en Maria. Tenminste, zo is het in de westerse iconografische traditie vanaf de dertiende eeuw. In vroeger eeuwen beelden schilders Maria af gezeten op een troon, terwijl het Jezuskind niet zozeer een kind is als wel een homunculus. In het zuiden en het oosten zit Jozef geknield of staat hij rechtop, terwijl Maria op de rug neerligt, als in een kraambed.


Entre le boeuf et l’âne gris


Behalve de Heilige Familie zijn er ook een os en een ezel. Zoals al gezegd niet in de canonieke evangeliën, wel in de apocriefen, van waaruit ze een vaste plaats in de volksverbeelding en in de kersticonografie hebben veroverd. Waar ze vandaan komen is niet duidelijk in de vroege geschriften, maar Jacobus de Voragine rationaliseert hun aanwezigheid: “Jozef nam, op weg naar Betlehem met Maria die zwanger was, een os met zich mee, misschien om hem te verkopen, om de cijns te kunnen betalen voor hem en zijn vrouw en van de rest van de opbrengst te leven, en een ezel, misschien om te dienen als rijdier voor de Maagd”. Oorspronkelijk zouden ze in het verhaal zijn ingelast ter illustratie van Jesaja 1:3: “Een os kent zijn eigenaar, een ezel de krib van zijn meester”, iets waarvan de zin mij in de context Jezus' geboorte niet echt duidelijk is. Ook zou een foutieve vertaling van Habakuk 3:2 – “In het midden van twee dieren zult gij gekend worden” – in aanmerking kunnen komen voor de aanwezigheid van de beesten. Of is er misschien een verband met Deuteronomium 22:10, waar wordt gezegd dat het de joden verboden is os en ezel samen voor de ploeg te spannen? Christelijke commentatoren, te beginnen met Gregorius van Nyssa, hebben in de ezel de heidenen gezien en in de os de joden, die beide door Jezus van hun juk worden bevrijd; voor anderen symboliseren os en ezel de natuur zelf, die neerknielt bij de Verlosser.


De os en de ezel. Glasraam in de Sint-Romboutskathedraal, Mechelen.
Foto's Jan Smets.

Nu maken zowel os als ezel deel uit van een rijke mythologie.

De os roept reminiscenties op aan het oudtestamentische gouden kalf, aan de Apisstier, de oerstier die door Mithras wordt gedood, en de vele andere heilige runderen uit de mythologieën van het Nabije Oosten. De ezel herinnert aan de Egyptische god Seth, die het negatieve principe vertegenwoordigde, maar ook aan de witte ezels (in feite onagers) die het rijdier waren van vorsten in het oude Tweestromenland en die de vrede symboliseerden. Verder weten we uit Flavius Josephus’ Contra Apionem, een pamflet tegen de Alexandrijnse filosoof Apion, dat in die dagen in antisemitische kringen de opvatting heerste dat de joden de ezel aanbaden. In het Heilige der Heiligen van de tempel te Jeruzalem zou een gouden ezelskop hebben gestaan, die als god werd vereerd. Dit kwam aan het licht toen een Idumeeër uit Adora de tempel was binnengelopen om de kop te stelen. Diodorus maakt gewag van een beeld van Mozes, met de Wet in de hand en gezeten op een ezel, dat, eveneens onder Antiochos IV, in de tempel te Jeruzalem zou hebben gestaan. En uiteraard is er de sprekende ezelin van de heidense ziener Bileam of Balaam in Numeri 22-24, die eerder dan de profeet de engel van Jahwe opmerkt en haar berijder verplicht Gods wil te gehoorzamen. De engel draagt Bileam op vier zegeningen uit te spreken over het volk van Israël, in plaats van het te vervloeken, zoals hem door koning Balak van Moab was opgedragen. Een aantal van Bileams uitspraken, onder meer over een uit Jakob oprijzende ster (Num 24:17), werden, zoals we al zagen, opgevat als allusies op de Messias. Voor sommige vroegchristelijke auteurs, onder wie Justinus de Martelaar, was Bileam niets minder dan de profeet die de menswording van Jezus aankondigde en Origenes lanceerde in zijn Preken over Numeri zelfs de theorie dat de Wijzen op één of andere manier familie van hem waren: dààrom konden zij de ster feilloos interpreteren als een teken van Jezus' geboorte. In de vroegchristelijke iconografie wordt Bileam afgebeeld in voorstellingen van Jezus' geboorte en kindsheid, waarbij hij op de ster wijst en meestal naast of achter Maria staat. Een typisch vroeg voorbeeld is een fresco in de tweede-eeuwse Priscilla-catacombe te Rome: op de voorgrond geeft Maria het Kind de borst, daarachter staat de profeet naar de ster te wijzen.

Dit alles maar om te zeggen dat de ezel bij de kribbe best een echo van die van Bileam kan zijn. En natuurlijk refereert hij ook aan de, ook al volstrekt apocriefe, ezel waarmee Maria de tocht naar Egypte onderneemt en aan die waarop Jezus net voor zijn dood, in triomf Jeruzalem binnenrijdt, hetgeen een fraaie symmetrie oplevert.


A tale of two cities

Lucas en Matteüs laten Jezus geboren worden in hetzelfde stadje, Betlehem, en in dezelfde periode, ten tijde van Herodes de Grote. Na de geboorte gaan Maria en Jozef bij beide auteurs met hun kind naar Nazaret. Deze naakte essentie wordt aangevuld met allerlei details, nevengebeurtenissen en elucidaties – en hier beginnen de moeilijkheden. Want nader onderzoek leert dat er niet alleen tegenspraken tussen de evangelies zijn, maar dat ook intern de teksten duchtig rammelen. En dat het, hoe precies bepaalde informatie ook lijkt, vrijwel onmogelijk is om plaats en tijdstip van de geboorte met zekerheid vast te stellen.

Matteüs zegt expliciet waarom Jezus te Betlehem het levenslicht ziet: omdat hij de Messias is. Lezen we bij de profeet Micha immers niet: “Gij echter, Betlehem in Efrata, al zijt gij klein onder Juda's geslachten, toch zal er, zeg Ik, iemand uit u komen die over Israël gaat heersen” (Mi 5:1)? De genealogie waarmee het evangelie begint, houdt hier eveneens verband mee: de profetische traditie wilde immers, dat de Messias van de stam van David zou zijn. Uit Matteüs' tekst kan verder worden afgeleid dat Jozef en Maria al in Betlehem woonden; een andere woonplaats wordt immers niet vermeld.

Ook Lucas situeert de geboorte in Betlehem, maar bij hem zijn Jozef en Maria uit het Galilese Nazaret afkomstig. Zij bevinden zich op het moment van de bevalling te Betlehem, omdat Jozef zich daar present moet melden voor de volkstelling die op last van keizer Augustus wordtgehouden. Jozef is van het geslacht van koning David, en Betlehem is de stad van David – vandaar. Nu is er met die volkstelling allerlei vreemds aan de hand. Geen enkele bron, behalve Lucas dan, maakt er gewag van. Ze zou hebben plaatsgevonden, op last van keizer Augustus, toen Herodes de Grote koning was van Judea en Quirinius landvoogd van Syrië. Dit is onmogelijk. Uit Flavius Josephus' Oude Geschiedenis van de Joden weten we dat Publius Sulpicius Quirinius landvoogd werd van Syrië met zeggenschap over Judea in het jaar 759 ab Urbe condita (na de stichting van Rome), dus in 6 CE, terwijl Herodes in 4 of 5 BCE stierf. En in het jaar 6 vond wel degelijk een census plaats, die overigens slechts een regionaal karakter had en zeker niet het hele keizerrijk betrof. Hij ging gepaard met hevige onlusten, waarbij vooral de Zeloten zich niet onbetuigd lieten.

Zo te zien klopt Lucas' verhaal van geen kanten. Maar als het in Lucas 2:2 nu eens om een andere telling zou gaan, die een aantal jaren vroeger werd gehouden, toen Herodes nog leefde? Geholpen door een vermeende dubbelzinnigheid van Lucas' Griekse tekst, gooien sommige interpretatoren het over die boeg. Zo bijvoorbeeld de bezorgers van de Petrus Canisiusvertaling. In het Grieks luidt Lucas' tekst: “háutē hē apographē prōtē egéneto hēgemoneúontos tēs Surías Kurēníou”, wat de Vulgaat weergeeft als: “Haec descriptio prima facta est a praeside Syriae Cyrino”. Het Griekse “prōtē” kan met enige goede wil op twee manieren worden vertaald: als “eerst” en, minder gebruikelijk (en ook heel wat minder correct), als “voorafgaand aan” of “vooraleer” (dus in de betekenis van “protéra”). De meeste bijbelvertalers kiezen voor optie één. In de Statenbijbel, waar “apographē”­ als “beschrijving” wordt vertaald, lezen we: “Deze eerste beschrijving geschiedde, als Cyrenius over Syrië stadhouder was”; de Engelse King James Bible geeft: “And this taxing was first made when Cyrenius was governor of Syria”.

De oude Petrus Canisiusvertaling kiest dus voor de tweede mogelijkheid: “Deze volkstelling had plaats, eer Quirinius landvoogd van Syrië was”. In een voetnoot stelt de bezorger, dat de auteur van de tekst duidelijk onderscheid heeft willen maken met de telling onder Quirinius, die met Zelotenoproer gepaard ging – de telling van 6 CE dus. Met deze handige vertaaltruuk zou het probleem opgelost kunnen zijn, ware het niet dat de gevolgde redenering niet klopt. Want als Herodes nog leefde, wat hadden Romeinse volkstellers, al of niet in opdracht van de keizer, dan in het nog autonome Judea te zoeken? De telling van 6 CE was de eerste census die de Romeinse autoriteiten inrichtten, want pas toen werd Judea als provincia bij het imperium ingelijfd. Zodat de enige correcte vertaling er een is, waarin “prōtē” gewoon als “eerst” wordt gelezen, zoals in de Willibrordvertaling: “Deze volkstelling had voor het eerst plaats toen Quirinius landvoogd van Syrië was”.

Is Jezus dan geboren tijdens de census van 6 CE? In dat geval klopt wat wordt gezegd over Herodes niet, en zitten we met een probleem wat het Matteüsevangelie betreft: daar draait immers alles om Herodes.

De andere mogelijkheid is, dat Jezus helemaal niet is geboren tijdens een door de Romeinen ingerichte volkstelling. Want, zelfs al aanvaarden we dat het om de census van het jaar 6 gaat, dan nog rammelt Lucas' verhaal dat het een aard heeft. Jozef is in het Lucasevangelie immers afkomstig uit Galilea, dat ook nà de annexatie van Judea een autonoom koninkrijk bleef, tot 39 geregeerd door de tetrarch Herodes Antipas, zoon van Herodes de Grote. Als Galileeër had Jozef niets met een Judees-Romeinse telling te maken en hoefde hij ook niet naar Betlehem te reizen. Bovendien is het denkbeeld dat de Romeinse autoriteiten zich om de joodse stamgeschiedenis zouden hebben bekommerd bij hun census, nogal grotesk. Het gebruik van de term “apographē” suggereert dat de volkstelling van Quirinius een fiscaal karakter had en erop gericht was het vermogen van de onderdanen in de nieuwe provincie in kaart te brengen. Jozef had in Betlehem geen bezittingen, en van zijn afstamming van een bijna duizend jaar dode koning zullen de Romeinse registratie- en taxatiebeambten wel niet echt wakker hebben gelegen. Waarom Maria per se met hem mee moest, is al even onduidelijk: met de eventuele registratie van Jozefs bezittingen had zij geen uitstaans, en het is volstrekt ongeloofwaardig dat een hoogzwangere vrouw de tocht van Nazaret naar Betlehem zou hebben ondernomen, enkel en alleen om bij haar verloofde of echtgenoot te zijn.

Betlehem, Palestina.
Geboortekerk in Betlehem, Palestina.
Scheidingsmuur tussen het Palestijnse en het Israëlische gebied
in Betlehem, Palestina.

De vraag die zich bij dit alles opdringt, is wel waarom Lucas, die overigens een intelligent en knap verteller is, de geloofwaardigheid van zijn verhaal op de helling zet door er die onmogelijke volkstelling in op te nemen. Het antwoord is eenvoudig, denk ik: omdat hij Jezus, van wie hij wist dat hij de Nazareeër of Nazoreeër werd genoemd, in Betlehem ter wereld moest laten komen opdat het eenieder duidelijk zou zijn dat het hier wel degelijk om de door de profeten aangekondigde Messias ging. De volkstelling bood hem de mogelijkheid om Nazaret en Betlehem met elkaar te verbinden. Bovendien kon hij zo wat meer drama in zijn verhaal leggen, wat altijd meegenomen is, want sterke verhalen spreken het meest tot de verbeelding. Robin Lane Fox ziet er nog iets anders in: een soort van captatio benevolentiae om het Romeinse publiek te sussen. De vroege christenen werden immers door de Romeinse autoriteiten als staatsgevaarlijke revolutionairen beschouwd, en misschien wou Lucas aantonen dat de hele beweging was begonnen met twee mensen die bijna het onmogelijke deden om toch maar de Romeinen ter wille te zijn. Hij schreef zijn evangelie tenslotte in opdracht van een hooggeplaatste Romein, Theophilus, en bijgevolg kon het geen kwaad enige stroop te smeren.


Matteüs lost het probleem Betlehem vs. Nazaret anders op. Hij laat Jozef en Maria uit Betlehem stammen, maar na de vlucht naar Egypte niet naar Judea, maar naar Galilea weerkeren. Want ze vrezen dat na de dood van Herodes de Grote, zijn zoon de tetrarch Herodes Archelaüs wel eens, net als zijn vader, met de kleine Jezus zou kunnen willen afrekenen. Hierbij verliest de evangelist blijkbaar uit het oog dat ook in Galilea een zoon van Herodes de Grote, Herodes Antipas, aan de macht is gekomen, zodat Jozefs besluit om zich in Nazaret te vestigen om de Herodessen te ontvluchten op zijn minst enigszins inefficiënt overkomt. Erg leuk is ook hoe Matteüs, die elke gebeurtenis in het leven van Jezus wil zien als de vervulling van een oudtestamentische profetie, ook de verhuis naar Nazaret in verband wil brengen met wat de profeten ooit zegden. Wie de herkomst van het vers “Hij zal een Nazoreeër genoemd worden” wil terugvinden, kan lang zoeken. Matteüs heeft het immers zelf verzonnen. Hij moest wel, want in het hele Oude Testament is geen vers te vinden dat aan Nazaret refereert.

Er zijn trouwens in zowat het hele antieke bronnencorpus opvallend weinig vermeldingen van Nazaret aan te stippen. Flavius Josephus geeft in zijn uiterst gedetailleerde relaas van de Joodse Oorlog de namen van vijfenveertig Galilese steden en stadjes, maar Nazaret is er daar géén van, en ook in de Talmoed, die drieënzestig lokaliteiten in Galilea vermeldt, is van Nazaret nergens sprake. De oudste vermelding buiten de evangeliën is te vinden in een fragmentair bewaarde inscriptie in een stuk marmer dat werd opgegraven in Caesarea en dat zou kunnen dateren uit de derde of vierde eeuw CE. Pas in de zevende à achtste eeuw CE wordt Nazaret ook vermeld in Hebreeuwse teksten. Auteurs als Robert Eisenman besluiten hieruit dat er rond het begin van onze jaartelling gewoon nog geen Nazaret was. Opgravingen vanaf de jaren 50 van de vorige eeuw tonen echter dat de site wèl al vroeg werd bewoond – er is vaatwerk gevonden uit het derde millennium BCE – en dat er sporen zijn van menselijke aanwezigheid tot de tijd van de Babylonische ballingschap (zevende eeuw BCE). Het ontbreken van duidelijke aanwijzingen voor bewoning tijdens de Perzische en de hellenistische tijd, lijkt te suggereren dat het dorpje waar Jezus opgroeide – want méér is het echt niet geweest – in Jezus’ tijd hoogstens twee eeuwen kan hebben bestaan. Zodat het uiteraard niet onlogisch is dat oudere teksten er niet over reppen.

Toch is het, ondanks de moeite die zowel Matteüs als Lucas zich hebben getroost om Jezus met Davids Betlehem te associëren en spijts de aanwezigheid van de geboortebasiliek die jaarlijks vele tienduizenden pelgrims trekt, helemaal niet ondenkbaar dat Jezus niet in Betlehem, maar in dit onooglijke, volstrekt onbelangrijke gat Nazaret ter wereld kwam. De epitheta waarmee hij wordt aangeduid, wijzen al in die richting: als hij werkelijk van het geslacht van David was en in Betlehem geboren, waarom noemt de auteur van het Marcusevangelie (waarschijnlijk het oudste) hem dan steevast “Nazarenos” – dus “de Nazareeër” – of “de Galileeër”, en zegt hij van Nazaret dat het Jezus' vaderstad is (Mc 6:1)? De enige verwijzing naar Jezus' geboorte in het evangelie van Johannes, situeert Jezus volop in Galilea en zegt expliciet dat hij niet uit Betlehem komt (Joh 7:41-42): “Anderen zeiden: “Het is de Messias”. Weer anderen wierpen op: “Komt de Messias soms uit Galilea? Heeft de Schrift niet gezegd, dat de Messias komen zal uit het geslacht van David en uit Betlehem, het dorp waar David woonde?”

Dat Jezus uit Nazaret stamde, stond ook voor Ernest Renan buiten kijf. Met grote stelligheid schrijft hij in zijn Vie de Jésus: “Jésus naquit à Nazareth, petit ville de Galilée, qui n'eut avant lui aucune célébrité. Toute sa vie il fut désigné du nom de Nazoréen, et ce n'est que par un détour assez embarrassée qu'on réussit, dans sa légende, à le faire naître à Bethléhem”.

Er is echter iets vreemds aan de hand met de verwijzingen naar Nazaret in de vier evangeliën. Het stadje, in het grieks Ναζαρέθ, Ναζαρέτ of Ναζαρά geheten, wordt in het geheel negen keer vernoemd: één keer bij Marcus en bij Johannes, twee keer bij Matteüs, vijf keer in het Lucasevangelie. Slechts in het Marcusevangelie (vier maal) en bij Lucas (twee keer) is Jezus een Ναζαρηνός (nazarēnos), met als varianten Ναζορηνός, Ναζωρηνός en Ναζωρινός; verder wordt hij bij Matteüs, Johannes en in de Handelingen telkens één keer ‘ο ’από Ναζαρέθ (ho apo Nazareth), “die van Nazaret” genoemd. Voor het overige is hij echter gewoonlijk een Ναζωραϊος (nazoraios, ook of Ναραϊος gespeld) een nazoreeër.

Souvenirwinkels in Nazaret, Israel.


De bron van de heilige Maria. Nazaret, Israël.

Dat ‘ο ’από Ναζαρέθ aan de locatie Nazaret refereert, is zonneklaar. En ook Ναζαρηνός kan perfect in verband worden gebracht met Nazaret of Nazara. Een ander paar mouwen is echter Ναζωραϊος: het is van beide zo ver verwijderd, dat nauwelijks kan worden aangenomen dat het ervan zou zijn afgeleid. Dit is het merendeel van de bijbelhistorici en filologen uiteraard niet ontgaan. Het belet sommige bijbelgeleerden, zoals bijvoorbeeld de Amerikaanse jezuïet Raymond Brown, niet Jezus toch uitdrukkelijk met Nazaret in verband te brengen. Andere vorsers trekken de Nazarese herkomst van Jezus dan weer in twijfel of zijn alleszins van oordeel dat Ναζωραϊος met Nazaret geen uitstaans heeft. Waar het dan wèl verband mee houdt, is echter lang niet duidelijk. Sommigen wijzen op de verwantschap van nazoraios met nazor (wortel nzr), dat zoveel als “strikte volgeling” (van de voorschriften) betekent, anderen zien veeleer neser, “spruit, loot, scheut” als grondwoord, waarbij moet worden gedacht aan een allusie op het bekende bijbelse beeld van de boom van Jesse, met misschien nog een tweede zinspeling op het nederige karakter van Jezus' afkomst: neser is ook “nietig”. Nog een mogelijkheid is nasar (“de geredde”), wat echter suggereert dat de benaming van de Jezusvolgelingen zélf afkomstig zou zijn, terwijl de Handelingen van de apostelen duidelijk lijken te stellen dat de naam uit joodse hoek komt. Volgens Simon Claude Mimouni, een specialist op het vlak van de vroege christenen die over de nazoreeërs enkele belangrijke publicaties schreef, en die aan deze etymologische kwestie een artikel wijdde in de Revue Biblique (105, 1998), zou nazoraios tóch terug te voeren zijn tot Nazaret (wortel ntzr), maar dan via het Aramees; het zou dan zoveel zijn als een spotnaam van Judeeërs voor een onbeschaafde, boerse Galileeër. Deze spotnaam zou vervolgens zijn overgegaan op de vroege christenen als groep. F. Blanchetière beschouwt Nazareeër en nazoreeër dan weer als twee varianten van dezelfde naam, waarmee de eerste volgelingen van Jezus werden aangeduid. Afgeleid van de plaatsnaam Nazaret, werd heel snel de woordspeling op neser uiterst belangrijk omwille van de messianistische connotatie. Een laatste mogelijkheid is een verband met nazir, van het verbum nazar, “toewijden, opdragen” (wortel nzr). Nazireeërs (of nazirieten), zo lezen we in de Algemene Bijbelse Encyclopaedie, waren “personen, die hun wijding aan God toonden door 1) een algehele onthouding van de voortbrengselen van de wijnstok en alle bedwelmende middelen; 2) de weigering hun haar af te scheren; 3) aanraking van doden te vermijden en 4) zich te onthouden van onrein voedsel”. Deze wijding kon een levenslang of een tijdelijk karakter hebben; een tijdelijke gelofte werd afgelegd voor een periode van minstens dertig dagen. Bekende bijbelse levenslange nazireeërs zijn Samson, Samuel en Johannes de Doper. Ook Jacobus, Jezus’ broer, was een naziriet, zoals we kunnen afleiden uit hetgeen Eusebius van Caesarea in zijn Kerkelijke Geschiedenis (II, 23:5-6) over hem zegt: “Deze was heilig vanaf den schoot zijner moeder, dronk wijn noch gegisten drank en at geen vleesch, geen scheermes raakte zijn hoofd, hij zalfde zich niet met olie en maakte van geen baden gebruik. Hem alleen kwam het toe, het Heilige binnen te gaan, want hij droeg geen wol maar linnen”.

Was Jezus zelf ook zo'n naziriet? Dat lijkt weinig waarschijnlijk: in de evangeliën komt hij naar voren als een strikt navolger van bepaalde voorschriften, die evenwel andere regels probleemloos aan zijn laars lapt. Wijn lijken hij noch zijn volgelingen te schuwen – er zijn zelfs onderzoekers die denken dat de prille christengemeenschap zich aan allerlei geestverruimends waagde om zo vlugger de staat van genade te bereiken; invloed uit de sfeer van de Dionusoscultus zou niet uitgesloten zijn. Niettemin denkt bijvoorbeeld Robert Eisenman, die aan deze kwestie vele ingewikkelde bladzijden wijdt in zijn monumentale James the Brother of Jesus, dat de verklaring voor nazarenos en nazoraios met het naziritisme te maken heeft, terwijl er bovendien nog een allusie mag worden verondersteld op nezer, “mijter” (van de hogepriesters). Eisenman stelt, dat de vier canonieke evangeliën, de Handelingen en Paulus’ brieven, het resultaat zijn van een bewuste herschrijving van Jezus’ leven en leer. Paulus, en na hem de auteurs van de andere boeken van het Nieuwe Testament, hebben de feiten verdraaid en de leerstellingen aangepast om ze te laten overeenstemmen met de hellenistische, neoplatonisch geïnspireerde denkbeelden die in de intellectuele kringen van het Keizerrijk opgeld maakten. Zo werd Jezus de Zoon van God en werden hij en zijn volgelingen geportretteerd als internationalistisch, xenofiel, pacifistisch, ruimdenkend en zeer losjes waar het de joodse wetten betreft. In werkelijkheid, aldus Eisenman, waren ze dat absoluut niet: Jezus, Jacobus en de vroege christenen, die in feite Essenen en Zeloten waren (Eisenman lijkt beide groepen over één kam te scheren), stelden zich zeer onverdraagzaam, xenofoob en extreem joods-nationalistisch op en leefden uiterst strikt de wetten na. Dit alles blijkt duidelijk uit de Dode-Zeerollen en de documenten gevonden te Nag Hammadi; dat de resultaten van paleografisch, linguïstisch en radio-isotopisch onderzoek de Rollen met zeer grote zekerheid vóór Christus situeren, lijkt Eisenman weinig te deren. Kortom, Jezus en Co. waren Nazoreeërs – en tot vandaag dragen in de moderne Semitische talen van het Nabije Oosten de christenen een naam die van dit oude woord is afgeleid: "nozrim" in het moderne Hebreeuws, "nasrani" in het Arabisch. In hun herschrijfdrift, waar zo te zien de Sovjethistorici uit de Stalintijd nog wat van hadden kunnen leren, hebben Paulus (die uit Eisenmans werk naar voren treedt als een Romeinse spion, een eersteklas schoft en een aartsleugenaar) en vervolgens de evangelisten (die Eisenman alle vier in de tweede eeuw situeert) getracht de Nazoreeër met Nazaret in verband te brengen – en met succes blijkbaar, want pas nù wordt hun manipulatie door wakkere onderzoekers als Eisenman aan de kaak gesteld. Enfin, om een lang verhaal kort te maken (en Eisenmans verhaal is héél lang: de paperbackeditie van James the Brother of Jesus telt 1074 bladzijden): met het sympathieke stadje Nazaret heeft Jezus geen uitstaans.

We kunnen er niet omheen: Lucas en Matteüs hebben er historiografisch gezien een potje van gemaakt, zeker als we Eisenman geloven. Maar het hangt er duidelijk van af hoe je één en ander bekijkt, want wat dacht je van een hypothese die zo bijzonder ingenieus met de gegevens van de twee evangelisten omspringt, dat ze weer wél kloppen? Barbara Thiering, een theologe van de universiteit van Sydney, die er overigens net als Eisenman van overtuigd dat Jezus Christus tot de sekte van de Essenen behoorde, brengt het voor mekaar. In twee controversiële bestsellers, Jesus the Man en Jesus of the Apocalypse, geeft zij een uiterst afwijkende versie van het leven van Jezus van Nazaret. Vertrekkend van een drastische reïnterpretatie van evangeliën in het licht van de Dode-Zeerollen (waarop zij overigens óók een bijzonder eigenzinnige kijk heeft die door vrijwel niemand wordt gedeeld), construeert zij een Jezus die in Qumran werd geboren en er actief was als anti-Romeinse religieuze en politieke leider tot zijn kruisiging, die hij overleefde; hij trouwde twee keer (met zijn eerste vrouw, Maria Magdalena, had hij twee zonen en een dochter) en stierf te Rome rond 70 CE.

Thierings stelling is, dat de Qumranieten in een soort van kloostergemeenschappen leefden volgens zeer strenge regels. Zij streefden naar het volledige celibaat, maar vertegenwoordigers uit zeer belangrijke geslachten, zoals dat van David en dat van Zadok, trouwden wel en kregen ook kinderen om het geslacht veilig te stellen. Niettemin trachtten ook de gehuwden het grootste deel van hun leven celibatair te leven. Maria en Jozef leefden allebei in Qumran. Zij was een non, die zich verloofde met Jozef, uit het geslacht van David; tijdens hun verloving werd zij zwanger (de verlovingstijd bij de Essenen duurde zeven jaar, zegt Thiering); dit biologische gebeuren voltrok zich in 7 BCE. Een tweede geboorte, de echte, had plaats toen Jezus twaalf was – toen hij het equivalent van de joodse Bar Mitzvah onderging. Dat was in 6 CE, dus in het jaar van Quirinius' census. Lucas, zegt Thiering, maakte bijgevolg helemaal geen potje van de chronologie zoals zo vaak wordt beweerd (ook in deze bladzijden), en alle details kloppen. Maria “bracht hem ter wereld” en “wikkelde hem in doeken”, wat betekent: na zijn Bar Mitzvah was Jezus niet langer bij zijn moeder, maar in de wereld (van de volwassenen), en voor de gelegenheid van de ceremonie droeg hij bijzondere gewaden.

De lectuur van Thierings boeken is een bijzondere ervaring. Haar uiteenzettingen zijn zo minutieus en vooral haar chronologie zo gedetailleerd – zij gaat soms uur per uur verder en weet van vrijwel elke gebeurtenis in Jezus' bestaan de exacte datum te geven, dag van de week incluis – dat het de lezer stilaan gaat duizelen. En het feit dat zij alles situeert met behulp van acht verschillende kalenders (de reguliere, de Samaritaanse, de noordelijke solaire, de noordelijke lunisolaire, de intermediaire solaire, de intermediaire lunisolaire, de zuidelijke solaire en de zuidelijke lunisolaire), waarvan gemakshalve de intercalatie wordt gevolgd, maakt het er niet beter op. De oplossing die zij geeft aan het probleem van de geboorteplaats van Jezus, is zonder meer verbluffend: Betlehem, Nazaret, Jeruzalem, Getsemane, enzovoort, zijn voor haar gewoon delen van het gebouwencomplex van Qumran.

Hoe verrukkelijk origineel ook, het heeft er veel van dat Thierings vernuftige hypothese geheel en al naar het rijk der fabelen mag worden verwezen. Ten eerste is het helemaal niet zeker dat er in Qumran ooit een religieuze gemeenschap heeft geleefd: het is best mogelijk dat de Dode-Zeerollen in Jeruzalem of elders werden geschreven, en in de grotten van Qumran slechts in veiligheid werden gebracht. Dat is bijvoorbeeld de opinie van Norman Golb, die ook niet gelooft dat er ooit een Esseense gemeenschap in Qumran heeft gewoond. Want inderdaad: Qumran heeft ogenschijnlijk meer van een militair fort dan van een plek waar mensen leefden (nader technisch onderzoek leert dan weer dat het bouwsel ook als fort onmogelijk gedeugd kan hebben…) Het is ook helemaal niet zeker of de Rollen überhaupt van Esseense origine zijn. En er is niets, maar dan ook niets, dat er op wijst dat Jezus met de Essenen óf met Qumran enig uitstaans had. Er zijn uiteraard nogal wat overeenkomsten tussen de Essenen en de vroege christenen, wat ook logisch is: beide waren enigszins afwijkende joodse sekten met sterk apocalyptische en messianistische inslag. De Essenen kenden net als de christenen een aantal sacramenten; de symboliek en een aantal vaste zinswendingen in de Rollen vertonen merkwaardige parallellen met beelden en formuleringen in de nieuwtestamentische teksten, enz. Maar waar de Essenen zich uit de wereld terugtrokken en een monnikenbestaan in afzondering leefden (dat heeft Thiering zeker correct), stonden de Jezusvolgelingen volop in de wereld en waar de prediking van Jezus een sterk pacifistisch karakter had, bereidden de Essenen zich voor op een heilige oorlog. Tenzij uiteraard Eisenman het bij het rechte eind heeft en dat Paulus en de evangelisten alles hebben gedaan om te verbergen dat ook de vroege christenen anti-Romeinse terroristen waren. Enzovoort, enzoverder.

Thiering en Eisenmann staan vrijwel alleen met hun respectieve opvattingen: enkel in het kamp van de “alternatieve wetenschap” kunnen ze op bijval rekenen. Wat Eisenmann betreft, is dat wellicht niet zozeer omdat hij er glad naast zou zitten, maar veeleer omdat hij zijn standpunten zo extreem verwoordt. Want mits enige nuancering zou hij op een aantal vlakken wel eens best gelijk kunnen hebben.


Ut pie creditur et fama est


Het zal de pelgrims die elk jaar weer naar Betlehem en Nazaret afzakken worst wezen waar op tekstkritische of archeologische gronden de geboorteplaats van Christus moet worden gesitueerd.
In Betlehem bezoeken ze de geboortebasiliek boven de grot, in Nazaret een grot waarin naar verluidt de keuken van de Heilige Familie was ondergebracht en Jozefs timmerwinkel.
Voor Jezus' ouderlijke huis zelf moeten ze in Loreto zijn, bij Ascona in Marche aan de Adriatische kust.
Dat zit zo.

Joseph Heintz de Jongere, Translatio (overbrenging)
van de Santa Casa. Olie op doek, ca. 1650.


Jezus bracht zijn kinderjaren door in een huis te Nazaret waar Maria's ouders Joachim en Anna hadden gewoond, waar Maria geboren was en waar haar ook de engel was verschenen met de blijde boodschap. Eeuwenlang kon dat huis de eerbiedige aandacht genieten van de vele duizenden christelijke pelgrims die naar het Heilig Land trokken. Maar na de val van Akko in 1291 stonden de heilige plaatsen niet langer onder de bescherming van de kruisridders, waardoor de bedevaarten in het gedrang kwamen. De hemelse machten beschikten echter anders: engelen tilden het huis van zijn fundamenten en vlogen ermee naar Tersatto (vandaag Trsat) in Dalmatië. De grot waar het huis tegenaan was gebouwd en waarin zich de keuken had bevonden, bleef in Nazaret.

Herders die in de streek van Trsat hun kudden weidden, ontdekten als eersten het exotische bouwsel. Het huisje – in feite veeleer een kapelletje – had één venster, een schoorsteen en een klokkentorentje met twee klokken, en was gebouwd in een steensoort die volstrekt vreemd was aan de streek. Binnen waren een kast en een altaar te zien, met daarboven een Grieks kruis en in een nis een beeld van een Zwarte Madonna met het Kind op de arm. De herders haastten zich om de dorpspastoor erbij te halen, die uiteraard bijzonder geïnteresseerd was maar helaas ziek te bed lag. Geen nood echter: de Heilige Maagd zelf verscheen om hem de kwestie toe te lichten. Om het Heilig Huis te behoeden voor ontwijding of vernieling door de Saracenen, had ze tot de overbrenging naar een christelijk land bevolen. Dat het huisje er als een kapel uitzag, was het werk van de apostelen die het zo hadden ingericht; van hen was ook het Griekse kruis afkomstig, terwijl haar beeld een portret naar het leven was van de hand van de H. Lucas. De graaf van Fiume, tot wiens domein Tersatto behoorde, was verheugd met het verschijnen van het huis, maar wou zich toch zelf van de echtheid vergewissen. Hij reisde naar Palestina en stelde daar vast dat de kapel van het Heilig Huis inderdaad verdwenen was uit de basiliek die er in de vierde eeuw omheen was gebouwd. De mysterieuze verdwijning was geschied in de nacht waarin het bouwsel in Tersatto was neergestreken, zo bleek bovendien. De fundamenten lagen er nog: ze stemden precies overeen met de afmetingen van het kapelletje in Dalmatië.

Dit alles kon niettemin niet alle twijfel wegnemen. Daarom besloot de hemel andermaal in te grijpen. Op 10 december 1294 wiekten engelen met het huis de Adriatische Zee over, naar Recanati, waar ze het neerpootten in een bos dat aan de edelvrouw Laureta toebehoorde. Eens te meer stroomden bedevaarders in groten getale toe, maar dra bleek dat tal van hen werd overvallen en uitgeschud door struikrovers en beurzensnijders. Acht maanden later besloot de hemel dat het wel was geweest: de engelen haalden het Heilig Huis van tussen de bomen en zetten het duizend schreden verder weer neer, vlakbij de grote weg en dus een stuk veiliger.

Inmiddels was men in Trsat niet echt gelukkig met het plotse verlies van de eerdere al even plotse aanwinst. Om de teleurstelling van zijn onderdanen te lenigen, liet de graaf van Fiume een replica van het Heilig Huis bouwen op de plaats waar de herders het eerst hadden gevonden. Later werden een kerk en een klooster aan de kapel toegevoegd, en binnen kwam er weer een (eveneens aan Sint-Lucas toegeschreven) Zwarte Madonna, een geschenk van paus Urbanus V.

De Santa Casa werd het voorwerp van bijzondere verering, en ook nu weer trokken pelgrims er talrijk naartoe. De Kerk stond aanvankelijk echter nogal sceptisch tegenover het miraculeuze verhaal en pas in 1491 erkende paus Sixtus IV het heilige huisje als  bedevaartsoord. Rondom het huis werd nu een basiliek gebouwd, die vooral na de Slag bij Lepanto (1572) het middelpunt werd van een zeer actieve Maria-aanbidding. In volle Contrareformatie kreeg de Madonna van Loreto ook invloed ver buiten Italië. Met name in Antwerpen werd ze vereerd; sinds 1590 prijkt in een nis in de façade van het Antwerpse stadhuis een Madonna van Loreto - eerder moet er een Brabo hebben gestaan, en je ziet onmiddellijk dat het Mariabeeld een latere toevoeging is, veel te groot voor de nis waarin het prijkt. De cultus van de Madonna van Loreto evolueerde ook mee met de veranderende tijd. Zo komt het, dat deze Maria met haar lange golvende haar in onze dagen ook de beschermheilige is van de vliegeniers, die immers met een variant op een huisje door het zwerk scheren.

Marmeren façade van de Santa Casa in de Basilica della Santa Casa. Loreto, Italië. 16de eeuw.
Interieur van de Casa della Madonna. Loreto, Italië. 13de eeuw.



Madonna van Loreto in de gevel
van het stadhuis van Antwerpen.







         
In thee is builded New Nazareth

Haast twee eeuwen vóór het Heilig Huis het luchtruim koos, trok een replica ervan in het Engelse Walsingham (Norfolk) uit heel Europa pelgrims aan. Uiteraard was deze replica niet zomaar een kopie, maar het resultaat van zeer precieze instructies vanuit de hemel. De Heilige Maagd was in een droom verschenen aan de weduwe Richeldis de Faverches. Richeldis was in de geest mee naar Nazaret gereisd, waar Maria haar het huis had getoond waar zij de boodschap van de engel had ontvangen, en haar een niet mis te verstane opdracht had gegeven: Richeldis moest in haar woonstede een England's Nazareth laten bouwen.

Rond 1130 was de houten replica voltooid, geconstrueerd volgens de minutieuze technische aanwijzingen die Richeldis tijdens haar droomtrip van de Maagd had gekregen. Al van tijdens de bouw mirakelde het erop los, en eens het bouwsel er stond verdrongen zieken, blinden, kreupelen en lammen zich in het Walsinghamse heiligdom (dat uiteraard een miraculeus Mariabeeld herbergde) om er wonderbaarlijk te genezen – zelfs doden werden weer tot leven gewekt:
Many seke ben here cured by our Lady's myghte
Dede agayne revyved of this no dought
Lame made whole and blynded restored to syghte
Lo here the chyef solace agaynst all tribulacyon
To all that be seke bodely or goostly
Callin to Our Lady devoutly.
Walsingham in Norfolk. Links de katholieke Slipper Chapel, rechts een anglicaanse getroonde Madonna met Kind.
Einde helft 19de eeuw. 
De plaatselijke geestelijkheid zat op rozen. Het bedevaartsoord breidde in de loop van de eeuwen uit met een klooster en meerdere dependences en verleende Engeland een vooraanstaande plaats in het Middeleeuwse pelgrimwezen:
O England great cause thou hast for to be
Compared to the Land of Promise, Sion…
In thee is builded New Nazareth.
Ook de Britse koningen bezochten het heiligdom, te beginnen met Henry III in 1226. In 1511 begaf Hendrik VIII zich naar Walsingham; ootmoedig liet hij zijn schoeisel achter in de Slipper Chapel om de laatste mijl blootsvoets af te leggen. Wat hem niet belette om in 1537, in het vuur van de strijd tegen het paapse katholicisme, de subprior van het klooster samen met ene George Gysborough op beschuldiging van rebellie te laten ophangen en vierendelen en een jaar later het hele boeltje te laten platwalsen. Het pelgrimsoord werd leeggehaald, het kloostercomplex met de grond gelijk gemaakt, het wonderlijke madonnabeeld meegenomen naar Londen en daar verbrand. “Had there been a grain of virtue or public spirit in Henry VIII, these noble buildings need not have run to ruin,” mijmerde John Wesley in 1781.

Bijzonder merkwaardig is de wedergeboorte van Walsingham eind negentiende en eerste helft twintigste eeuw. Dank zij de inspanningen van onder meer de anglicaanse geestelijke Alfred Hope Patten, is het heiligdom vandaag de dag in volle glorie hersteld en ontvangt het weer een grote schare van bedevaartgangers, zowel (en dit is echt bijzonder) anglicanen als katholieken.


Presepe, Weihnachtsberg en crèche

We keren na deze lange omweg weer naar de kerststal.
De traditie om ter uitbeelding van het – zoals we inmiddels maar al te goed weten apocriefe – kerstverhaal, een kerststal en -kribbe te installeren, is afkomstig uit Italië, waar tot vandaag de “presepe” het emotionele middelpunt vormt van het hele kerstgebeuren. Aan de basis van het gebruik zou niemand minder liggen dan Franciscus van Assisi, die, zoals we kunnen lezen in Thomas van Celano’s Eerste Leven van Sint Franciscus, in 1223 in Greccio zijn vriend Giovanni een stal liet prepareren met een kribbe, hooi en een echte os en ezel.
Toen de dag van vreugde was gekomen, de tijd van grote blijdschap, werden de broeders uit de omgeving samengeroepen, en de mannen en vrouwen uit de streek kwamen naar het feest, ieder naar vermogen waskaarsen en fakkels dragend om de nacht te verlichten die met zijn schitterende ster de dagen en de jaren verheldert. Toen kwam de Heilige van God, hij zag dat alles in gereedheid werd gebracht en verheugde zich daarover: er werd een ruif geplaatst, er werd hooi aangedragen, de os en de ezel werden ter plaatse gebracht. Men prees de eenvoud, verheerlijkte de armoede, loofde de nederigheid, en Greccio werd haast herschapen in een nieuw Betlehem. De nacht lichtte op als was het volle dag, de nacht die mens en dier in verrukking bracht; de toestromende menigten werden vervuld van nieuwe vreugde tegenover het hernieuwde mysterie; het woud weergalmde van de stemmen, en de rotsen beantwoordden met hun echo de jubelzangen. De broeders zongen de lof van de Heer en feestten de hele nacht; de Heilige van God stond vooraan bij de stal, zuchtend, berouwvol, medelijdend en doordrongen van onuitsprekelijke vreugde.
Thomas’ enthousiaste proza ten spijt, was het niet Franciscus die de kerststal introduceerde. Al in de achtste eeuw stond in de Santa Maria Maggiore te Rome, waar de paus zelf voorging in de nachtmis, een vaste “presepe” opgesteld; de kribbe werd als altaar gebruikt. En ook voor het liturgische drama Officium pastorum, dat vanaf het begin van de elfde eeuw in veel kerken in de kerstviering werd geïntegreerd, moest een kerststal in de kerk worden gebouwd. Maar de populariteit die de stal genoot vanaf de dertiende eeuw, is ongetwijfeld aan Franciscus en zijn volgelingen te danken, die in de geboorte van de Zoon Gods in een stal, tussen de beesten, uiteraard hét paradigma voor hun christendom van armoede en nederigheid zagen. Vooral vanaf de zestiende eeuw werden opvallend veel kerststallen in katholieke kerken opgesteld, zowel in de vorm van losstaande stallen met dito beelden als van houtsnijwerk dat biechtstoelen, altaarstukken en preekgestoelten opsmukte. Die stallen hadden soms een liturgische functie: vóór het begin van de nachtmis werd processiegewijs een beeld van het Jezuskind naar de stal gedragen en in de kribbe neergelegd.

Levende kerststal.
Napolitaanse kerststal (presepe). 18de eeuw.

Twee eeuwen later drong het losstaande stalletje, in miniatuurversie, binnen in de huiskamers van de gelovigen. In Italië werden enorme miniatuurlandschappen geconstrueerd, waarin de stal met de Heilige Familie en de os en de ezel gewoonlijk (niet altijd!) het centrum zijn, maar waar hele dorpen of steden met hun menselijke en dierlijke bewoners, karavanen, berglandschappen met herders en schapen, enzovoort worden getoond. Tot al even gigantische proporties konden de “Weihnachtsberge” uit het Saksische Ertsgebergte uitgroeien: één uit het begin van onze eeuw, uit Schneeberg, toonde meer dan vijfhonderd figuren in zo’n vijftig rond de kerststal gegroepeerde taferelen. Helemaal buiten categorie is de kerststal, of beter kerstgrot, die de grote Boheemse barokbeeldhouwer Matyas Braun kapte uit rotsblokken in een bos, Betlém (Bethlehem) geheten, niet zo ver van het Tsjechische stadje Kuks. De meeste Weihnachtsberge waren echter bedoeld voor huiselijk gebruik en dus veel kleiner. Ze werden net als de kerstpiramiden (zoals de naam zegt, in een piramidale structuur opgestelde kersttaferelen) vanaf het einde van de negentiende eeuw, toen de mijnbouw er in Saksen merkelijk op achteruit ging, en masse geproduceerd.

In Italië, Frankrijk, België en Zuid-Duitsland groeide de productie van stallen en kerstfiguren en -figuurtjes – grote formaten voor gebruik in de kerk, kleine voor thuis – uit tot een echte industrie; de popjes waren bovendien in deze landen kinderspeelgoed dat meteen ook de devotie van de prille zieltjes ten goede kwam. De figuurtjes waren gewoonlijk van zacht porselein (biscuit), aardewerk, hout of, in de negentiende en het begin van de twintigste eeuw, gips. Dit basismateriaal was aanvankelijk polychroom beschilderd in vaak erg levendige kleuren, tot in de tweede helft van de negentiende en de eerste van de twintigste eeuw de zeemzoeterige fletsheid van het toenmalige katholicisme ook werd gereflecteerd in de geboorteafbeeldingen: de figuurtjes konden niet tam, flauw en suikerig genoeg zijn. Ze werden opgesteld in en rond een houten of kurken stal, die vaak aan de voet van de kerstboom werd gezet. In veel Vlaamse huiskamers, en mogelijk ook elders, werden daar rond min of meer à l’italienne hele landschappen aangelegd: rotsen van met kippegaas verstevigd bruin papier of in stijfsel gedrenkte doeken, hele bossen van in het gaas bevestigde afgeknipte takjes en twijgjes van de kerstboom, huisjes in karton met raampjes van gekleurd mica, sneeuwformaties van stijfsel en watten, enzovoort. In dat landschap stonden de herders met hun kudden opgesteld; met Driekoningen werden ze vaak vervangen door beeldjes van de koningen. Of ook: de koningen werden tegelijk met de herders in het landschap neergepoot, maar ver van de stal. Vervolgens mochten ze er doorheen reizen: elke dag werden ze een beetje dichter bij de stal gezet, tot ze op 6 januari waren waar ze hoorden.
In de Provence werden in het begin van de negentiende eeuw de eerste “santons” gemaakt door Jean-Louis Lagnel uit Marseille, kleurige figuurtjes in plaaster.

Kartonnen kerststal. 20ste eeuw.
Naast de “echte” stallen en figuren kwamen ca. 1900 ook kartonnen kerstplaten in zwang met de afbeeldingen van een stal en figuurtjes die je kon uitknippen en zó plooien, dat ze rechtop bleven staan. Hun artistieke gehalte evenaarde vaak dat van de biscuit popjes: onechte kleuren, onnatuurlijke poses, slecht drukwerk. Ook vandaag zijn er nog kerstpopjes en stallen in de winkel te koop. Ze zijn meestal van één of ander plastic en kunnen qua lelijkheid soms bijna wedijveren met de diverse plastic kerstbomen, maar daarnaast zijn er ook retro postuurtjes in polychroom biscuit of, vaker, in één of andere kunststof – of, voor de liefhebbers van puur natuur, in blank hout.





Clement Caremans (c) 2013


Volg de activiteiten van Het GenOOtschap - stuwgroep voor cultuur op facebook:
http://www.facebook.com/HetGenootschap



dinsdag 5 november 2013

Lest we forget







Lest we forget







Op 11 november 1918, om 12 minuten over 5 ’s ochtends, ondertekenden in een restauratiewagon van Wagon-Lits te Rethondes, middenin het bos van Compiègne in Noord-Frankrijk, Duitsland en de Geallieerden een wapenstilstand. Voor de Geallieerden van de Triple Entente waren maarschalk Foch, opperbevelhebber van de Franse troepen, zijn stafchef generaal Weygand en twee Britse admiraals aanwezig. De Centralen werden vertegenwoordigd door Matthias Erzberger (geen militair maar een burger, die zijn aanwezigheid een paar jaar later met de dood moest bekopen omdat ultrarechtse nationalisten in hem de verpersoonlijking zagen van ontoelaatbaar defaitisme) en enkele lagere officieren. België en Italië waren niet vertegenwoordigd. Ook de Verenigde Staten bleven afwezig, hoewel het verdrag dat werd ondertekend onmiskenbaar het stempel droeg van de Amerikaanse president Woodrow Wilson.



De delegatie van de Triple Entente in Compiègne op 11 november 1918
voor de restauratiewagon waarin de wapenstilstand werd getekend.
Vooraan 2de van links generaal Weygand, midden admiraal Wemyss,
2de van rechts maarschalk Foch.


Om 11 uur (het 11de uur van de 11de dag van de 11de maand) werd een staakt-het-vuren van kracht. Een Amerikaanse oorlogsvlieger overvloog het Westelijk Front om erop toe te zien dat de kanonnen en mitrailleurs wel degelijk zwegen. Aarzelend verlieten militairen aan beide kanten hun stellingen en loopgraven, waarin ze jaren hadden doorgebracht. Na volle vier jaar, 1568 dagen, was de Eerste Wereldoorlog, de Grote Oorlog, officieel ten einde.
De balans van 4 jaar oorlogsgeweld was verschrikkelijk. Voor het eerst in de geschiedenis had een gewapend conflict wereldwijd dood en vernieling gezaaid. In oorsprong en in essentie was de Grote Oorlog een Europese kwestie, waarbij echter niet alleen het deels Aziatische Turkije was betrokken, maar die bovendien in belangrijke mate ook werd uitgevochten in de overzeese koloniën – in Afrika, het Verre Oosten, de Stille Zuidzee en Zuid-Amerika. Ook in een ander opzicht was de oorlog wereldomvattend: zelfs al bleven bepaalde regio’s zelf min of meer oorlogsvrij, ze leverden troepen die elders gingen strijden. Australiërs, Canadezen en Indiërs vochten en vielen voor de Britse kroon, Afrikanen sneuvelden voor Frankrijk en België, vanaf 1917 kwamen Amerikanen de Geallieerden vervoegen.


De menselijke verliezen zowel als de materiële oorlogsschade waren enorm.




In de West-Vlaamse kustpolders, aan het noordelijke uiteinde van het Westelijk Front waar 4 jaar lang de stellingen nauwelijks wijzigden, waren op het ogenblik van de wapenstilstand ca. 120.000 ha van de vruchtbaarste landbouwgrond van België verwoest. De veestapel was drastisch geslonken: voor ca. 600.000 koeien, evenveel varkens en zo’n 10.000 paarden was de oorlog nefast gebleken. Ook het industriële complex was gehavend uit de strijd gekomen. Weliswaar waren sommige sectoren, zoals de steenkolenmijnen, redelijk intact gebleven, maar andere, zoals de staalnijverheid, waren bijzonder zwaar getroffen. Ook de verkeersinfrastructuur had het erg moeten ontgelden. In 1914 had het terugtrekkende Belgische leger honderden bruggen opgeblazen, en tegen het einde van de oorlog was zo’n 4.000 km spoorweg vernield, de helft ongeveer van het hele Belgische net. De econoom Keynes berekende in The Economic Consequences of the Peace dat de directe schade die de oorlog in België had veroorzaakt zo’n 3,5 miljard goudfrank bedroeg; het totale verlies – dus inclusief voorraden, investeringen en obligaties in de vreemde, enz. – zou een 8 à 10 miljard goudfrank hebben bedragen.


Op 25 oktober 1914 besloot koning Albert I tot inundatie van de IJzervlakte. 
Hendrik Geeraert, de held van Nieuwpoort. Geeraert was sluiswachter in Nieuwpoort en als burger
assisteerde hij de militairen bij het inunderen van de IJzervlakte. Hij werd spoedig toegevoegd tot de
galerij van oorlogshelden en zijn portret prijkte jarenlang op de briefjes van 1000 frank.


Duitse soldaat met gasmasker. Het Duitse
leger maakte op grote schaal gebruik van gifgas,
o.a. mosterdgas. De ontdekker, de chemicus
Fritz Haber, kreeg in 1919 de Nobelprijs voor
scheikunde, wat sterk werd gecontesteerd.




En dan was er de menselijke ellende.

De feitelijke casualties of war kan je, zoals in onderstaande tabel, mooi in kaart brengen, maar de miserie die erachter schuil gaat is nauwelijks te becijferen. Want hoe kwantificeer je, bijvoorbeeld, het leed van de ca. 125.000 Belgische soldaten die in de periode herfst 1914-herfst 1918 vlektyfus of leptospirose of trench fever kregen, of gedood werden of verminkt door een granaat, of een of meer ledematen verloren door gasgangreen, of zelfs overleefden, al dan niet met shell shock, in de modderige, van rottingslucht zwangere hel van de loopgraven aan de IJzer? En hoe druk je cijfermatig de fysieke en psychische hel uit waarin een overlevende van een mosterdgasaanval of een door een dumdumkogel verminkte zijn dagen sleet?

Velen konden de angst en de wanhoop niet aan en kozen er voor het inferno vroegtijdig te verlaten, door zichzelf te verwonden (naar schatting ¼ van het totale gewondencijfer moet aan zelfmutilatie worden toegeschreven) of door de hand aan zichzelf te slaan:

In winter trenches, cowed and glum / With crumps and lice and lack of rum / He put a bullet through his brain / No one spoke of him again.
(Siegfried Sassoon, Suicide in the Trenches)
Wie bijgevoegd tabelletje bekijkt, kan in ieder geval zonder al te veel moeite doorheen de blote cijfers (die op zich al indrukwekkend genoeg zijn) de ellende en de wanhoop zien schemeren waarin bijvoorbeeld een land als Servië werd gedompeld, dat méér dan 1/5 van zijn mannelijke inwoners tussen 15 en 50 jaar – 5,7 % van de totale bevolking – als kanonnenvlees zag ten onder gaan. Engeland, dat “maar” 6,3 % van zijn jongens en mannen zag sneuvelen, heeft het in ieder geval tot vandaag over een lost generation: ook wie overleefde, werd door de ervaringen van de Somme, Passendale en de Ypres Salient nooit meer de oude.




Niet alleen aan de frontlinies was het oorlog: ook de burgerbevolking van de betrokken landen werd
zwaar getroffen. Tien miljoen Europeanen verlieten hun woonst en sloegen op de vlucht voor het geweld of voor de lamentabele condities van een leven in door de krijg gebrandschat gebied. Ook Belgen vluchtten massaal. Tijdens hun opmars in de zomer van 1914 hielden de Duitse troepen lelijk huis in een aantal Belgische steden. Leuven, Aarschot en Dendermonde moesten het zozeer ontgelden, dat ze achteraf de weinig benijdenswaardige titel van Martelaarssteden kregen. In Leuven, bijvoorbeeld, werden in augustus 1914 meer dan 200 burgers om onduidelijke redenen geëxecuteerd, honderden anderen werden opgepakt en naar gevangeniskampen in Duitsland gedeporteerd en ca. 1100 huizen werden verwoest. Ook de middeleeuwse Lakenhal, waarin de universiteitsbibliotheek was ondergebracht, moest eraan geloven. Meer dan 1000 handschriften, 800 incunabelen en ca. 300.000 boeken gingen in de vlammen op. Een sluitende verklaring voor deze nietsontziende uitbarsting van geweld in een al bij al kleine en strategisch volstrekt irrelevante stad heeft men nooit kunnen vinden, al is wel gesuggereerd dat er religieus fanatisme mee gemoeid kan zijn geweest: voornamelijk uit Noord-Duitsland afkomstige protestantse boerenjongens die in een orgie van geweld met de decadente, diabolische katholieken van het aartsbisschoppelijke Leuven wilden afrekenen.

Het Duitse geweld dreef burgers massaal uit hun huizen. Eén miljoen landgenoten zochten een veiliger omgeving op in het neutrale Nederland. “Het was een ware volksverhuizing”, schreef de Nederlandse minister van Financiën Willem Treub. “Half Antwerpen liep leeg. Goeden en kwaden, zoals er in elke grote stad zijn, fatsoenlijke burgers naast boeven en lichtekooien overschreden de grens.” Nederland was op deze Belgische invasie allesbehalve voorbereid en had veel moeite één en ander te organiseren. In de woorden van Eerste minister Pieter Cort van der Linden: “Een enorme massa die ons land overstroomd heeft en waarvoor de organisatie is bezweken. Dat heeft de Nederlandse regering niet voorzien, de Belgische regering niet, niemand.” Nederland besloot de vluchtelingen zoveel mogelijk te spreiden over het hele grondgebied, want sommige plaatsen kregen te maken met de intocht van een onevenredig aantal vluchtelingen. Bergen op Zoom, de eerste stad die de Belgen op weg naar het noorden tegenkwamen, zag zijn bevolking vertienvoudigen. De overheid bouwde daarom op verschillende plaatsen in het land “Belgische dorpen” met een eigen kerk, postkantoor, winkel, school en hospitaal. Zo’n dorpen kwamen er in onder andere Nunspeet, Uden en Ede.

Ook militairen zochten veiliger oorden op in Nederland. Omdat Nederland neutraal was, moesten soldaten uit de oorlogvoerende landen die er een onderkomen kregen, worden ontwapend en geïnterneerd. Soms waren de interneringskampen bijzonder groot. In Harderwijk bijvoorbeeld, een stadje aan de Zuiderzee met 7500 inwoners, was een Belgisch militair interneringskamp gevestigd waar 16.000 Belgen verbleven: 13.000 militairen plus de gezinnen van een aantal onder hen, goed voor 2500 vrouwen en kinderen. Soms leidde de aanwezigheid van Belgen tot botsingen met de plaatselijke bevolking. Vooral in het noorden, zoals bijvoorbeeld in Friesland, zette de als losbandige goddeloosheid geïnterpreteerde levenshouding van de Belgische militairen, vaak kwaad bloed bij de streng protestantse Nederlanders.

Nochtans was de Grote Oorlog klein begonnen, als een conflict waarvan de betrokken partijen dachten dat het snel zou zijn opgelost. Op 28 juni 1914 vermoordden Bosnische extremisten de Oostenrijkse troonopvolger Franz Ferdinand in Serajevo. Dit was de genster die het kruitvat van het door etnische spanningen uiterst explosieve zuidoostelijke deel van Europa tot ontploffing bracht. Er volgde een diepe crisis, die ook oude rivaliteiten zoals die tussen Frankrijk en Duitsland nieuw leven inblies. Een hausse van diplomatieke activiteit vermocht het niet de kwestie elegant op te lossen. Geheel volgens de principes van Von Clausewitz, werd omdat de diplomatie faalde dan maar naar de wapens gegrepen. Lang zou het militaire conflict echter niet duren, daar waren zowat alle partijen van overtuigd. Frankrijk dacht in 1914 aan een drôle de guerre deel te nemen, Duitse soldaten werden gemobiliseerd voor een frische frohliche Krieg. Tegen Kerstmis 1914, zo heette het, zat iedereen weer thuis. Maar al gauw woedde de oorlog aan twee fronten, in het westen langs een lijn die van West-Vlaanderen in het aanvankelijk neutrale België tot Zwitserland liep, in het Oosten van de Baltische kust tot de Donaudelta. In 1916 mengde Groot-Brittannië zich aan de Somme in het conflict, in 1917 intervenieerden de USA. De latere Belgische minister, voorzitter van de Kamer en burgemeester van Antwerpen Camille Huysmans probeerde als secretaris van de Tweede Socialistische Internationale in 1917 te Stockholm een socialistische vredesconferentie de oorlog te laten beëindigen. Dit initiatief mislukte jammerlijk: ook in de arbeidersbeweging haalde rabiaat nationalisme het op mondiale proletarische solidariteit. Na de val van het tsaristische regime in 1917 trokken de bolsjevistische leiders het nieuwe Rusland met de vrede van Brest-Litovsk (december 1917) weliswaar terug uit de strijd met Duitsland, maar dat gaf de Duitse en Oostenrijkse troepen alleen maar meer ademruimte in het westen, wat de kansen op een snelle vrede slechts verkleinde. De Centralen besloten voorjaar 1918 tot een reeks offensieven die echter niet het gewenste effect hadden, de Brit Haig boekte in augustus succes aan de Somme, in september legden Duitslands bondgenoten Oostenrijk, Turkije en Bulgarije er het bijltje bij neer, eind oktober ging de Duitse vloot aan het muiten. De eerste week van november brak een revolutie uit, de Kaiser deed op 9 november troonafstand en vluchtte naar het neutrale Nederland, de republiek werd uitgeroepen en het nieuwe bewind wou niets liever dan een wapenstilstand, die dus op 11 november werd ondertekend.

De condities van de wapenstilstand waren voor Duitsland niet mild: internering van de vloot en inlevering van alle duikboten, ontruiming van België en Frankrijk, versnelde terugtocht van het leger achter de Rijn, afstand van alle zwaar oorlogsmateriaal, bezetting door de Geallieerden van de linkeroever van de Rijn en vestiging van bruggenhoofden op de rechteroever. Ook de op 28 juni 1919 ondertekende vrede van Versailles liet de Centralen weinig illusies: Duitsland verloor Elzas-Lotharingen, Posen, West-Pruisen, Danzig en moest volksstemmingen die over de verdere toekomst van de regio’s in kwestie toelaten in Eupen-Malmédy (dat vervolgens aan België werd gehecht), Noord-Sleeswijk, Opper-Silezië en Oost-Pruisen. Het Saarland en de Duitse koloniën kwamen onder toezicht van de Volkenbond te staan, aansluiting van Oostenrijk bij Duitsland werd verboden, de grote waterwegen werden geïnternationaliseerd. Op 10 september werd in St. Germain en Laye bepaald dat Oostenrijk Zuid-Tirol, Triëst, Istrië en delen van Dalmatië en Karinthië moest afstaan en dat het Hongarije, Joegoslavië, Polen en Tsjechoslovakije als zelfstandige staten diende te erkennen. Ook Bulgarije en Turkije moesten grondgebied afstaan.

De verdragen hielden weinig rekening met de economische, culturele en etnische realiteit en legden zo mee de basis voor latere brandhaarden, vooral in Zuid-Oost-Europa. Op politiek vlak viel het gebrandschatte, stabiliteit zoekende naoorlogse Europa zeer snel ten prooi aan extremistische ideologieën, die diverse staten in een totalitair avontuur van rechtse of linkse signatuur stortten: fascisme in Italië, nationaal-socialisme in Duitsland en Oostenrijk, gardisme in Roemenië, communisme in de Sovjetunie.

In België kregen zowel het belgicistische als het flamingantische nationalisme een shot. De Vlaamse Beweging kende een stroomversnelling die tevens een radicalisering inhield. Aan de IJzer was de Frontbeweging ontstaan uit studiekringen die Vlaamse intellectuelen organiseerden om het welzijn van de Vlaamse boerenzonen en arbeidersjongens aan het front te verbeteren. Ze ijverde actief voor de naleving van de taalwetten in het leger en probeerde met publicaties als de frontblaadjes en dagbladen als De Belgische Standaard en het radicaal flamingantische Ons Vaderland niet alleen over de grenzen van de legerdivisies heen onderlinge contacten tussen de Vlamingen te stimuleren, maar ook een Vlaams natiebesef te propageren. Uit deze dissidente, deels clandestiene groep, ontstond na de oorlog (1919) het Vlaamsche Front, ook bekend als de Frontpartij, waarin ook activisten een plaats vonden – Vlamingen die in het door Duitsland bezette Vlaanderen ijverden voor de realisatie van een Vlaamse (veelal culturele, bij de meest radicalen ook bestuurlijke) autonomie in samenwerking met de bezetter. Behalve Vlaams-nationalistisch was de Frontpartij ook pacifistisch ("Nooit meer oorlog" en "Godsvrede" waren twee van haar slogans), maar al heel snel werden binnen de partij verschillende breuklijnen duidelijk: reformisten tegenover revolutionairen enerzijds, aan de andere kant (zoals altijd en overal in Vlaanderen) katholieken versus pluralisten. Door de keuze van de Frontpartij om haar organisatie te decentraliseren en vooral een sterke regionale en lokale verankering na te streven, ontstonden al gauw zeer uiteenlopende groepen, van katholieke reactionairen die een conservatieve revolutie nastreefden tot pluralistische progressieve reformisten. Aan de ene kant werd in 1933 het VNV (Vlaamsch Nationaal Verbond) opgericht en ontstond het Verbond van Dietse Nationaal-Solidaristen (Verdinaso), partijen die al heel snel de ultrarechtse totalitaire kaart trokken, aan de andere kant zochten pluralistische democraten aansluiting bij de Vlaamsgezinden in de traditionele partijen.



De leiding van de Frontbeweging, met vlnr Filip de Pillecyn,
Adiel de Beuckelaere, Frans Daels, Hendrik Borginon
en V. Vangramberen.


Octave Rotsaert, Ruiterstandbeeld van koning Albert I. Brons op hardstenen sokkel. Brugge, 1954.
Alfred Bastien, Koningin Elisabeth met dr. Depage.



Koningin Elisabeth als verpleegster. Prent uit de reeks 's Lands Glorie,
uitgegeven door Historia. Het bijschrift luidt: "Koning Albert bezat nog
slechts een klein stukje vrij grondgebied rondom Veurne. Koningin
Elisabeth wijdde zich ten volle aan de verzorging van de gekwetsten.
In het hospitaal "De Oceaan" te De Panne, waar bewonderenswaardige geneesheren
werkten zoals Dokter Depage, werd zij ziekenverpleegster. Met haar glimlach bracht
zij wat opbeuring in de vier sombere oorlogsjaren."
Koningin Elisabeth in de operatiekamer van dr. Depage.
Centraal, in verpleegstersuniform maar met modieus kapje, de vorstin.
Koningin Elisabeth poserend als verpleegster.
Koning Albert I aan het front.









Het IJzerfront bleef in de retoriek van de radicale flaminganten een belangrijke rol spelen. Centraal stond de IJzertoren, het monument voor de gevallenen dat al gauw door vooral de reactionaire flank van de Vlaamse Beweging werd ingelijfd. De toren (met het vers “Hier liggen hun lijken als zaden in ’t zand…”) materialiseerde de mythe dat aan het IJzerfront vooral Vlaamse soldaten waren gesneuveld. Meer dan 90% van de doden in de West-Vlaamse poldervlakte, zo heette het in de retoriek van de IJzerbedevaarten en Heldenhuldes, waren Vlaamse jongens geweest. Dat er zoveel Vlamingen sneuvelden, was naar verluidt niet alleen omdat het voetvolk dat in het spervuur werd gejaagd hoofdzakelijk uit boeren- en arbeiderszonen bestond, terwijl de Franstalige officieren zelden in de eerste linies waren te vinden, maar vooral ook omdat de ongeletterde Vlamingen die alleen hun eigen dialect begrepen uitsluitend in het Frans hun bevelen kregen, die ze dus niet begrepen…

Onderzoek van o.a. krijgshistoricus Luc de Vos heeft aangetoond dat er inderdaad zo’n 67% Vlamingen sneuvelden, tegenover 33% Walen. Dat dit was omdat vooral Vlamingen de eerste linies bemanden, is au fond correct: Fransonkundige Vlamingen maakten nauwelijks promotie in het leger en bleven daarom vooral talrijk in de lagere rangen en de minst benijdenswaardige posities. Dat Vlamingen de bevelen niet begrepen en daarom bij bosjes vielen is echter een mythe. Zelfs de meest radicale flamingantische pamfletten van tijdens en na de oorlog zeggen hier niets over; de kwakkel komt uit een roman uit 1924, Aan den Vlaamschen Yser van Reimond Sanders.



Patriottische hond.

Rond de figuren van Koning Albert I en zijn echtgenote Koningin Elisabeth werd dan weer een patriottische Belgische mythe geconstrueerd. Albert I was de koning-Ridder, die het had aangedurfd in 1914 de Duitse reus de doortocht door het neutrale België te ontzeggen. Al heel snel werd hij de incarnatie van het moedige Belgische volk. “Sire,” schreef Emile Verhaeren, “Uw faam zal van nu af aan zeer groot zijn. U heeft zich dermate verenigd met Uw volk, dat U voor altijd zijn zinnenbeeld zal zijn. Zijn moed, zijn taaiheid, zijn stille droefenis, zijn fierheid, zijn grootse toekomstverwachtingen, zijn onsterfelijkheid berusten bij U In Uw persoon zijn wij allen verenigd. En dat zal zo blijven.” Albert heette lijfelijk aan het IJzerfront aanwezig te zijn en er in hoogsteigen persoon de troepen aan te voeren, terwijl Elisabeth zich tot een avatar van Florence Nightingale ontpopte in de veldhospitalen achter de frontlinie. Deze mythe ging gepaard met een ware personencultus. De laatste gouden munten van 20 frank die voor de oorlog waren geslagen met de beeldenaar van Albert, werden uit de omloop genomen en door burgerdames als patriottisch halssieraad gedragen. Zilveren 1-frankstukken uit 1914 werden als porte-bonheur aan horlogekettingen bevestigd. Tijdens de oorlog kwamen prentkaarten, koekblikken, serviezen, schotels, schouwgarnituren e.d. in omloop met daarop de koning, steevast gehelmd en meestal ook te paard, of de koningin in verpleegsteruniform, of beiden al of niet te paard, vaak aan het strand met een woelige Noordzee op de achtergrond. Er kwam ook een postzegelreeks, De gehelmde koning, die een weergaloos succes kende. Zelfs pijpenkoppen droegen de beeltenis van de monarch.




Daar bleef het niet bij. In Groot-Brittannië werd al in 1914 een King Albert’s Book (https://archive.org/details/kingalbertsbookt00dailuoft) uitgegeven, met bijdragen van groten uit de politiek, de literatuur en de kunst. Albert I wordt er vergeleken met de Spartaanse koning Leonidas in de slag bij de Thermopylai, met Caesar, Marcus Aurelius, Willem van Oranje en Cromwell – bien étonnés de se trouver ensemble. Opmerkelijk is vooral wat de Spaanse monarchenvreter en aartsrepublikein Vincente Blasco Ibáñez uit de pen tovert: "El Rey Caballero. En España llamamos asi a Alberto I de Bélgica... Koning-Ridder, zo noemen wij in Spanje Albert I, Koning der Belgen… Hij is een held zonder dat te willen, zonder te proberen er een te worden; hij is de grootste en sympathiekste held van de twintigste eeuw. Hij is de koning-ridder… We denken aan de onnavolgbare voorbeelden van ridderlijkheid, die ongekroonde koningen van de middeleeuwen, dolende en ongelukkige ridders…” De schilders Briton Riviere en J.J. Shannon bakten het nog bruiner: de eerste beeldde Albert af als een geharnaste Sint-Joris, bij de tweede wordt de koning niets minder dan een reïncarnatie van de aartsengel Michaël.

Edmond van Offel, Koning Albert ziet de verschrikkingen van den oorlog aan den Yzer. Schoolplaat.

J.J. Shannon, St. Michael of Belgium. In: King Albert's Book, 1914.

Een Frans jeugdboek uit 1915, Le Roi-chevalier, voert Albert ten tonele in verhalen die aan middeleeuwse hagiografieën herinneren: “Op zekere dag nam [de koning] het in een belegerd dorp op voor de arme gezinnen tegen een inhalige, slechte rijke man. Deze slechte rijke man was een slager, die van de belegering profiteerde om zijn vlees zeer duur te verkopen. Met een pet laag over zijn ogen en gekleed in een armoedige kiel, waarmee hij zijn uniform kon verbergen, ging de koning bij de slager binnen en vroeg hem een klein stukje rundvlees. Hij deed zijn beklag over de prijs die de slager hem aanrekende en smeekte om de helft van het bedrag later te mogen betalen, maar de harteloze slager weigerde toe te geven en begon hem zelfs uit te schelden. En toen wierp de koning zijn pet en zijn kiel af en maakte zich bekend… De slager putte zich uit in excuses en beloofde zijn prijzen te verlagen. De koning schonk vergiffenis aan de slechte rijke man nadat hij diens plechtige belofte had aangehoord en hij ging heen, toegejuicht door de dankbare, arme gezinnen.”

Spijts de middeleeuwse inspiratie van de Albertmythe, was het precies de Grote Oorlog die definitief brak met alle reminiscenties aan de middeleeuwse en premoderne oorlogvoering. In de loop van de oorlog zelf evolueerden de technieken van het militaire bedrijf bliksemsnel. In 1914 rukte de cavalerie nog uit, de blanke sabel in de hand, maar al heel spoedig deed het gebruik van gifgas zijn intrede en in 1918 werden heuse tanks ingezet, met dekking vanuit de lucht door van mitrailleurs voorziene oorlogsvliegtuigen, terwijl in de oorlog ter zee duikboten onschatbare diensten bewezen.

Toen de Grote Oorlog op 11 november 1918 werd beëindigd, was in feite alreeds de basis gelegd voor de principes en de technologie van 1940-1945, Korea, Vietnam, de Golfoorlog en de vele andere massale slachtpartijen van de 20ste eeuw, de eeuw waarvan je nu en dan hoort beweren dat het waarschijnlijk wel de gruwelijkste is geweest uit de hele menselijke geschiedenis. (Persoonlijk denk ik dat dit tot op zekere hoogte klopt, hoewel ik, als ik vandaag om me heen kijk, me sterk maak dat het ons zonder al te veel moeite kan gelukken de 21ste haar voorgangster nog te laten overtreffen. We hebben het gewoon in de vingers. Wij mensen hebben een opmerkelijk vermogen tot altruïsme, rechtvaardigheid en solidariteit, maar munten zo mogelijk nog meer uit in haat, wreedheid en niets ontziend egoïsme. Als ik vandaag om me heen kijk en zie welke politieke voorkeuren men wereldwijd meer en meer lijkt te koesteren, doet me dat het ergste vrezen.)


Het graf van de Onbekende Soldaat te Brussel.


 Clement Caremans (c) 2013, 2018



Volg de activiteiten van Het GenOOtschap - stuwgroep voor cultuur op facebook:
http://www.facebook.com/HetGenootschap